De Brits-Poolse schrijver Joseph Conrad werd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook mijn blog van 3 december 2006 en ook mijn blog van 3 december 2007.
Uit: Under Western Eyes
“To begin with I wish to disclaim the possession of those high gifts of imagination and expression which would have enabled my pen to create for the reader the personality of the man who called himself, after the Russian custom, Cyril son of Isidor—Kirylo Sidorovitch—Razumov.
If I have ever had these gifts in any sort of living form they have been smothered out of existence a long time ago under a wilderness of words. Words, as is well known, are the great foes of reality. I have been for many years a teacher of languages. It is an occupation which at length becomes fatal to whatever share of imagination, observation, and insight an ordinary person may be heir to. To a teacher of languages there comes a time when the world is but a place of many words and man appears a mere talking animal not much more wonderful than a parrot.
This being so, I could not have observed Mr. Razumov or guessed at his reality by the force of insight, much less have imagined him as he was. Even to invent the mere bald facts of his life would have been utterly beyond my powers. But I think that without this declaration the readers of these pages will be able to detect in the story the marks of documentary evidence. And that is perfectly correct. It is based on a document; all I have brought to it is my knowledge of the Russian language, which is sufficient for what is attempted here. The document, of course, is something in the nature of a journal, a diary, yet not exactly that in its actual form. For instance, most of it was not written up from day to day, though all the entries are dated. Some of these entries cover months of time and extend over dozens of pages. All the earlier part is a retrospect, in a narrative form, relating to an event which took place about a year before.”
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924)
De Vlaamse schrijver Henri (Hendrik) Conscience werd geboren in Antwerpen op 3 december 1812. Hendrik Conscience had een Vlaamse moeder, Cornelia Balieu en een Franse vader, Pierre Conscience. Die was afkomstig uit de stad Besançon en werkte voor de marine van Napoleon Bonaparte. In 1811 kreeg zijn vader een functie in de Antwerpse haven. Op dat moment maakten België en Nederland nog deel uit van Frankrijk. Na het Congres van Wenen trokken de Fransen zich terug uit Antwerpen en bleef Pierre en zijn gezin achter. Pierre en Cornelia kregen 8 kinderen. Hendriks moeder stierf in 1820. In 1826 trad zijn vader in het huwelijk met Anna Catherina Bogaerts, die veel jonger was dan hij. Zij kregen 9 kinderen. Hendrik was door zwakte en ziekelijkheid genoodzaakt zijn zeven eerste levensjaren door te brengen in een stoeltje bij het venster. Het onderwijs, dat hij in een privaatschool van Borgerhout genoot, was gering; maar door zelfonderricht wist de begaafde jongeling het zover te brengen, dat hij in zijn school hulponderwijzer kon worden.Conscience startte met het schrijven van Franse gedichten. In 1837 publiceerde hij In ’t Wonderjaer 1566 en Phantasy, maar deze werken waren niet erg succesvol. Conscience werd hoogstwaarschijnlijk geïnspireerd tot het schrijven van De Leeuw van Vlaanderen na het zien van de schilderij De Groen
ingeslag van Nicaise de Keyser in het Antwerpse Vleeshuis.Met het grote succes van De Leeuw van Vlaanderen verdiende Conscience de titel “de man die zijn volk leerde lezen”.
Uit: Geschiedenis mijner jeugd
„De contremaître had den hemel vurig gedankt en zich verblijd, dat hem eenen zoon was geschonken geworden; doch allengs werd dit geluk hem eene bron van kommer.
Dewijl hij van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op de timmerwerf moest zijn, kon hij slechts weinige oogenblikken aan het huiselijk leven toewijden. Met des te meer haast keerde hij des middags naar zijne woning, om er het noenmaal te nemen en tevens eenen vaderlijken blik op zijn kind te slaan; maar het wichtje lag zoo roerloos, het was zoo klein, zoo doorschijnend bleek waren zijne wangen; dat de contremaître telkens met angstige droefheid in het hart naar zijne bezigheid wederkeerde.
Het kind was reeds eenige maanden oud, en nog immer verkeerde het in den toestand dien de buurvrouwen kenmerkten door de woorden: ‘het hangt tusschen leven en sterven.’ Dikwijls had de bedroefde vader den geneesheer geraadpleegd en hem gebeden, openhartig te zeggen wat er van zijn kind te verwachten was. In dezen geneesheer had hij een blind vertrouwen; het was een Franschman, met name Tartare.
Eindelijk, na vele maanden overweging, deed M. Tartare uitspraak over mijn lot, en zeide tot mijnen vader:
‘Het kind is uitermate zwak; indien het niet onderweg bezwijkt, zal het ziek en kwijnend blijven tot zijne zeven jaar. Bereikt het dien ouderdom, dan is er reden om te denken dat het zal blijven leven.’
De voorzegging van M. Tartare scheen zich te zullen verwezenlijken; want, ofschoon ik dikwijls op den boord van het graf verkeerde, het leven scheidde niet van mij.
Toen ik twee jaar oud was, kreeg ik eenen broeder, dien men bij den doop Jan-Balthazar noemde. Wat mij aan lichaamskrachten ontbrak, had hij in ruime maat bekomen: hij was groot en zwaar. De baker en de buurvrouwen wenschten mijne moeder geluk, daar zij zeiden: ‘het is een jongen als een beer!’
Korts daarop bezweek de machtige keizer Napoleon te Waterloo. België werd met Holland vereenigd en vormde de grootere helft van het koninkrijk der Nederlanden.”.
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883)
Standbeeld in Antwerpen
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Grace Andreacchi werd geboren op 3 december 1954 in New York. Haar schoolopleiding kreeg zij aan de Academy of Mount St. Ursula High School, waarna zij het theatervak leerde aan de Stella Adler Studio. Na een korte periode aan het toneel begon zij in New York aan een studie filosofie. Sinds 1989 woont zij in Europa. Eerst in Parijs, daarna in Berlijn (1994 – 1998) en tegenwoordig in Londen. Haar eerste stuk was Vegetable Medley (1985, Soho Repertory Theater, New York en Boston Center for the Arts. Haar eerst roman Give My Heart Ease leverde haar in 1989 de New American Writing Award op, maar werd niet door iedereen gewaardeerd. Dat was wel het geval met haar roman Music for Glass Orchestra uit 1993. In 1990 verscheen in Parijs haar dichtbundel Elysian Sonnets and Other Poems.
Uit: BERLIN ELEGIES
DREAM
I dreamt we were walking
free among the dead
Bombs had flattened the sky
The earth was on fire
We crawled into a hole you
laid your head on my breast
laughed, and touched me with desire
I thought, are we dead?
Is this heaven, this place full of
bodies?I wanted to ask but
you kissed me instead
**********
CONVERSATION
We were talking
as if we had never been dumb
It was summer and the goldengroves
stood silent in the heat
upright and gleaming
We were doing the talking:
franglais deutsch oder russisch vielleicht
Ich weiß nicht mehr
and it doesn’t matter
Words like ringing golden coins
dropped from your mouth onto the wooden table
under the oak trees all bright and breathing
the summer twilight goes on
and on unleaving
Grace Andreacchi (New York, 3 december 1954)
De Italiaanse schrijver Ugo Riccarelli werd geboren op 3 december 1954 in Turijn. Daar studeerde hij ook filosofie en werkte hij aansluitend in de Biblioteca Palazzo Pretorio. Hij was ook werkzaam als regieassistent en als journalist in Pisa. In 1995 debuteerde hij met Le scarpe appese al cuore. In 2004 won hij de belangrijkste Italiaanse literatuurprijs Premio Strega voor zijn werk Il dolore perfetto.
Uit: Fausto Coppis Engel (Vertaald door Sylvia Höfer)
Er war ganz allein, der Mané, abseits, und schaute den anderen zu, die hinter dem Fußball herliefen. Er hatte zwei krumme Beinchen, dürr wie Spatzenbeine. Zwei Stöckchen, mit denen er niemals würde laufen können. Und dennoch lächelte er. Sitzend folgte er dem Spiel der Kinder mit den Augen. Er lächelte und schien glücklich zu sein. Rundum gab es nur Staub und elende Hütten und niemanden, der auf dieses arme krumme Vögelchen aufpaßte. Deshalb kam ich zu dem Schluß, daß es sich nicht lohnte, noch weiter, bis nach Rio, zu gehen: Ich würde der Schutzengel eines Spatzen sein.«
Bei diesem Gedanken nickte der Mann mehrmals, und Jesus empfand Mitleid mit ihm, aber auch ein leises Gefühl der Erleichterung, hatte es doch den Anschein, als habe er mit dem Weinen aufgehört und als habe die Freude am Weitererzählen seiner Geschichte die Oberhand gewonnen. Deshalb schwieg Jesus und ließ sich von den Worten einhüllen.
»Die Kinderlähmung. In Pau Grande, wo es beinahe nichts gab, herrschte an Kinderlähmung kein Mangel, und meinem Spatz hatte sie die Beine verdorrt. Aber das schien Mané nichts auszumachen. Er war immer fröhlich, auch im Unglück, auch wenn er schlecht und nur kurze Zeit gehen konnte, auch wenn er nicht hinter dem Ball herlaufen konnte wie die anderen und wie sein Vater, dem die Tatsache, ihn so klein und so verkrüppelt sehen zu müssen, die Tränen in die Augen trieb. Um diesen Schmerz zu lindern, gelang es mir irgendwie, den Mann zu überzeugen, seinen Sohn zu einem Arzt nach Rio zu bringen. Deamaro nahm ihn huckepack, und wir gingen, ich immer an ihrer Seite, um diesen Arzt zu konsultieren, der die krummen Beine der Kinder operierte.
Er untersuchte Mané und bemühte sich während einer stundenlangen Operation, seine Beine geradezubiegen, aber es glückte ihm nur halb, so daß er, als er ihn uns zurückgab, verlegen dreinschaute. Er sagte, daß er nun wenigstens mit dem linken Bein gehen könne.
Ugo Riccarelli (Turijn, 3 december 1954 )
De Filipijnse schrijver F. Sionil José werd geboren op 3 december 1924 in Rosales, Pangasinan, de achtergrond voor veel van latere werk. Na WO II beziocht hij de universiteit van Sint Thomas, maar hij verliet deze vroegtijdig om te gaan schrijven en om journalistiek te bedrijven in Manila. Ook rictte hij een uitgeverij op en de Filipijnse tak van de PEN. Zijn bekendste roman is The Pretenders uit 1962.
Uit: Tree
I sometimes pass by Rosales and see that so little has changed. The people are the same, victims of their own circumstances as Old David, Angel, Ludovico, and even Father had all been. God, should I think and feel, or should I just plod on and forget? I know in the depths of me that I’ll always remember, and I am not as tough as they were. Nor do I have the humor and the zest to cope as Tio Marcelo did, looking at what I see not as an apocalypse but as revelation; as he said once, paraphrasing a Spanish poet, he was born on a day that God was roaring drunk.
I think that I was born on a day God was fast asleep. And whatever happened after my birth was nothing but dreamless ignorance. But there was a waking that traumatized, a waking that also trivialized, because in it, the insolence and the nastiness of human nature became commonplace and I grew up taking all these as inevitable. In the end, the satisfaction that all of us seek, it seems, can come only from our discovering that we really have molded our lives into whatever we want them to be. In my failure to do this, I could have taken the easy way out, but I have always been too much of a coward to covet my illusions rather than dispel them.
I continue, for instance, to hope that there is reward in virtue, that those who pursue it should do so because it pleases them. This then becomes a very personal form of ethics, or belief, premised on pleasure. I would require no high-sounding motivation, no philosophical explanation for the self, and its desires are animal, basic – the desire for food, for fornication. If this be the case, then we could very well do away with the church, with all those institutions that pretend to hammer into human being attributes that would make him inherit God’s vestments, if not His kingdom.
F. Sionil José (Rosales, 3 december 1924)
De Duitse dichter, folkzanger en jurist Franz Josef Degenhardt werd geboren op 3 december 1931 in Schwelm. Na zijn studie rechten in Keulen en Freiburg werkte hij tot 1961 als jurist aan de universiteit in Saarbrücken. Als „Liedermacher“was hij de stem van de generatie van 1968. Op zijn album Wildledermantelmann bekritiseerde hij de sociaal-liberale mentaliteit van zijn vroegere medestrijders. In 1978 trad hij toe tot de DKP. Behalve liederen schreef hij ook een aantal romans met autobiografische trekken, zoals „Brandstellen”, „Für ewig und drei Tage” en „Der Liedermacher”.
Im Hamburg viel der erste Schuss
Im Hamburg viel der erste Schuss
Zum Barikadenkampf in Spartakus !
Hamburgs Toten haben wirs geschworen,
Euer Blut ging nicht umsonst verloren !
Wir schwenken die Fahne, die rote zum Gruß
Und folgen euch mutig, Jung Spartakus !
Dreihundertsieben tapfre Wacht,
Es war der Feind in großer Übermacht !
Dreitausend ist es nicht gelungen,
Die kühne Schar blieb unbezwungen !
Wir schwenken die Fahne, die rote zum Gruß
Und folgen euch mutig, Jung Spartakus !
Du schwarz-weiß-rote Republik
Brich dir am roten Hamburg das Genick !
Noch leben die alten Barikaden,
Noch sind dieG ewehre nicht entladen !
Wir schwenken die Fahne, die rote zum Gruß
Und folgen euch mutig, Jung Spartakus !
Im Zuchthaus schmachtet voller Wut
Manch tapfres junges Rotgardistenblut !
Euch Brüder haben wir’s geschworen,
Noch ist die Freiheit nicht verloren !
Wir schwenken die Fahne, die rote zum Gruß
Und folgen euch mutig, Jung Spartakus !
Franz Josef Degenhardt (Schwelm. 3 december 1931)
De Nederlandse schrijver Herman Heijermans werd geboren op 3 december 1864 in Rotterdam. Zie ook mijn blog van 3 december 2006 en ook mijn blog van 3 december 2007.
Uit: Droomkoninkje
„Thuis, in de jaren dat andere kleuters na schooltijd bleven ravotten en stoeien, was-ie ’t gelukkigst geweest, had-ie, onbespied, maar nóóit losgelaten door de zoetste, liefste, aanhankelijkste, soms heet-gloeiende moederoogen, op zijn blijmoedige manier gespeeld. Want zij zag z’n horrelvoet niet. Zij praatte ‘r nooit over, waar-schuwde niet al klopte ‘r hart in ‘r keel, zei ‘m geen ang-stig woord, als-ie langs ’n trapleuning in wilde vaart omlaag glee, verbood niet, twijfelde niet – glimlachte enkel. Als-ie zich pijn dee, en de driftige tranen over z’n mager snuitje stotterden, vroeg ze, altijd verscholen achter den warmen lach, die ‘r als ’n nimbus ompantserde, wáár ’t was – bij z’n knie – bij z’n hand – bij z’n hoofd – en dan tooverden ‘r wonderlippen de stoornis weg.
Alleen in ’t kraambed hadden ‘r bevendste tranen den kleinen, voor altijd bedorven voet, niet gezond kunnen kussen.
Thuis was-ie ’n geus, sleepte-ie hinkend negers, beeren, paarden, poppen, prentenboeken van boven naar benee, verzette-ie vader’s leunstoel, klom op de tafel, droeg voor-werpen grooter en zwaarder dan ’t eigen jongenslichaam, zong daverend tegen ’n draaiorgel op, floot fel en schril, betoeterde ’n mondharmonica met mekaar betuimelende dissonanten, haalde ’t eene kattekwaad na ’t andere uit, betrok ’t ijzerdraad van de schel aan de binnenzij van de deur, zoodat moeder dacht dat ‘r iemand buiten stond, liet stuiters van de trap rollen en zette ’t deurtje van de vogelkooi open – maar dat allemaal, als ze met z’n tweetjes of drietjes waren – vader was ‘Drie’ – en nooit, nooit, wanneer ’n schoonmaakster de keuken regeerde, of wanneer ‘r vreemden over den vloer kwamen. Dan sloot-ie zich in z’n schuwheid op, slipte weg naar den rommelzolder, waar vader, die àlles kon, ’n hokje voor ‘m had afgeschoten, waar ’t licht door ’n daktuimelraam binnen-geerde, en waar-ie dan met ’t zonne-vierkant op den grond of op de kleine werkbank, neerzat, om uren lang door de spanning der prenten gegrepen, ’n boek te bedroomen, dat, als-ie ’t erg kleurig en mooi vond, telkens en telkens weer werd ‘gelezen’. ’t Was ’n knutsel-kamertje onder de dakpannen, broeiend in den zomer, toch warm nestje in den winter, omdat de keuken-schoorsteen ‘r doorheen liep. Om ‘r te komen, moest je ’n houten trap op, ’n luik openduwen, en als je dat luik weer achter je neer had gelaten, voelde je je in ’n schuilhoek, zonder deur, zonder venster, zoo zalig-omsloten, dat je hardop met jezelf heele redeneeringen dorst opzetten, en de musschen en spreeuwen onder de pannen, die ‘r anders op los babbelden, d’r brutale monden hielden, en nieuwsgierig leien te luisteren.“
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924)
Portret door J.H. Toorop
De Sloveense dichter en schrijver France Prešeren werd geboren op 3 december 1800 in Vrba. Zie ook mijn blog van 3 december 2006.
Die Eiche, die der Sturm des Winters fällte
Die Eiche, die der Sturm des Winters fällte,
Wird, wenn sich warme Sonnenstrahlen zeigen,
Noch da und dort ergrünen an den Zweigen,
Die noch die alte Kraft der Säfte schwellte;
Und doch ist keine Hoffnung mehr, die gälte;
Beginnt der nächste Lenz den Jahresreigen,
Wird kaum noch Leben in den Schössling steigen,
Den schon der Moder sich zum Frasse wählte.
So steht der Ärmste, Schicksal, deinem Grimme
Zur Wehr, den du aus hohen, klaren Sphären
Zu Boden streckst mit Macht und Donnerstimme.
Der Tod wird, wenn auch zögernd, sein begehren,
Die Lebenskerze, ob sie gleich noch glimme,
Wird bald bis zum Erlöschen sich verzehren.
DER SONETTENKRANZ (14/14)
Zur Blüte bringt dein Blick, was ohnegleichen,
Wie Blumen blühn, wenn Winters Macht gefallen,
Und wenn der Lenz mit seinen Wundern allen
Den Blütenschnee verstreut, den überreichen.
Die Bienen wollen schnell ins Licht entweichen,
Der Hirt lässt früh sein Jauchzen schon erschallen,
Der Busch ertönt vom Lied der Nachtigallen,
Und die Natur durchschauern Freudenzeichen.
Nie hat mein Singen solches Glück gefunden;
Vor Furcht, es käme deinem Wunsch zuwider,
Erbebt mein Herz, ist mir der Mut geschwunden.
Sieh gnädig auf die Blüten meiner Lieder,
Die ich, mein Weh zu kühlen, so gewunden!
Als dein Poet leg ich den Kranz dir nieder.
Vertaald door Lili Novy
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849)
De Franse schrijver, criticus, theaterdirecteur en journalist Jules Claretie werd geboren op 3 december 1840 in Limoges. In 1885 werd hij directeur van de Comédie française en in 1888 lid van de Académie française. Hij schreef onder verschillende pseudoniemen, o.a. voor Le Figaro. Daarnaast publiceerde hij meerdere romans en historische werken, waaronder een geschiedenis van de revolutie 1870/71 in vijf delen.
Uit: La Divette
«Toute la nuit je pensai à cela et, le lendemain, j’allai droit au café du faubourg. Oh ! sans hésiter, comme un boulet. Je demandai le directeur. Je lui chantai un couplet qu’on m’avait coupé dans la revue des Variétés, il le trouva drôle et, me voilà engagée ! Comment ai-je réussi, là-bas ! Je n’en sais rien. Peut-être parce que j’étais maigre et longue et drôle, avec des cheveux que j’ébouriffais et des gants montant jusqu’à l’épaule, pour faire pendants aux gants noirs d’Yvette, peut-être à cause de ma fameuse laryngite qui parut amusante, originale, est-ce qu’on sait ? Est-ce que le public lui-même sait pour quoi il applaudit ? Au concert, il vint des journalistes, des dessinateurs de petits journaux. Ils trouvèrent piquant d’inventer une étoile. On me dessina, on m’interviewa, on me biographia. Toute la lyre de la réclame ! A la fi
n de l’hiver j’étais célèbre et lorsqu’à la réouverture je me montrai dans ce costume que vous avez vu sans doute sur les murs de Paris – caraco jaunâtre, jupe noire collante, coiffée en cheveux et autour du cou un foulard rouge, pâle, traînante, les mains dans les poches, oh ! alors, général, ce fut du délire ! Je créai un genre, le genre mauvais genre, la parisienne peuple, l’enfant de la rue, la rôdeuse, et – vous allez rire – les journaux socialistes déclarèrent que j’avais trouvé la note moderne, poignante, le cri des souffrants en cette fin de siècle. Rien que ça !
«Ah ! ils m’en ont fait chanter des chansons lugubres, ils peuvent s’en vanter ! Des refrains où l’on entend tous les râles et toutes les colères. Tantôt c’est une malheureuse qui demande l’extrême-onction, à Saint-Lazare, tantôt une pauvrette qui tousse en chantant, au coin d’une rue ! C’est là qu’il m’a servi, mon enrouement ! Ma laryngite, c’est ma carrière ! Mais le plus drôle, c’est que ma voix s’était guérie et qu’elle était devenue superbe ! Je pourrais, au besoin, chanter une Valkyrie et j’en suis à la gigolette. C’est comique, la vie, ma parole !“
Jules Claretie (3 december 1840 – 23 december 1913)
De Noorse schrijver Ludvig Holberg werd geboren in Bergen op 3 december 1684. Zie ook mijn blog van 3 december 2006.
Uit: Jeppe of the hill (Vertaald door Oscar James Campbell, jr.)
“NILLE. I hardly believe there’s such another lazy lout in all the village as my husband, it’s as much as I can do to get him up in the morning by pulling him out of bed by the hair. The scoundrel knows to-day is market-day, and yet he lies there asleep at this hour of the morning. The pastor said to me the other day, “Nille, you are much too hard on your husband; he is and he ought to be the master of the house.” But I answered him, “No, my good pastor! If I should let my husband have his way in the household for a year, the gentry wouldn’t get their rent nor the pastor his offering, for in that length of time he would turn all there was in the place into drink.
Ought I let a man rule the household who is perfectly ready to sell his belongings and wife and children and even himself for brandy?”
The pastor had nothing to say to that, but stood there stroking his chin. The bailiff agrees with me, and says, “My dear woman, pay no attention to the pastor. It’s in the wedding-service, to be sure, that you must honor and obey your husband, but it’s in your lease, which is more recent than the service, that you shall keep up your farm and meet your rent–a thing you can never do unless you haul your husband about by the hair every day and beat him to his work.”
I pulled him out of bed just now and went out to the barn to see how things were getting along, when I came in again, he was sitting on a chair, asleep, with his breeches–saving your presence–pulled on
one leg; so the switch had to come down from the hook, and my good Jeppe got a basting till he was wide awake again. The only thing he is afraid of is “Master Eric,” as I call the switch. Hey, Jeppe, you
cur, haven’t you got into your clothes yet? Would you like to talk to Master Eric some more? Hey, Jeppe! Come in here!”
Ludvig Holberg (3 december 1684 – 27 januari 1754)