Uit: ik hier jij daar (Samen met Anne Vegteren vertaald door DjuKe Poppinga)
Damascus trok zich terug
Ik heb dit gedicht geschreven voor een vrouw die ik beminde. Daarna zijn we uit elkaar gegaan. Zij heeft nu een andere man en ik heb dit gedicht. Toen ik Damascus verliet, zat ik vast op mijn plek en trok Damascus zich terug. Dat is precies wat Einstein probeerde te zeggen over de relativiteitstheorie, wat Whitman probeerde te zeggen in Grasbladen en wat ik probeerde te fluisteren in jouw oor toen jij probeerde van mij te houden. Damascus trok zich terug en ik had mijn hart zorgvuldig in mijn koffer gepakt, mijn hart dat jij zo goed kent, jankte als een wolf in de woestijn van Jordanië, terwijl ik het spoor van een oude honger volgde, omdat ik sinds Damascus me had verlaten, niet genoeg liefde meer had ontvangen. ‘Geduld is mooi en God is een toevlucht,’ staat in de Koran geschreven. Ik voedde mijn hart dat jij zo goed kent met de heesheid van je stem, opdat het tot rust zou komen, en ik blies er een wolk hasjiesj in om het te kalmeren, terwijl de bedoeïen, die mijn huid had aangetrokken, rondzwierf met de Arabieren van het Noorden. Hoe kan ik in jouw huis wonen, als God heeft beschikt dat ik ‘in elke vallei smacht naar mijn geliefde’? Hoe kan ik, als de mawwaals mij hebben gestolen uit de schoot van mijn moeder en als jouw taille, die duidelijk is als de dood, mij gevangenhoudt tussen mijn vrienden, waarna ik je volg, zoals de vriend van Imroe’ al-Kais zijn vriend volgde, land na land, slaaf na slaaf, terwijl ik van je wegvlucht, zoals ‘de mens vlucht voor zijn broeder, en zijn moeder, en zijn vader, en zijn gezellin en zijn zonen’. Damascus trok zich terug en ik zat op mijn plaats, mijn koffer vluchtte naar voren, en mijn hart, vervuld met Arabische retoriek, was bezig met mijn vertrek. Mijn hart dat je zo goed kent. Steeds wanneer ik het ’s nachts uit zijn hol haal zodat het de maan kan zien, jankt het je naam, maar ik ben harder dan steen en mijn hart dat je zo goed kent, wordt niet milder.
oorlogsrappen (I)
maar wij waren vrij anderen werkten ziekenhuisfiguren brandweer krantentypes als we verongelukten hadden zij werk het ongeluk moest dan wel groot genoeg zijn
met kerstmis kon school niet verder weg zijn ons geloof had geen kerst maar kaarsen vonden we okay in de avond klommen we het dak op van ons huis iemand noemde vrede een periode
Het station Ter nagedachtenis aan Guillaume Apollinaire
Het regent voortdurend in mijn slaap mijn droom vult zich met modder de plaats is donker en ik wacht op een trein de stationschef plukt madeliefjes die op de rails zijn ontsproten want het is al lang geleden dat er een trein op dit station is aangekomen en plotseling zijn de jaren verstreken ik zit achter een raam haar en baard zijn lang geworden alsof ik erg ziek ben en net als ik weer in slaap val komt zij langzaam met een mes in haar hand zij komt voorzichtig naar me toe en steekt het in mijn rechteroog.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Anna Enquist werd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Zie ook alle tags voor Anna Enquist op dit blog.
La folia
Wanhoop zit wijdbeens aan de keukentafel. Als ik haar, moede werkster, bezig laat komt van mijn dagprogramma niets terecht. Zij maakt een wind van onrust in het huis zodat papieren vliegen, koude in de gangen staat. Uit kast en laden haalt zij tover en geplakt verdriet van vroeger, zonder dat ik wil. ‘Als u vandaag de buitenboel eens deed,’ zeg ik, verkleed als held. Haastig sluit ik de deur waar ik dan duizelig en hijgend tegen leun. Hoe lang nog tot ik hand in hand met haar verdwijn, uitzinnig dansend boven het ontvlamde veld?
Oud
Ze moeten dankbaar zijn, de dag prijzen, die stille voortgang van grijze ogenblikken. Ze moeten
stoppen met zeuren. Stapvoetse saaiheid van de uren omhelzen, een smalle toekomst bejubelen.
Met innige vreugde de kinderen op zondag in de tuin zien zitten, de rimpels tellen in hun wangen.
Vlagvertoon
De kapper klakt met zijn tong bezorgd boven ons spiegelbeeld, de huisarts pit ons als oude aardappels. Wijsheid
smeren ze over onze wangen, ze vinden ons mild. Zetten hun kind achteloos op een trillende schoot. Ze zijn blind.
Kijk toch: de naam van de bloem ontglipt de geopende mond, we roepen, gekraakt door verlies, zachtjes om hulp.
Genoeg! Grijp de noodvaan, hijs de alarmvlag – maar uit de mouw komt een vleug van lavendel, een zakdoek.
Het bloedbad is een dode metafoor die mijn vrienden opeet. Hij eet ze zonder zout. Mijn vrienden waren dichters en werden correspondenten met grenzen. Ze waren moe en ze werden heel erg moe. ‘Ze steken ’s ochtends met lichte tred de brug over’ en sterven buiten de beschermde zone. Ik observeer ze met mijn nachtkijker en volg de warmte van hun lichamen in het donker. Kijk, ze vluchten van het bloedbad en weer terug, en geven zich over aan die enorme massage. Het bloedbad is hun natuurlijke moeder, maar de massaslachting is niet meer dan een klassiek gedicht, geschreven door intellectuele generaals met pensioen. Massaslachtingen passen niet bij mijn vrienden, want dat zijn georganiseerde, collectieve acties en collectieve acties herinneren hen aan de linkse beweging die hen in de steek heeft gelaten.
Het bloedbad wordt vroeg wakker, baadt mijn vrienden in koud water en bloed, wast hun ondergoed en maakt brood en thee voor ze klaar. Dan leert het hun iets over de jacht. Het bloedbad is aardiger voor mijn vrienden dan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het heeft een deur voor hen geopend, toen alle deuren gesloten waren, en hen bij hun naam genoemd, toen de nieuwsuitzendingen zochten naar het aantal slachtoffers. Het bloedbad is het enige dat hun asiel heeft verleend, zonder naar hun achtergrond te kijken. Het is niet geïnteresseerd in hun economische positie en wil niet weten of ze intellectuelen waren, of dichters. Het kijkt naar de wereld vanuit een neutrale invalshoek. Het heeft dezelfde dode trekken als zij, en de namen van hun achtergebleven weduwen. Het loopt net als zij langs akkers en buitenwijken en doemt net als zij plotseling op in een ingelaste nieuwsuitzending. Het bloedbad lijkt op mijn vrienden, maar het bereikt de afgelegen dorpen en de scholen van de kinderen altijd eerder dan zij.
Het bloedbad is een dode metafoor die uit de televisie komt en mijn vrienden opeet, zonder ook maar één snufje zout
Denk aan juffrouw Scholten, die is vandaag gesmolten, helemaal gesmolten, op de Dam. Dat kwam door de hitte, daar is ze in gaan zitten – als je soms wil weten hoe dat kwam. Ze hebben het voorspeld: Pas op, juffrouw, je smelt! Maar ze was ontzettend eigenwijs… Als een pakje boter, maar dan alleen wat groter, is ze uitgelopen, voor het paleis.
Enkel nog haar tasje lag daar in een plasje… Alle kranten hebben het vermeld op de eerste pagina. Kijk het zelf maar even na. Ja, daar staat het, kijk maar: dame smelt.
Die arme juffrouw Scholten… helemaal gesmolten… Als dat jou en mij eens overkwam… Laten we met die hitte overal gaan zitten… maar vooral niet midden op de Dam.
Haar verdriet viel van het balkon en brak. Ze kreeg behoefte aan een nieuw verdriet. Toen ik met haar naar de markt ging, bleken de prijzen van verdriet onwaarschijnlijk hoog, dus adviseerde ik haar een tweedehands verdriet te kopen. We vonden een verdriet dat in goede staat verkeerde, het was alleen een beetje groot. Het had aan een jonge dichter toebehoord, die die zomer zelfmoord had gepleegd, vertelde de handelaar ons. Het verdriet beviel haar wel en we besloten het te nemen. Maar we waren het niet eens met de prijs, dus zei de handelaar dat hij er, als we het verdriet zouden kopen, gratis een pakketje leed uit de jaren zestig bij zou geven. We stemden in met zijn voorstel en ik was blij met het extra leed, waarop we niet hadden gerekend. Toen ze merkte hoe gelukkig ik ermee was, zei ze: ‘Je mag het hebben.’ Ik deed het leed in mijn tas en we gingen op weg. Die avond schoot het me weer te binnen. Ik haalde het uit mijn tas en bekeek het van alle kanten. Het was van hoge kwaliteit en verkeerde in goede staat, hoewel het al een halve eeuw was gebruikt. Kennelijk had de handelaar geen idee van de waarde gehad, anders had hij het ons vast niet gegeven in ruil voor de aanschaf van het onbeduidende verdriet van een jonge dichter. Wat me vooral tevreden stemde, was dat het existentieel leed was, dat bovendien uiterst professioneel in elkaar was gezet, met prachtige, bijzonder verfijnde details. Het had vast toebehoord aan een geleerde of een ex-gevangene. Ik begon het te gebruiken en zo werd de slapeloosheid mijn dagelijkse metgezel en werd ik een voorstander van de vredesbesprekingen. Ik ging niet meer op bezoek bij mijn naasten, het aantal memoires in mijn boekenkast groeide en ik uitte nog maar zelden mijn mening. Mensen werden me dierbaarder dan het vaderland en ik begon me te vervelen. Maar wat ik vooral opmerkelijk vond, is dat ik een dichter werd.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Anna Enquist werd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Zie ook alle tags voor Anna Enquist op dit blog.
Typologie van de drenkeling
Ze klimmen aan de uitgestoken hand de kant op, kijken langs je heen; op weg weer, als zij waren toen ze in dit nat abuis verzeilden. Dank- bare schimmen die zich sluiten als het water zelf.
Soms brengt de dreg sereen en willoos materiaal in vreemd geplooide stof. De dood als regisseur van stilstaand beeld drapeert het water dat vibreert boven die onbekend werd in elk element.
Dan nog: die schopt en spuugt en slaat en diep gekrenkt zijn redding tegengaat. Die onvermoeibaar stinkend water door de kamer waaiert: nee, niet zo, niet met zo’n pijn wil hij gered zijn, nee.
Langs muren van vuur gaan wij op huis aan.
Binnen
Straathoek waar zij niet staat, fietser die haar rug leent, ademloze stilte van haar telefoon. Zij verschijnt mij in het missen. Zoeklichten richt ik op de buitenkant.
Geef op. Laat gaan.
Binnen hangt zij met heel haar gewicht in mijn voeten, klauwen haar vingers om mijn slokdarm. Strak achter mijn wangen spant zij een breiwerkje van ijzerdraad.
Klein duet
De warme herfstzon in het park kleurt stof en blaren donkergoud. Terwijl wij gaan over oud gras langs grind langs vijver langs plataan slingert het lied achter ons aan.
Wat zwaarte heeft zakt weg: boom, steen en aarde. Over twintig jaar maakt dat wat niet in licht, niet in gewicht te vangen is de tranen los over oud vel, doet stijve schouders schokken: teder spel van stem om stem in stem.
De vrouwen die sinds het begin van de geschiedenis de druiven met hun voeten stampten. De vrouwen in Europa die met kuisheidsgordels werden vergrendeld. De tovenaressen die in de Middeleeuwen werden verbrand. De schrijfsters van de negentiende eeuw, die schreven onder mannelijk pseudoniem, zodat ze konden publiceren. De theepluksters in Ceylon. De vrouwen van Berlijn, die na de oorlog hun stad weer hebben opgebouwd. De katoenboerinnen in Egypte. De Algerijnse vrouwen, die hun lichaam insmeerden met uitwerpselen, zodat de Franse soldaten hen niet zouden verkrachten. De sigarenmaagden in Cuba. De bende van de zwarte diamanten in Liberia. De sambadanseressen in Brazilië. De vrouwen in Afghanistan die hun gezicht door zoutzuur hebben verloren. Mijn moeder. Het spijt me.
Ik wilde de vierdaagse vangen het wandelen grijpen in een vers De ziel beschrijven van de feesten zonder de woorden bier en blaren te gebruiken, dat ik kon schrijven van de mensen, al de dagen en het ritme van de tocht, zonder herrie of gedruis dat wat zou blijven, de ervaring van die tocht naar alle windstreken en het bewegen door de straten als het stromen van de Waal ik kreeg blaren op mijn vingers door het schrappen en het strepen vond geen woorden voor de mars, noch voor het zingen langs de lanen of het verkoeveren in de luwte van de brug de zon looide mijn lege hoofd bier verkoelde mijn ingewanden de feesten masseerden mijn gemoed na vier dagen legde ik mijn pen neer en kocht voor mijzelf een gladiool
De Nederlandse dichteres en schrijfster Anna Enquist werd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Zie ook alle tags voor Anna Enquist op dit blog.
Uit: Want de avond
“Niets
blijft hetzelfde, denkt Jochem terwijl hij langzaam om zijn as draait
en zijn blik over het nieuwe atelier laat gaan. Alles verandert, hoe je
je ook inspant om de oude situatie in stand te houden. Ik heb ramen, al
verberg ik ze achter de elegante lamellen van de modieuze zonwering,
zodat ik me in het half ondergrondse hok kan wanen waar ik me thuis
voelde. Ik heb witgesausde muren, onbekraste planken, roestvrijstalen
werkbladen en keurige kasten met schuifdeuren. Daar vecht ik tegen,
gewapend met de troep die ik heb meegenomen: bemorste lijmpannen met
aangekoekte strepen, beitels met versleten handgrepen, stokoude mallen
en vieze lappen. Om het nieuwe teniet te doen leg ik het oude overal
neer. Maar hetzelfde is het niet. De zoldering is hoger, de tl-buizen
zijn feller. Boven de werkbank hangt een beweegbare operatielamp. In de
lade, die nog net zo moeizaam opengaat als vroeger, liggen de
tandartsspiegeltjes en de haken om de f-gaten mee binnen te komen tussen
smerige penselen en brokjes hars. Het atelier heeft een L-vorm en
aan het einde van de korte poot lijkt het wel een huisje. Een aanrecht
met elektrische plaatjes en een koffiemachine, wc en douche achter een
ondoorzichtige glazen wand. Een bank waarop je zou kunnen slapen, een
keukentafel met gebruikte kopjes en een suikerpot. Het huiselijke
gedeelte is van het atelier gescheiden door een hoge kast. Aan de
keukenkant is die volgestouwd met vaatwerk, opgevouwen handdoeken en
kleding. Aan de werkzijde zijn de planken gevuld met glazen potten om
lak in te bewaren, met tijdschriften over vioolbouw in verschillende
talen en met dozen vol noodzakelijke prullen en spullen: sourdines,
kammen, snaren, stemknoppen, schoudersteunen. Het ziet er al lekker vol
uit, ziet hij met tevredenheid. Hij knipt de operatielamp aan en
kijkt naar een viool die in een wiegje van schuimrubber op de werkbank
ligt. Wat is er met je, mag ik even naar je kijken? Hij is een
vriendelijke kinderarts. Niet bang zijn, het doet geen pijn en het licht
is alleen maar fel om beter te kunnen zien. Voorzichtig tokkelt hij met
zijn duim de snaren aan, een voor een. Goed zo. Op de ene schouder van
het instrument is de lak weggesleten. De kam staat niet goed recht en
ziet eruit of hij zomaar kan omklappen.”
Uit:De zevende functie van taal(Vertaald door Liesbeth van Nes)
“In
de Flore zien ze een blond vrouwtje naast een man zitten die loenst
achter dikke brillenglazen en nogal ziekelijk oogt, zijn kikkerhoofd
zegt Bayard wel iets, maar voor hem zijn ze niet gekomen. Bayard ontdekt
mannen van onder de dertig en spreekt hen aan. Het zijn voor het
grootste deel gigolo’s die hier iemand proberen op te pikken. Kenden ze
Barthes? Allemaal. Bayard ondervraagt hen een voor een terwijl Simon
Herzog Sartre vanuit zijn ooghoeken in de gaten houdt: hij ziet er
helemaal niet gezond uit en blijft maar hoesten, terwijl hij trekjes van
zijn sigaret neemt. Françoise Sagan klopt hem bezorgd op zijn rug. Een
jonge Marokkaan is de laatste die Barthes heeft gezien, op het moment
dat de grote criticus in onderhandeling was met een nieuweling, zijn
naam kent hij niet, maar ze zijn met zijn tweeën vertrokken, hij weet
niet wat ze hebben gedaan, waar ze naartoe zijn gegaan of waar hij
woont, maar waar hij die avond te vinden is weet hij wel: in Bains
Diderot, een sauna bij het Gare de Lyon. ‘Een sauna?’ zegt Simon Herzog
verbaasd, als er een fanaticus met een sjaal binnenkomt en tegen niemand
in het bijzonder begint te roepen: ‘Kijk nou toch eens naar die koppen!
Die hebben niet lang meer te gaan! Luister goed, een burger moet
regeren of sterven, en zo is het! Drink! Drink uw Fernet op de
gezondheid van uw maatschappij! Profiteer, profiteer! Verjaag! Takel af!
Leve Bokassa!’ Een paar gesprekken vallen stil, de stamgasten bekijken
de nieuwkomer met een droefgeestige blik, de toeristen proberen te
genieten van de attractie zonder goed te begrijpen wat die precies
inhoudt, maar de obers blijven drankjes serveren alsof er niets aan de
hand is. Overdreven theatraal met zijn arm zwaaiend richt de profeet met
de sjaal zich tot een imaginaire persoon en roept zegevierend uit: ‘Het
is niet de moeite om te rennen, kameraad, de oude wereld ligt vlak voor
je!’ Bayard vraagt wie dat is, de gigolo zegt dat het Jean-Edern
Hallier is, een soort aristocratische schrijver die vaak herrie trapt en
beweert dat hij minister wordt als Mitterrand volgend jaar wint. Bayard
merkt de omgedraaide v van de mond op, de schitterende blauwe ogen, het
voor aristocraten of mensen uit de hogere burgerij typische accent, dat
grenst aan een spraakgebrek. Hij gaat verder met de ondervraging: wat
is dat voor iemand, die nieuweling? De jonge Marokkaan beschrijft een
Arabier met een zuidelijk accent, een oorringetje en haar dat in zijn
gezicht hangt. Nog steeds luidkeels geeft Jean-Edern hoog op van de
verdiensten van de ecologie, de euthanasie, de piratenzenders en de
Metamorphosen van Ovidius, van de hak op de tak. Simon Herzog kijkt naar
Sartre die naar Jean-Edern kijkt. Als Jean-Edern merkt dat Sartre daar
zit, gaat er een huivering door hem heen. Sartre staart peinzend naar
hem. Als een simultaantolk fluistert Françoise Sagan in zijn oor.”
Her
grief fell from the balcony and broke into pieces, so she needed a new
grief. When I went with her to the market the prices were unreal, so I
advised her to buy a used grief. We found one in excellent condition
although it was a bit big. As the vendor told us, it belonged to a young
poet who had killed himself the previous summer. She liked this grief
so we decided to take it. We argued with the vendor over the price and
he said he’d give us an angst dating from the sixties as a free gift if
we bought the grief. We agreed, and I was happy with this unexpected
angst. She sensed this and said ‘It’s yours’. I took it and put it in my
bag and we went off. In the evening I remembered it and took it out of
the bag and examined it closely. It was high quality and in excellent
condition despite half a century of use. The vendor must have been
unaware of its value otherwise he wouldn’t have given it to us in
exchange for buying a young poet’s low quality grief. The thing that
pleased me most about it was that it was existentialist angst,
meticulously crafted and containing details of extraordinary subtlety
and beauty. It must have belonged to an intellectual with encyclopedic
knowledge or a former prisoner. I began to use it and insomnia became my
constant companion. I became an enthusiastic supporter of peace
negotiations and stopped visiting relatives. There were increasing
numbers of memoirs in my bookshelves and I no longer voiced my opinion,
except on rare occasions. Human beings became more precious to me than
nations and I began to feel a general ennui, but what I noticed most was
that I had become a poet.
I Où monte la crête de montagne au-dessus des pentes, par delà l’intervalle la cassure pleine de son drainant les échos vers le soir de fumier et d’insectes et l’odeur de minerai l’arête de parpaing effritée ou la longue mâchoire de poils la chaleur lente d’animal le rouge rouillé de la plante à ce point de soir et de terre, où convergent les aines et les jambes
où se mêlent sens et son le goût de fadeur et de fibre les tiges à hauteur de ventre le plomb du jour le ton de l’écoute le gris des mains la mollesse des veines le sang tombé dans le fond du poignet la peau fermée et l’impasse des mains la voix réunie la fonction de fer le battement de l’artère saignée le chaud d’aisselle le sel de l’étain le métal vénéneux à ciel ouvert la jambe ouverte l’eau de la langue
Rembrandt van Rijn het hierdie genre vervolmaak. Hy van die Jodenbreestraat wat só vaardig, keer op keer vleiende protrette van die rykes kon maak, het tegelyk sy slag daarmee op homself gekeer.
Soveel keer so het hy dit weergegee: die trotse figuur van ‘n jonkheer wat swierig geklee staan en pronk; sy mooi gelaat hooghartig voor dié wat hom begluur in sy glansende verfgewaad. Skilderagtig jonk.
Vat nou enige van daardie veeltal as eksemplaar en gaan kyk hoe dit met die laaste twee vergelyk: Dié gee ons ‘n droewe ou man wat na aan trane lyk. Daar is niks. Net verdigte verdriet wat na buite staar.
Kyk nou die eie albums deur. Let op die gesig, die lyf. Hoe meesterlik word jý in die Rembrandt-styl herskryf.
Self-portait
This genre was perfected by Rembrandt van Rijn of Jodenbree Street who so deftly drew flattering portraits on canvas time and again, firstly of the wealthy, then his own likeness too.
He painted so often that proud figure there of a preening nobleman, clothes richly hung on his haughty frame, eyes holding all who stare at his lustrously rendered attire. Picturesquely young.
Now, as an example, take the final two, comparing them with any one of those: There find a pitiful old man so close to tears. Just concentrated sorrow confronting you.
Page through your own albums now. Note the face and profile. How masterfully you are recreated in the Rembrandt style.
Will, like the fingers of an empty glove. A table weighed with silence like a parting. The sea outside. And a shoe filled with nothing, Looking for a foot that took its leave.
A fortress of restraint moved by two feet. Almost books. And a glass without a use. A bit of old air: two years, perhaps, since it Refused to go out, and stayed here for always.
And suddenly a seawind feels me As women feel the cloth in a store; Is he good, will he wash well in the laundry?
Later I wove a flag of doubt once more. I hung it up, and looked outside to find How it clatters, moving in the wind.
Architecture
The architecture of an aunt Made the child dream of cupolas, Domes, other smoothly rounded shapes. Geometries troubled his sleep.
The architecture of young women Mildly obsessed the young man: Its globosity, firmness, texture, Lace cobwebs for adornment and support.
Miles from his aunt, the old child Watched domes and cupolas defaced In a hundred countries, as time passed.
A thousand kilometres of lace defiled, And much gleaming and perfect architecture Flaming in the fields with no visible support.
Durch die dufterfüllte Au, Muß ich schämen mich so sehr Vor den Blümlein ringsumher!
Täublein auf dem Kirchendach, Fischlein in dem Mühlenbach Und das Schlänglein still im Kraut, Alles fühlt und nennt sich Braut.
Apfelblüt im lichten Schein Dünkt sich stolz ein Mütterlein; Freudig stirbt so früh im Jahr Schon das Papillonenpaar.
Gott, was hab ich denn getan, Daß ich ohne Lenzgespan, Ohne einen süßen Kuß Ungeliebet sterben muß?
Nachtfalter
Ermattet von des Tages Not und Pein, Die nur auf Wiedersehen von mir schied, Sass ich und schrieb bei einer Kerze Schein, Und schrieb ein wild und gottverleugnend Lied. Doch draussen lag die klare Sommernacht, Mild grüsst mein armes Licht der Mondenstrahl, Und aller Sterne volle goldne Pracht Schaut hoch herab auf mich vom blauen Saal.
Am offnen Fenster blühen dunkle Nelken Vielleicht die letzte Nacht vor ihrem Welken.
Und wie ich schreib’ an meinem Höllenpsalter, Die süsse Nacht im Zorne von mir weisend, Da schwebt herein zu mir ein grauer Falter, Mit blinder Hast der Kerze Docht umkreisend; Wohl wie sein Schicksal flackerte das Licht, Dann züngelt’ seine Flamme still empor Und zog wie mit magnetischem Gewicht Den leichten Vogel in sein Todestor.
Ich schaute lang und in beklommner Ruh, Mit wunderlich neugierigen Gedanken Des Falters unheilvollem Treiben zu. Doch als zu nah der Flamme schon fast sanken Die Flügel, fasst’ ich ihn mit schneller Hand, Zu seiner Rettung innerlich gezwungen, Und trug ihn weg. Hinaus ins dunkle Land Hat er auf raschem Fittig sich geschwungen.
Ich aber hemmte meines Liedes Lauf Und hob den Anfang bis auf weitres auf.
How beautiful the morning,
When summer days are long;
O, we will rise betimes and hear
The wild-bird’s happy song–
For when the sun pours down his ray
The bird will cease to sing;
She’ll seek the cool and silent shade,
And sit with folded wing.
Up in the morning early– ‘Tis Nature’s gayest hour! There’s pearls of dew upon the grass And fragrance on the flower. Up in the morning early, And we will bound abroad, And fill our hearts with melody, And raise our songs to God.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Anna Enquist werd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Zie ook alle tags voor Anna Enquist op dit blog.
Mijn zoon
Mijn zoon stormt door het huis,
een roffel op de trap. Hij is
zichzelf een motor. Het lied
dat in hem leeft ontsnapt hem
soms. Ik hoor hem zingen
op de gang en zwijg.
’s Nachts is hij bang, hij twijfelt aan zichzelf, aan ons, de wereld. Ik neem hem in mijn arm en zonder spreken vaag ik de oorlog weg en kinderkanker, mijn eigen dood, het monster van de tijd.
Ik lieg hem voor en red hem tot wij beiden slapen in gestolen veiligheid.
Winterwerk
De sarabande spelen op de vrieskoude
deel. De uilen hebben het klavier onder-
gescheten. Stom staan de dingen
van de zomer om je heen, strohoed,
trompet. Omhoog die bovenstem, waar
vogels schuilen op de balk, en dan omlaag.
Vertraag het lied, houd in totdat bloed stolt en adem stokt. Kan zij nu gaan? Doorspelen. In de bas orgelt een toon die alle tegenstemmen op zal zuigen. Hollen of stilstaan – maakt niet uit, je hamert hoorbaar op het einde aan.
Niet meer dan vilt op staal, lucht die uittrilt tot stilte. Slechts een dag in de gestage rij van dagen.
Conversatie met de kinderen
Aan tafel gaat het over wreed. Dat je een lied zingt waar de ander van moet huilen, en dat je dat wéét, zeggen zij zwaaiend met hun lepels. Zeker.
Of met een licht de trage zwarte kreeften lokt. Jij in de boot. De dieren spoeden zich, kunnen niet anders doen dan ijlen naar wat trillend fonkelt achter raster dood.
Het ergste is de dolkstoot, vinden zij. Dat iets geheels en gaafs zo onverhoeds wordt aangetast en voortaan niet meer zelf is maar in binding met het wapen dat zich toegang eist, en breekt, en krast.
Ontroerd, geobsedeerd, verwond hoor ik hoe zij het wapentuig van liefde argeloos als wreed benoemen. Zonder aarzeling. Boven de soep houd ik mijn mond.
“Au Flore, à côté d’une petite bonne femme blonde, ils aperçoivent un homme qui louche derrière de grosses lunettes, il a l’air souffreteux et sa tête de grenouille dit vaguement quelque chose à Bayard, mais ce n’est pas pour lui qu’ils sont là. Bayard repère les hommes de moins de trente ans et va les aborder. La plupart sont des gigolos qui draguent dans le secteur. Est-ce qu’ils connaissaient Barthes ? Tous. Bayard les interroge un par un tandis que Simon Herzog surveille Sartre du coin de l’œil : il n’a pas l’air en forme du tout, il n’arrête pas de tousser en tirant sur sa cigarette. Françoise Sagan lui tapote le dos avec sollicitude. Le dernier à avoir vu Barthes est un jeune Marocain : le grand critique était en pourparler avec un nouveau, il ne connaît pas son nom, ils sont partis ensemble l’autre jour, il ne sait pas ce qu’ils ont fait ni où ils sont allés ni où il habite mais il sait où on peut le trouver, ce soir : aux Bains Diderot, c’est un sauna, à Gare de Lyon. « Un sauna ? » s’étonne Simon Herzog, quand surgit un énergumène en écharpe qui lance à la cantonade : « Regardez-moi ces gueules ! Elles n’en ont plus pour longtemps ! En vérité, je vous le dis : un bourgeois doit régner ou mourir ! Buvez ! Buvez votre Fernet à la santé de votre société ! Profitez, profitez ! Chassez ! Périclitez ! Vive Bokassa ! » Quelques conversations s’interrompent, les habitués observent le nouveau venu d’un œil morne, les touristes essaient de profiter de l’attraction sans bien comprendre de quoi il s’agit, mais les serveurs continuent à servir comme si de rien n’était. Son bras balaie la salle d’un geste théâtral outré et, s’adressant à un interlocuteur imaginaire, le prophète à écharpe s’exclame sur un ton victorieux : « Pas la peine de courir, camarade, le vieux monde est devant toi !
(…)
Quand Jacques Bayard arrive devant la chambre, il découvre une queue de plusieurs mètres dans le couloir. Tous attendent pour rendre visite à l’accidenté. Il y a des vieux bien habillés, des jeunes mal habillés, des vieux mal habillés, des jeunes bien habillés, des styles très variés, des cheveux longs et des cheveux courts, des individus de type maghrébin, plus d’hommes que de femmes. En attendant leur tour, ils discutent entre eux, parlent fort, s’engueulent ou lisent un livre, fument une cigarette. Bayard, qui n’a pas encore bien pris la mesure de la célébrité de Barthes, doit vraisemblablement se demander ce que c’est que ce bordel. Usant de ses prérogatives, il passe devant la queue, dit « Police » et entre dans la chambre.”
This summer seeping through the fractures of Damascus is killing me. I creep like rust on the doors of this prison, now turned into a museum. I sit in a cafe frightened and shrinking on days when money is scarce, and laughing loudly on days when my shifty pockets are full. Damascus is my cracked home, and Kasyon is what I grieve. I sprawl in the evening like horns of cars and carts of broad beans. Strangers and tourists take to me. I am fenceless, any joy that betrays me, returns in sorrow to my laughing face. I am a weird blend; my face mirrors the wretched and the shopfront displays. My body is fields of burning wheat and my tongue scolds like a shoe. The policeman, the teacher and the mysterious man stare at me, so I sadly laugh, and they joyfully cry. Damascus is mine, and I will not share my bed with anyone other than the wicked and the whores. I am the descending ladder to high pits and the footsteps of thieves on the sand. My body is a departure motel and my words are tiny gospels that the prophets had lost, so the prodigal sons embraced them. Therefore, I will toss the crumbs to birds on barbed wire, and I will castrate glory on asphalt. This is what they taught us in public schools, before they let us off like rabbits to chew the grass of submission. I said to you that I will not allow anyone to sneak in and peek at Damascus as she bathes alone, her small breasts timidly uncovered, I will not let you in.
Le visage qui va voir, est aussi regardé juste avant qu’il ne lève les yeux au-devant, et ne soit traversé – maintenant il est juste moulé dans la lumière, modelé du dehors, caressé le long du cou, de la hanche et des reins, jusqu’à la confluence des jambes et du ventre et jusqu’où il est ventre et corps mais lève les yeux, ouvre ce trou dans la distance, le long des murs chauds ici, rouges délabrés, marqués de joints écaillés et jusqu’au fond et aux arbres au chemin de son, passé et crissé à peine prenable, ici elle, confondue peu à peu avec les murs assise, fondue dans le ciment et les grandes écailles tracées et détachées écoutant longtemps et voyant appuyée au revers de main, et ne cessant pas de rester et d’être durable et dessinée
Ensconced in Duchess Court she managed to retain
some antique furniture and a precarious dignity:
and after fifty years as midwife also the knack
of charming people. Here she preserves photographs,
old journals and her pain in specific detail.
The Royal Albert tea service (picked out
at Anstey’s as a bride) she uses only
for teas such as this – and all the snacks I made myself.
Now, this is the lounge where we will have our tea.
But let me show you something at the back – please excuse the mess round here, I am a dressmaker too, you know – designer stuff – the place gets terribly untidy; and then, of course Lindy’s always underfoot. Sit down! Now sit! She gets so worked up, you see. And this gate I had installed for my security. But just take a look out there: You can almost see eternity. Now, have you ever seen a view like that?
This gown I made for Marguerite. She came round here this morning – Miss South Africa of ’68. Never married, do you know? And still as beautiful, although she’s put on weight. Poor girl. I wonder, though . . . Oh, never mind, that’s, after all, the way things go. Now come, let’s have some tea. Do you know this? Earl Grey, which Gavin brings from London, always fresh. He’s with SAA, a gentleman and very kind –
The sun is shifting, she makes more tea. We speak of this and that: My husband died in ’83, how sad for me who had no kith or kin. But then, you see, the Lord provides: my tiny Lindy here is like a child and always such a joy. But what is to become of her if I – She speaks, and all the while the light around us fades. It’s getting late, she notes, but don’t go yet! You have to see the view at night. I go along with her to look:
Like a sea the city lies, incandescently inflamed in outgrowths round the core, the outskirts – like a nocuous yellow flicker along the seam dividing elite and deprived neighbourhoods: a Milky Way torn off by gravity. This is a place of people, of passion and loneliness. She looks: You know what this reminds me of? I listen and then leave. But embedded in that metaphor (a cemetery alight) I see an old placenta splayed out – black and terminal with blight.
Over these blunted, these tormented hills, Hawks hail and wheel, toboggan down the sky. It seems this green ambiguous landscape tilts And teeters the perspective of the eye. Only two centuries after Christ, this cliff Was colonised by a mild antique race Who left us, like a faded photograph, Their memories that dry up in this place.
They left no ghosts. The rock alone endures. The drains and cisterns work, but wrecked the stairs; Blocks are fallen: sunlight cracks those floors, And fidgets in a courtyard where a pair Of giant Buddhas smile and wait their crash. Then temples, audience-halls, a lonely tomb. I touch its side. The stone’s worn smooth as flesh. A stranger dangles peaceful in that womb.
Worm he will be, if born: blink in the sun. I’ll crawl into his dark; perhaps he’ll climb Beyond the trippers to the final stone Flat of the hillock, there to grow in Time. Dry pubic ferns prickle the bitter sand. Hawks in a hot concentric ecstasy Of flight and shriek will wake his vision. And When the clouds lift, he’ll glimpse the miles-off sea
I cut off my head I put it on a plate and took it to my doctor
— There’s nothing wrong, he said, it’s just overheated throw it in the river and we’ll see
I threw it in the river with the frogs and it raised a dreadful racket it started shrieking and howling all kinds of strange songs
I picked it up and put it back on my neck
and roamed the streets in a rage
with a poet’s green hexagonometric head
For Spring
The sun is green
the trees are burning
awaiting the swallows
our iron swallows’ nests
no longer fool us with their flowers
they cost us our arms and legs
now our arms and legs are hanging
from the trees
De Zweeds – Palestijnse dichter, toneelschrijver, journalist en literair criticus Ghayath Almadhoun werd geboren op 19 juli 1979 in het Palestijnse vluchtelingenkamp Yarmouk in Damascus als zoon van een Palestijnse vader en een Syrische moeder. Hij studeerde Arabische literatuur aan de Universiteit van Damascus en werkte als cultureel journalist. Hij woont nu in Stockholm. Hij richtte Bayt al-Qasid op, het Huis van de Poëzie, een ruimte voor vrije expressie in Damascus, samen met de Syrische dichter Lukman Derky. Hij publiceerde 3 dichtbundels, de laatste werd gepubliceerd in Beiroet in 2014. Hij publiceerde twee bundels in het Zweeds, “Asylansökan”, 2010 en “Till Damaskus” wat hij samen schreef met de Zweedse dichter Marie Silkeberg. Het boek was op de literaire kritieklijst van Dagens Nyheters voor de beste nieuwe boeken en werd ook bewerkt tot hoorspel op de Zweedse nationale radio. Met Marie Silkeberg heeft hij ook verschillende poëziefilms gemaakt. Zijn werk is vertaald in het Zweeds, Duits, Nederlands, Grieks, Sloveens, Italiaans, Engels, Frans, Deens en Chinees. De Nederlandse vertaling van zijn gedichten “Weg van Damascus” was een van de tien meest verkochte poëzieboeken in België gedurende enkele weken in 2015.
We
We, who are strewn about in fragments, whose flesh flies through the air like raindrops, offer our profound apologies to everyone in this civilised world, men, women and children, because we have unintentionally appeared in their peaceful homes without asking permission. We apologise for stamping our severed body parts into their snow-white memory, because we have violated the image of the normal, whole human being in their eyes, because we have had the impertinence to leap suddenly on to news bulletins and the pages of the internet and the press, naked except for our blood and charred remains. We apologise to all those who did not have the courage to look directly at our injuries for fear they would be too horrified, and to those unable to finish their evening meals after they had unexpectedly seen fresh images of us on television. We apologise for the suffering we caused to all who saw us like that, unembellished, with no attempt having been made to put us back together or reassemble our remains before we appeared on their screens. We also apologise to the Israeli soldiers who took the trouble to press the buttons in their aircraft and tanks to blow us to pieces, and we are sorry for how hideous we looked after they aimed their shells and bombs straight at our soft heads, and for the hours they are now going to spend in psychiatrists’ clinics, trying to become human again, like they were before our transformation into repulsive body parts that pursue them whenever they try to sleep.
We are the things you have seen on your screens and in the press, and if you made an effort to fit the pieces together, like a jigsaw, you would get a clear picture of us, so clear that you would be unable to do a thing.