“Het is de eerste dag van de zomervakantie. Lexi zit thuis. Of beter, ze ligt. Omgekeerd, in de sofa, met haar benen recht omhoog tegen de leuning. Ondersteboven kan ze beter nadenken. En als je nadenkt, ben je je niet aan het vervelen, zegt oma. Het is hier stil. Stil zoals in winkels die gesloten zijn, of in lege straten waar de wind amper waait, of in bossen waar alle dieren slapen. Papa is op kantoor. Hij moet altijd hard werken om geld te verdienen voor hen. En Floortje is al op vakantie vertrokken. Ze blijft drie weken weg. Lexi zal blij zijn als ze terugkomt, want Floortje is haar beste vriendin. Ze kan haar oren bewegen zonder ze aan te raken, en ook heel mooi zingen en goed hardlopen. En als ze verliest met bijvoorbeeld vier op een rij, zegt ze dat ze blij is voor jou dat jij gewonnen hebt, en dat meent ze nog ook. Later gaan Lexi en Floortje samenwerken of samenwonen, dat moeten ze nog beslissen. Soms praat Lexi tegen Aap, maar die is er nu even niet. Ze vraagt zich af waar hij uithangt. Maar ze weet: als hij honger heeft, komt hij wel weer aanwaaien. Papa beweert dat dieren niet begrijpen wat je tegen ze zegt, maar Lexi denkt soms dat Aap dat wel kan. Want als Lexi bijvoorbeeld iets verdrietigs vertelt, dan kijkt hij haar aandachtig aan, en meestal komt hij daarna bij haar gekropen. Aap is trouwens geen aap, maar een kat. Lexi heeft de naam gekozen. Papa probeerde nog of ze Minoes niet leuker vond, of Simba, maar Lexi liet zich niet vermurwen. Het eerste wat Aap deed toen hij als klein poesje hun huis binnenkwam, was in de gordijnen slingeren en overal op klimmen. Als hij het had mogen beslissen, was hij vast een aap geweest. zoals Lexi liever iemand anders zou zijn. Maar zoiets kan je niet kiezen. Het is 13.38 uur, zegt de klok. Misschien moet ze de tafel maar eens dekken. Lexi klautert op het aanrecht om bij de goede borden te kunnen. Ze legt bestek op tafel en zet zelfs schoteltjes onder de kopjes. ze haalt alles uit de koelkast wat er nog fris uitziet en schikt het keurig op plankjes. Ze heeft mama eens horen zeggen dat ze houdt van een mooi gedekte tafel. Lexi probeert altijd goed te onthouden wat mama zegt. Ze maakt ook nog een kopje koffie. Of ja, de espressomachine doet dat. En zij zet het op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee. ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend. En zij zet net op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee, ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend, met blije mensen op een strand en een onstuimige zee op de achtergrond. Die moet er nog bij, als opvrolijking. Ze schrijft erin: voor de liefste mama, met drie kruisjes, een hartje en haar naam.”
Schrijvers en dichters en lui aan ’t toneel, Die weten van niks en die weten nooit veel, Beeldhouwers, zangers, en meer van die klieren, Ze praten alleen over wat ze versieren. Dramaturgen en dichters en dergelijk geks, Waar ze ook mee beginnen, het eindigt met seks. Dagboekaniers, recensenten e.d., Ze zeggen nooit iets en ze zeggen nooit nee. ’t Is met dat Artiestenvolk altijd gezeur, O God, doet u mij maar een assuradeur.
“Hoeveel senioren hij al tot in de groezelige details hun moeizame stoelgang had horen toelichten, of de complicaties na hun prostaatoperatie, hij werd er wee van in zijn maag als hij eraan terugdacht. Alsof op een bepaalde leeftijd samen met vlotte erecties, haar en wat centimeters ook alle schaamte zomaar verdwijnt. Toegegeven, objectief hadden zij ook hun leeftijd, maar zij waren in hun hoofd nooit ouder geworden dan een jaar of vijfendertig, en dat merkte je in alles, vond hij. Hij deed nog elke dag zijn yogaoefeningen en als het weer een beetje meezat, ging hij joggen. Respect voor de tempel, noemde hij dat lacherig als hij dan bezweet en edelmoedig naar adem happend thuiskwam, in de stiekeme hoop dat zijn elf jaar jongere vrouw zijn inspanningen zou waarderen. De ober schoof een stoel naar achter, uit beleefdheid moest Colette wel plaatsnemen, al had zij vast liever mogen kiezen naast wie ze ging zitten. De ober stelde de drie andere echtparen voor alsof het vrienden van jaren waren: Arie en Jacobien, Thijmen en Nelleke, Gilbert en Simonne. De ober sprak de namen verontschuldigend uit, omdat hij wist dat het vast niet helemaal juist klonk zo, waarop Arie wat pedant zei: ‘Much better already, much better.’ Marcel en Colette schudden handen, forceerden wat ogenschijnlijke vreugde bij het treffen van dit gezelschap, en daar zaten ze dan: vier Nederlanders en vier Belgen, verenigd op de Nijl. ‘Naar ik hoor is het eten op cruises van deze maatschappij voortreffelijk,’ zei Nelleke, die vast iemand was die maar moeilijk de stilte kon verdragen. Al van bij het eerste woord zat Jacobien instemmend te knikken, en ze begon toen kirrend een verhaal over hun reis naar Toscane, en wat zij toch allemaal aan gastronomisch genot… Marcel stopte met luisteren. Nog los van het verhaal dat hem al op voorhand geen lor interesseerde, bleek Jacobien op haar kin en wangen haar te hebben staan, een wirwarretje van haren van pakweg een centimeter, beetje slordig ingeplant, zoals een man zou hebben met zielig weinig baardgroei die zich een week of drie niet had geschoren. En de haren waren ook nog donker, in tegenstelling tot die op haar hoofd. Sommige mensen hebben dubbel pech. Hoe minder hij ernaar wou kijken, hoe meer zijn blik ernaartoe werd gezogen, en net zij zat pal tegenover hem, tijdens de maaltijd. Terwijl Marcel manieren zocht om zijn appetijt niet helemaal te verliezen, vroeg Gilbert hem of zij ook van plan waren om naar de muzikale revue te gaan, straks.”
Ik zag in de schaduw van de tuin de schuur en zag de sneeuw op het dak – een langwerpige gloed in de maanverlichte nacht.
Ik kon niet rusten of mijn ogen sluiten, hoewel ik wist dat ik vroeg moest opstaan de volgende ochtend en weer aan het werk gaan, en weer aan het werk gaan.
Die dag ging verloren – die maand ook; en jaar na jaar voor zover ik weet.
“Van achter het raam keek Lise naar haar vader. Het was nacht. Niks bewoog. Haar moeder sliep, Lise had haar gesnurk gehoord tot op de gang. En hij zat daar, in de veranda, een schim in het donker. Hij nam een trek van zijn sigaret, de as lichtte op, oranjerood, de kleur van warmte. Hij hield een glas wijn in zijn hand en staarde naar de tuin. Het glas was groot, te groot bijna om nog wijnglas te mogen heten, maar het was het zijne, niemand anders mocht het gebruiken. Lise wist dat hij het vulde, leegdronk en opnieuw vulde voor hij ermee tevoorschijn kwam. Haar vader wist dat zij het wist, en dat hij erop kon vertrouwen dat ze het niet zou verklappen aan haar moeder. Ze vroeg zich af waarom hij de lamp niet had aangestoken_ Waarom hij naar buiten keek terwijl er niks te zien viel. Of hij nadacht over iets moois of iets vervelends, over iets wat verschoof of iets wat bleef Of hij nog droomde en waarvan dan. Hoe hij vroeger was geweest. Haar vader hield alleen van vragen als ze gingen over iets wat buiten hem lag, geschiedenis, de schone kunsten, talen zoals ze niet meer werden gesproken. De dingen zoals ze waren geweest, de dingen die controleerbaar waren. Hij legde zijn smeulende sigaret in de asbak, witte rook kringelde ongeïnteresseerd omhoog, hij nam een slok Er zat een verpakking om hem heen, dacht Lise, een beschermlaagje tussen hem en de wereld. Ze wou dat hij omkeek Ze wou dat ze hem wilde vertellen wat er was gebeurd. Tot nu toe had ze gezwegen als de stenen, maar ze vroeg zich af hoelang het nog zou duren voor ze het moest opbiechten. Het was al bijna twee weken geleden dat ze het hadden uitgesproken, Evy en Sanne, zomaar, opeens, alsof ze weer op de lagere school zaten: dat ze geen vriendinnen meer wilden zijn. Sanne had met een vinger in haar haar gedraaid, zoals altijd wanneer ze nerveus was, maar Evy had het onbewogen meegedeeld, zakelijk bijna. Sindsdien liep Lise zich de kop te breken over wat ze anders had moeten doen, ook al had dat geen enkele zin. Evy en Sanne keken haar niet eens meer aan wanneer ze elkaar kruisten_ Ze was alleen nu. Opgejaagd wild dat tijdens pauzes ronddwaalde in de gangen van de school waar leerlingen dan eigenlijk niet mochten komen. Want wie in zijn eentje buiten stond, verdween niet in de massa, zoals Lise had gehoopt, maar werd een uitslaande brand, een smeulend wrak, een instortend gebouw, iets wat ongewild de aandacht zoekt. En dat wil niemand van vijftien zijn. Zij alvast niet. Zat er maar een afstandsbediening aan het leven, met een vooruitspoelknop. Over twee jaar en zeven maanden zou ze geneeskunde gaan studeren. Als ze in de eerste kandidatuur niet zou slagen, moest ze weer thuis komen wonen van haar ouders, en ergens in de buurt een opleiding volgen, dat hadden ze haar al op het hart gedrukt. Ze hoopte maar dat ze intelligent genoeg was. Haar vader had een IQ van 156, dat had ze op zijn Mensa-getuigschrift gelezen, het hare lag zeker lager.”
Nu die zwarte grond en struiken – scheuten, bomen, elke twijg en elk takje – plotseling wit zien van de sneeuw, en de aarde helderder wordt dan de lucht,
ontkrult die ingewikkelde struik van zenuwen, aders, slagaders— mezelf – zijn geknoopte bladeren naar de stralende lucht.
Op deze beboste heuvel, Bevlekt met sneeuw, hoor ik alleen de smeltende sneeuw van de twijgen vallen.
II: Metro
In stalen wolken op het geluid van de donder zoals de oude goden: onze hemel, cement; de aarde, cement; onze bomen, staal; in plaats van zonneschijn, een licht dat geen schemering heeft, noch ochtend noch avond, alleen middag.
“Het inzicht was vers, het dampte nog. Olivia trok haar zwarte jurk recht en keek naar haar dochter. De ogen gezwollen, de neus rood rond de vleugels van al dat gewrijf met papieren zakdoekjes, een likje gemist snot glanzend bij haar bovenlip, Roos had het moeilijk, Olivia wou dat ze iets kon doen. Roos greep haar arm, haakte in en troonde haar mee door het gangpad. De kist verdween de lijkwagen in, en zij bleven achter in de tochtige hal van de kerk. Het was Roos die vond dat mensen ná de dienst de kans moesten krijgen om te condoleren. Olivia had het liever vooraf zien gebeuren, maar ze wilde er ook geen punt van maken. Ze liet zich gewillig omhelzen door nichten die ze in geen jaren had gezien, schudde handen met mensen van wie ze de naam niet kende, tolereerde tranen van wandelclubleden van wie ze wist dat ze Ludo niet konden uitstaan en luisterde minzaam naar adviezen van zestigplussers die beweerden te weten wat het was. Zelfs Carmen, die haar met een door prozac geïnspireerde glimlach wist te melden dat een fijne serviceflat in een rusthuis nemen de ideale manier was om niet alleen te hoeven zijn, stond ze manhaftig te woord. Het hoorde er nu eenmaal bij. En Roos had het zo moeilijk. ‘Ik weet echt niet hoe ik verder moet,’ zei ze, ‘zo zonder papa.’ Olivia kneep haar ogen dicht, knikte instemmend en legde een hand op haar dochters rug. Roos had de locatie gekozen voor de koffietafel. Vier lange rijen tegen elkaar geschoven tafels op rode stenen vloeren, en dan de hunne dwars aan het hoofd, in zwierige bochten gedrapeerde gordijnen, een vals plafond met een tegelpatroon en aan de muren toepasselijk neutrale aquarellen van vergezichten. En in dat kader aten honderdzevenendertig genodigden zoals het in de brochure stond: een broodassortiment wit en bruin, met pistolets en sandwiches met boter, vier stuks per persoon, en divers beleg: kaas, gerookte en gekookte ham, kippenwit, fricandon, gehakt. Er was koffie en thee naar believen en de zaal en de bediening waren inbegrepen. En dat voor zeventienenhalve euro per persoon, plus de vier euro extra voor taartjes: confituur, frangipane en rijst. Roos vond dat geen geld, voor het afscheid van haar vader. Voor Olivia was het een pittige rekening, maar zij ging niet lastig doen.”
De tijd is teruggekeerd naar Berlijn en de oplichters paraderen in de Oranienburger Strasse en wijzen naar de lucht om middernacht: de tijd is terug uit ballingschap.
De hele stad in de boeien van zilvergrijze magie de volle maan rolt: en wij de marionetten van zijn licht — Onwerkelijkheden die ons briljant informeren. Wij en de doden ……..slenteren over schaduwlgreppels we verlenen elkaar nog een laatste keer onsterfelijkheid. O dit fel gloeiende stof tussen de investeringsruïnes en wat voor april zo kort voor het derde millennium! We willen niet meer blijven tellen
het groene water in de oude gebouwen brandt langzaam op.
“Opeens stond ze daar: aan de deur van mijn atelier, dat tijdelijk mijn huis was geworden. Ik zag haar op het schermpje van de intercom, het hoofd wat ronder en groter dan normaal, door die lens, en toch nog mooi. Het was vele weken nadat ik mijn tekening van haar had opgestuurd. Ik had erbij geschreven: dit is geen tekening van u, dit is een tekening van de liefde, dit is mijn hart dat ge meer hebt geheeld dan ge ’t ooit zou kunnen breken. Ik meende dat: sommige mensen blijven altijd mooi, ook als ze weglopen, hoe pijnlijk dat ook is. Ze is binnengekomen en ze heeft gezegd: ‘Ik wil niet binnenkomen.’ Ik heb haar vastgehouden, heel lang, tot dat lijf van haar ontspande, tot er tranen kwamen. Ze kwam het nog eens uitleggen, dacht ze, denk ik. Ik heb haar laten praten, ik heb beter geluisterd dan alleen naar wat ze zei, ik heb veel willen zeggen, dat niet gedaan. ‘Mensen moeten naar zichzelf leren luisteren, dat is beter dan naar anderen, zelfs als die anderen ik zijn,’ dat heb ik wel gezegd, met iets van een kleine lach. Ik heb gezegd dat ik nooit van mijn leven zou weglopen van wat ik voelde, dat ik niet geloof dat ik dat zou kunnen: dit ene leven, zo kwetsbaar als Eva nog had bewezen dat dat is, leiden, wetend dat ik wegkijk, afleid, verdoof, dat ik niet meer zou kunnen schilderen als ik dat zou doen, dat ik vroeger dacht dat dat eng was, zien wat er is, maar dat de angst net verdwijnt dan: met de ogen open is alles minder eng dan met de ogen dicht. Dat ze zich schuldig voelde, zei ze, dat ik hier nu alleen zat, in dit huis dat geen huis was, dat ze vond dat ik belachelijk gelukkig moest worden, omdat ik gemaakt was om dat te zijn. Ik heb geantwoord dat het geweldig zeer deed: haar missen, haar enkels en haar lippen en haar typische zinnetjes en haar getwijfel en haar idiote nuchterheid. Ik heb haar verteld dat Eva mij nog had gezegd dat ze tegen tragische liefdes was, en dat ik daar nooit zo over had nagedacht, tot nu, en dat ik haar moest bijtreden, want dat er niks klopt aan grote liefdes die niet mogen zijn, en dat het wel degelijk iets betekent als dingen blijven plakken aan de binnenkant van de kop. Ik heb gezegd dat ik alleen maar kon respecteren wat zij wou, en dat ik haar nu nog één keer ging kussen, omdat dat moest. Toen heb ik haar gevraagd om te vertrekken: moeilijker was er nooit iets, geloof ik, nooit.”
Toen hij vier jaar oud was, stond hij bij het raam tijdens een onweersbui. Zijn vader, een kleermaker, zat op de tafel te naaien. Hij kwam naar zijn vader toe en zei: ‘Ik weet hoe onweer gemaakt wordt: twee wolken stoten tegen elkaar. “ Toen hij ouder was, voerde hij hoogdravende taal op feestjes. Ze zeiden allemaal dat hij advocaat zou worden. Tijdens zijn rechtenstudie won hij een prijs voor een essay. Daarna werd hij de maat van een enige zoon van rijke mensen. Er werd gezegd dat ze helemaal weg waren van de jonge advocaat . De Afdeling van Beroep nam de kwestie van zijn schorsing in overweging. Zijn familieleden hoorden geruchten over verduistering.
Als jongen had hij, om de school te kunnen betalen, gewerkt in een drogisterij. Nu wendde hij zich tot dit half vergeten werk, tussen parfums en bittere medicijnen, rustig na het geharrewar van de rechtbanken en het zoeken in wetboeken. Hij had net genoeg geld om een drogisterij te kopen in een zijstraat. De griep brak uit. De oude kleermaker had nog steeds zijn winkel en zat met gekruiste benen op de tafel te naaien, maar hij was halfblind. Ook hij werd ziek. Terwijl hij in bed lag, dacht hij: “Hoeveel geld zullen dokters en drogisten wel niet verdienen; nu heeft mijn zoon een buitenkansje. “ Ze vertelden hem niet dat zijn zoon aan griep was overleden.
“Zo
had ik mijn leven gemaakt. Zekerder dan het leven kan zijn. Alles is
een kwestie van kiezen, daar was ik van overtuigd. Of beter: van
beslissingen nemen, die als een stevige paal de grond in kloppen, en
daar aan vasthouden. Als wapen tegen een wankele wereld. Als manier om
te blijven staan, ook als het stormt en waait en woest tekeergaat,
vanbinnen en daarbuiten. En
dan gaat Eva dood. Ze is gesprongen. Zij kon ook goed kiezen. Geen half
werk. Geen truttig gedoe met pillen en gevonden worden, en dan opnieuw.
Zij wilde dood omdat het leven haar niet bracht wat ze droomde. Omdat
ze heel diep kon voelen. Omdat ze niet meer kon. Ik geloof nog altijd:
zij wilde niet per se dood, zij wilde niet dit leven, niet dit hoofd,
niet dit gehavende hart. Dat is echt iets anders. Er viel nog zoveel te
proberen. Ik ben daar eerder verdrietig om dan kwaad, tegenwoordig. Ik
heb gedacht, na haar: het gaat om wendbaar blijven. Om blijven kijken
naar wat is. Om nu en dan een kwartslag draaien en nog eens kijken.
Mogelijkheden durven zien. Had zij dat maar gedaan. Ik had het haar
moeten zeggen, maar toen kon ik dat niet. Het was pas na haar dat ik
langzaamaan ben gaan beseffen: het gaat om voelen. Om openstaan. Om
trouw zijn aan en eerlijk zijn met jezelf. Zij heeft het mij gezegd: dat
ik mijn kop in het zand stak, zoals onze ouders altijd deden. Ik heb
het weggewuifd, zo deed ik dat. Zij had niks om naar te kijken, bij mij
stond het voor mijn neus. Dat was het verschil. Casper
ging niet weg. Wie zo diep in je hart kruipt, die blijft altijd
minstens een beetje. Ik was van hem weggegaan. Op het scherp van de snee
niet vertrokken maar thuisgebleven. Ik koos voor Walter, omdat ik niet
wou kiezen. Omdat ik dacht dat ik alleen zo recht kon blijven staan. Ik
zag de afspraak die ik met mezelf had gemaakt. Ik zag onze jaren samen.
Ik zag onze kinderen. Ik noemde dat liefde, en dat was het ook. Maar was
het de beste liefde voor mij? Was het die weldadige warmte die totaal
kan vervullen? Was het die gedeelde kwetsbaarheid van elkaar graag te
zien tot in de lelijke hoekjes toe? Was het die diepe connectie die
alles in het leven dat cruciale tikje beter maakt? Was het dat prikkelen
van alle zinnen dat je wonderlijk dicht bij elkaar kan brengen? Was het
dat wederzijdse stimuleren en dat elkaar vinden in bijna alles wat
belangrijk is? Was het dat dichtbij willen zijn dat nooit verstikt? Was
het die ongelooflijk grote fun met elkaar? Eigenlijk durfde ik niet naar
Walter te kijken. Naar Walter en mij te kijken. Naar wat onder en
achter de constructie zat. Niet echt. Schrik voor wat doet wankelen,
waarschijnlijk. Schrik om uit de rol te vallen. Om niet te zijn wie
anderen wilden dat ik was, wie ik dacht dat ze wilden dat ik was, wie ik
vond dat ik moest zijn. Maar als je bang bent om iets in vraag te
stellen, hoe kan dat dan het goeie zijn? Eva zei een keer: ‘Het leven is kort, zeggen ze, ik vind het lang, maar da’s een reden om nog meer voluit te gaan.’
“Je
zoekt de fles, voelt hoe het hete honfrnlijf van Napoleon tegen je
schuurt, om aandacht fleemt, je hebt nu even geen tijd, hebt eigenlijk
toch best wel tijd, zet de fles neer en liefkoost en streelt die harige
massa, en wast achteraf je handen, de straal van warm water op je huid,
je houdt ervan, of gewoon de handen te laten zakken, voorzichtig te
dopen in het meestal lauwe maar soms toch nog hete afwassop. Die
tintelende sensatie. In een hoekje zit de man op de oude cinemastoel
onder de purperen bloempot met de hangplant waarvan de onderste bladeren
als hij zijn rug recht zijn haren raken. Hij opent een laptop, legt
naast die laptop een smartphone. Haalt een verfrommelde pet uit zijn
jas, legt die daar weer naast. Lijkt even weg te dromen. Probeert zich
een houding aan te meten maar slaagt er niet in. En je ziet dat hij
acteert, ongetwijfeld met talent. Zijn maatpak glimt. Hij heeft de
stropdas losgemaakt en voor zich bij de pet gelegd. Grijze pet, met
ruitpatroon. Er nog naast die fietshelm. Hij stopt een bierviltje onder
een poot om de tafel te stabiliseren. Behalve Pierre, die hem in de
gaten houdt, let geen van de stamgasten meer op hem, aanvaard is hij
niet maar hij ziet eruit alsof hij niemand kwaad doet, en na de regen,
denkt men, verdwijnt hij. Hij vraagt of er hier wifi is, een code voor
de internettoegang, maar dit is niet zo’n hipsterkroeg, hier komen
alleen mensen zonder werk of alleszins zonder laptop. Waarop hij je
ongelovig aanstaart. En je lacht dus opnieuw, en haalt je schouders op,
vervolgens lijkt ook hij te lachen, in een vertrouwelijk gebaar leg je
een hand op zijn arm, omdat je hem gerust wilt stellen dat het oké is.
Dat ook jij hier vreemd bent. Dat we hier allemaal vreemd zijn. Dat het
zo is, in deze stad, dat het zo moet zijn, dat het goed is. En misschien
omdat je hem mag. Je denkt aan hoe je hier passeerde, aan deze hoek.
Maanden geleden, hoe je hier nog niet lang was, werk zocht in deze
nerveuze stad, moeilijke dagen waren het, en dan dat lieve en eenzame
dier liggend aan de deur, hoe je er een band mee opbouwde.”
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulx op dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
.”Right,” said Jack, and they shook hands, hit each other on the shoulder, then there was forty feet of distance between them and nothing to do but drive away in opposite directions. Within a mile Ennis felt like someone was pulling his guts out hand over hand a yard at a time. He stopped at the side of the road and, in the whirling new snow, tried to puke but nothing came up. He felt about as bad as he ever had and it took a long time for the feeling to wear off. In December Ennis married Alma Beers and had her pregnant by mid-January. He picked up a few short-lived ranch jobs, then settled in as a wrangler on the old Elwood Hi-Top place north of Lost Cabin in Washakie County. He was still working there in Sep-tember when Alma Jr., as he called his daughter, was born and their bedroom was full of the smell of old blood and milk and baby shit, and the sounds were of squalling and sucking and Alma’s sleepy groans, reassuring of fecundity and life’s continuance to one who worked with livestock. When the Hi-Top folded they moved to a small apartment in Riverton up over a laundry. Ennis got on the highway crew, tolerating it but working weekends at the Rafter B in exchange for keeping his horses out there. The second girl was born and Alma wanted to stay in town near the clinic because the child had an asthmatic wheeze. “Ennis, please, no more damn lonesome ranches for us,” she said, sitting on his lap, wrapping her thin, freckled arms around him. “Let’s get a place here in town?” “I guess,” said Ennis, slipping his hand up her blouse sleeve and stirring the silky armpit hair, then easing her down, fingers moving up her ribs to the jelly breast, over the round belly and knee and up into the wet gap all the way to the north pole or the equator depending which way you thought you were sailing, working at it until she shuddered and bucked against his hand and he rolled her over, did quickly what she hated. They stayed in the little apartment which he favored because it could be left at any time. “
“De
kinderen in mijn klas moesten altijd lachen als ik weer eens zoiets had
verzonnen. Volgens de juf lachten ze me niet uit, ze lachten me toe,
dus ik trok me er niets van aan, maar het ?jne van mijn zandbak was dat
er niemand was om me toe te lachen, dat ik niet bang hoefde te zijn dat
iemand het op me voorzien zou kunnen hebben, dat ik me ongestoord kon
verbeelden hoe ik samen met het zand en mijn plastic schep en soms zelfs
de balken werd meegesleurd, de lucht in. Eerst schampten we
rakelings langs het dak van de buren. Door het zolderraam keek ik naar
binnen. Spinnenwebben, vleermuizen, een uitgedoofde kaars. Een week
geleden waren ze in een grote verhuiswagen de straat uit gereden. Geen
idee waar ze naartoe waren gegaan. Geen idee wat ze hadden
achtergelaten. Maar we woeien alweer verder. Ik zag nog net een muis
rondscharrelen over de houten planken van de vloer. Toen scheurde ik
mijn blik los en keek om me heen, naar onze esdoorn die woest met zijn
takken zwiepte, naar de berk in de tuin van de buren, naar de meeuwen
die rondcirkelden door het eindeloze luchtruim. Beneden waren de huizen
in stipjes veranderd, de straten in rag?jne lijntjes. We gingen steeds
hoger, door een mist?ard, en nog een, de zon tegemoet, tot we ten slotte
neerstreken in de woestijn, bij een oase. Mijn schep plofte naast me
neer. Onder een palmboom stond een Arabier. Hij knikte me toe. ‘Heel
goed,’ zei hij. ‘Welkom, Jonathan. Hier ligt inderdaad de schat. Graaf
jij hem even op?’ Dromen kon overal, maar het ging toch het beste
in de zandbak, daar wilde ik heen, maar het regende en volgens mijn
moeder kon je niet buitenspelen als het regende. Zelf zag ik het
probleem niet. Ik had laarzen, een regenjas, ik redde me wel. In de
zandbak zouden complete zeeën ontstaan, dat was alleen maar leuk. Als
het uit de hand liep, maakte ik van een van de balken een vlot en dan
peddelde ik met mijn schep naar een onbewoond eiland. Daar was het
altijd zonnig en hoefde je nooit je kamer op te ruimen. Ineens was
mijn moeder aan het krijsen. Ze had een vaatdoek in de hand waarmee ze
woest in het rond zwiepte, als was het een zweep waarmee ze de stoel
tuchtigde, de muur, de deur, alles wat maar bij haar in de buurt kwam,
net zolang tot er een mok omging. ‘Haal een doekje,’ hijgde ze, terwijl
ze als versteend neerkeek op de plas die zich dampend over het tafelblad
verspreidde. ‘Werk nou eens mee. Haal een doekje!’ Toen begon ze de
thee op te dweilen met haar vaatdoek. ‘Alsof we niet al genoeg vuile was
hebben,’ foeterde ze. ‘En dat allemaal omdat jij… omdat jij…’ Zonder
haar zin af te maken verdween ze naar de keuken.”
“Het décor dezer herinnering is vriendelijk, en listig opgesteld: een zomerdag buiten, een groene wei met boterbloemen. En langs de boterwei een sloot vol kroos, een ‘groen tapijt’ zooals het in kinderliedjes gezongen wordt. Het scheen, dit groen tapijt, geen diepte te zijn, en geen gevaar daaronder, heelemaal niet – tot je, voorover, met een voorzichtige hand het kroos van-een schoof. Dan gleed het zonlicht een verzonken wereld binnen, grotten van het wonder gingen weer open waarin het traag bewoog, heel traag. Maar wat er bewoog bleef een geheim van het wonder.. Ik zit aan de rand van het liedjes-tapijt. Er is een hooge, blauwe hemel, er is zon en een rondom groen geluk – en wat of er nu plotseling verschenen is, een kever of een kikker, en wat of ik nu plotseling grijpen wou, welk drogbeeld van het wonder blind en roekeloos grijpen wou, weet ik niet meer, maar ergens is het toen misgegaan, ik grijp in het groen en eensklaps gaat de diepte open en draait de wereld om. Ja, draait de wereld om; dit is het wat ik van het verraad der diepte zonderling fel onthouden heb, het draait om, de zon en de hemel zwaaien over…. en ontzet, druipnat en huilend werd ik na deze ramp van den ondergang uit de sloot getrokken. Hoe verschillend ook beide herinneringen in de verte zijn: ergens in mijn gedachten worden zij één. Ergens bezitten zij elkander – misschien in een soort moraliseerend instinct, dat als een symbolisch ‘weest op uw hoede’ waarschuwt hoe tusschen de verbeelding en de werkelijkheid een groen tapijt ligt; tusschen een kinderliedje en een ondergang; een groene, gevaarlijke diepte die men nooit en nimmer beroeren zal: het onbereikbare in het wonder, de tragiek van den droom. Geen schilder in Holland heeft, wat ik hierboven het geluk der verbeelding noemde – dit zeldzame, grandioze dwalen in een ruimte voorbij de werkelijkheid – zóó groot bezeten en zóó groot verloren als Matthijs Maris. In geen schilder is zóó vol, zoo synthetisch bijna, in zijn leven en zijn werk de verbeelding tot werkelijkheid opgejaagd geworden, maar ook in geen is de grens, de groene diepte van den ondergang die tusschen droom en waken ligt, zóó stil en gevaarlijk opengegaan als in dezen zeer grooten, wellicht grootsten schilder van het Holland der negentiende eeuw. De grootste, en welhaast symbolisch eenzame. In een eenzaamheid die, door de verbeelding ondermijnd, langzaam de levende werkelijkheid verloor, langzaam de grens der zintuigen losliet en geen antwoord meer hoorde, niet meer hooren wilde, tot zij in de giganten-stilte van een omgezwaaide wereld zelve als stilte uitvloeide en verdween.”
Only name the day, and we’ll fly away In the face of old traditions, To a sheltered spot, by the world forgot, Where we’ll park our inhibitions. Come and gaze in eyes where the lovelight lies As it psychoanalyzes, And when once you glean what your fantasies mean Life will hold no more surprises. When you’ve told your love what you’re thinking of Things will be much more informal; Through a sunlit land we’ll go hand-in-hand, Drifting gently back to normal.
While the pale moon gleams, we will dream sweet dreams, And I’ll win your admiration, For it’s only fair to admit I’m there With a mean interpretation. In the sunrise glow we will whisper low Of the scenes our dreams have painted, And when you’re advised what they symbolized We’ll begin to feel acquainted. So we’ll gaily float in a slumber boat Where subconscious waves dash wildly; In the stars’ soft light, we will say good-night— And “good-night!” will put it mildly.
Our desires shall be from repressions free— As it’s only right to treat them. To your ego’s whims I will sing sweet hymns, And ad libido repeat them. With your hand in mine, idly we’ll recline Amid bowers of neuroses, While the sun seeks rest in the great red west We will sit and match psychoses. So come dwell a while on that distant isle In the brilliant tropic weather; Where a Freud in need is a Freud indeed, We’ll always be Jung together.
Poem In The American Manner
I dunno yer highfalutin’ words, but here’s th’ way it seems When I’m peekin’ out th’ winder o’ my little House o Dreams; I’ve been lookin’ ‘roun’ this big ol’ world, as bizzy as a hive, An’ I want t’ tell ye, neighbor mine, it’s good t’ be alive. I’ve ben settin’ here, a-thinkin’ hard, an’ say, it seems t’ me That this big ol’ world is jest about as good as it kin be, With its starvin’ little babies, an’ its battles, an’ its strikes, An’ its profiteers, an’ hold-up men—th’ dawggone little tykes! An’ its hungry men that fought fer us, that nobody employs. An’ I think, ‘Why, shucks, we’re jest a lot o’ grown-up little boys!’ An’ I settle back, an’ light my pipe, an’ reach fer Mother’s hand, An’ I wouldn’t swap my peace o’ mind fer nothin’ in the land; Fer this world uv ours, that jest was made fer folks like me an’ you Is a purty good ol’ place t’ live—say, neighbor, ain’t it true?
„Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, mit Freudentränen in den Augen, anvertraue: „Während
meiner Kindheit bin ich, wie jeder andere sicherlich auch, der Zeit
begegnet. Geglänzt und gestrahlt hat sie. Sie war so hell, dass man die
Augen kaum offen halten konnte. Man wurde regelrecht geblendet. Und in
was für prächtige Kleider sie gehüllt war. Stoffe so edel, dass selbst
der reichte Mensch der Welt sie nicht hätte bezahlen können. Sie
reichte mir ihre Hand. Diese Berührung weckte in mir das intensivste
Gefühl, das ich bis dahin kannte und noch heute kenne. Es ist das Gefühl
der absoluten und grenzenlosen Freiheit.“ Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, voller Furcht, ins Ohr flüstre: „
Ich bin kürzlich erst, wie jeder andere sicherlich auch, wiedereinmal
der Zeit begegnet. Ich glaube zumindest, dass die Zeit war. Schrecklich
sah sie aus. Verblasst der Glanz, der mich einst als Kind geblendet hat.
Zerfetzt die edlen Stoffe, die ihren Körper zierten. Das Gesicht,
abgemagert. Nein, nicht abgemagert, es war das Gesicht eines Toten. Vor
mir war ein Schädel, über den jemand eine dünne Haut gespannt hat.
Furchtbar! Ich
musste die Augen schließen, mich wegdrehen, einfach davonrennen. Es gab
keinen anderen Ausweg. Ihr Anblick war nicht zu ertragen.“ Ich
weis, dass ich nicht für alle spreche, wenn euch die folgenden Worte,
vom höchsten Punkt der Welt aus, so dass ein jeder sie hören wird,
schreie: „Lange
ist es her, dass ich beim Anblick der Zeit davongerannt bin.
Schrecklich war ihr Äußeres und doch besaß ich fortwähren den Wunsch,
sie wiederzusehen. Ich hatte vor, mich auf die Suche nach der Zeit zu
begeben. Die Suche sollte nicht von langer Dauer sein, denn plötzlich
stand die Zeit vor mir. Im alten Glanz und in neuen, weit aus
prächtigeren Kleidern. Sie
wusste die Ketten, in die mich der Alltag gelegt hatte, zu sprengen,
meine Neugeburt einzuleiten und das vergangene Sterben zu verhindern. Mir
fiel auf, dass das Gefühl der absoluten und grenzenlosen Freiheit
niemals verschwunden war. Es umgab mich seit meiner Geburt. Ich hatte
lediglich verlernt es zu sehen.“ Ich glaube, dass alle den folgenden Satz verstehen werden, da sie meine Worte schließlich gehört haben müssen: „Nachdem
ich nun die Zeit wiedergefunden habe, ist mir etwas an ihr aufgefallen.
Sie besitzt eine austergewöhnliche Eigenschaft. Sie nutzt sich ab, wenn
man sie nicht nutzt.“
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Endlich – ein erlösendes Husten unten im Schiff, ein befreiendes Scharren oben auf dem Chor, ein dreistes Sperlingsgeschrei draußen in den Erlen und Eschen. Da vergingen Gespenster und Gedanken, die Sonnenstrahlen fingen wieder an zu spielen, und Alt-Bodemann bekam seine Sprache zurück. Und als er dann bei seinem Herrgott um den Hausstand anhielt und alle, die dazugehörten, um gottesfürchtige Eheleute, Eltern und Herren, gehorsame Kinder und frommes und getreues Gesinde, da war die große Stille vorüber; die Konfirmanden machten wieder ihre verstohlenen Zeichen, die Mädchen kicherten und stießen einander im geheimen an, Gesine Külper dachte an den ersten Schnellwalzer, Thees Segelmacher stützte die Ellbogen auf die Brüstung und hörte so genau zu, als wenn er noch Pastor werden wollte, und die Fahrensleute rollten die Prüntjer geruhig wieder hinter die Kusen. Klaus Mewes, der junge Seefischer, der in der Nähe der Orgel auf dem Chor saß, war von der Erinnerung an seinen Vater freigekommen, die ihn jäh befallen hatte, und konnte sich wieder seines guten Platzes freuen. Denn er hatte sich so zu Anker gehen lassen, daß er nicht allein recht in der Sonne saß, sondern auch aus dem Fenster sehen konnte. Hinter den Wischen und Gräben sah er den hohen Deich aufragen, und über den Stroh- und Pfannendächern der Häuser gewahrte er die Masten der Fischerfahrzeuge, die auf den Schallen und am Bollwerk lagen, und die Rauchwolken der Dampfer, die im Fahrwasser, hart am holsteinischen Elbufer, auf und ab fuhren: Dinge, die ihm Hirn und Herz mit Mut und Freude füllten. Wenn er dieses Mal gleichwohl nicht sonderlich darauf achtete, so konnte nur sein Junge schuld daran sein, der unter seinen Augen unermüdlich neben der Kirche im Gras auf und ab ging. Er freute sich wie ein Stint, daß er ihn nicht mit hereingenommen hatte, wie es eigentlich seine Absicht gewesen war, als der Junge ihm mit dem Hund nachgekommen war und gesagt hatte, sie wollten das Gesangbuch tragen und ihn bis an die Kirchentür bringen. Denn hätte der Vogel Bunt so lange ruhig gesessen und geschwiegen? Sicherlich nicht – er wäre bald aufgestanden und umhergelaufen und hätte geguckt und gezeigt und gefragt und getan; beim stillen Eingangsgebet in der Fensternische hätte er gesagt, was jener Bauernjunge vom Osterende gesagt hatte, als er seinen Vater in den Hut gucken sah.“
‘Er moet betere ellende bestaan dan deze,’ zei ze, en ze lachte. Marcel kon er de humor niet van inzien. Colette was degene die al twintig jaar zeurde om een cruise. Hij had altijd stil verzet gepleegd, maar nu hadden hun drie kinderen deze reis geboekt als cadeau voor hun vijftigste huwelijksdag, en was er dus geen ontkomen meer aan. Hun jongste dochter had met glimmende ogen uit de folder zitten voorlezen: een vijfsterrenschip, genoemd naar een koningin, met tweeënzestig hutten en vier suites, een groot restaurant, een luxe lounge, een bar, een discotheek, een cadeauwinkel, een minigym, een wasserette, een bibliotheek met reading room, een zwembad met bar en grote zonneterrassen. En, o ja, er was in hun arrangement vierentwintig uur per dag gratis champagne.
Elke nieuwe toevoeging had hem nog wat droefgeestiger gestemd. En hoe dichter de datum van afreis kwam, hoe hartstochtelijker hij ertegen op had gezien. Maar nu ze er eenmaal waren, deed hij zijn best om zich zo glimlachend mogelijk te schikken in zijn lot. Wat waren twee weken als je al eenentachtig jaar achter de rug had, tenslotte? En wat was er anders, in dit leven, dan je best doen? Hij deed het al zolang hij zich kon herinneren. Van toen hij probeerde de liefde te winnen van zijn moeilijk te vermurwen juf in het tweede leerjaar, het was hem nooit gelukt.
En toch had juist Colette commentaar. Het was al begonnen toen ze nog maar net arriveerden: dat er wel heel veel tapijt gebruikt was, overal, en dat ze niet wilde weten wat voor vuiligheid daar allemaal in kroop die geen stofzuiger er ooit nog uit zou krijgen. Dat het schilderij in hun kajuit evenveel met kunst te maken had als haar gebit met echte tanden. En dat ze nog liever ter plekke zand at dan naar de muzikale revue te moeten die ’s avonds geprogrammeerd stond.
En nu liet ze zich zelfs gaan terwijl de ober erbij stond. Ook al begreep die vriendelijke man niet wat ze had gezegd, haar gezicht sprak eeuwig boekdelen. Onkreukbaar herhaalde de ober in voorzichtig Engels, dit keer met iets joligs in de stem, alsof hij iets leuks te melden had, dat er helaas geen tafels voor twee meer beschikbaar waren. Zonder een volgende reactie van Colette af te wachten, draaide hij zich om en liep in de richting van de grote tafels die centraal in het restaurant stonden. Zonder te fluisteren zei Marcels vrouw: ‘Let op, nu gaan ze ons ook nog bij de bejaarden pleuren.’ Ze naderden een tafel voor tien, waar al zes gasten zaten, en zijn vrouw kreeg, zoals meestal, gelijk: allemaal verkreukelde koppen.
In principe had Marcel niks tegen oudjes, alleen was het zo jammer dat ze altijd over vroeger wilden praten, en als je echt pech had: over de oorlog. Nog erger waren de details over kinderen en kleinkinderen die je nooit zou ontmoeten, en de omstandige verslagen van fysieke kwalen.
“Een windstoot, druppels komen binnen, en een lange man die je hier nog niet hebt gezien, met een overjas en een zwart rugzakje, verschijnt. Hij duwt een opgevouwen fiets voor zich uit, draagt een fietshelm. Je ziet dat hij niet past in deze verloren stadsplooi, aan dit plein zonder toekomst en zonder duidelijk verleden, met schilferende bomen, verveelde hangjongeren en wat verderop de drukke doorgangsweg. Hij past in een ander, beter en netter deel van de stad. Een man van veertig, denk je. De man is doorweekt, en hij oogt verbouwereerd, alsof de regen hem persoonlijk beledigd heeft. Je glimlacht naar hem omdat het van jou verwacht wordt, maar ook vanwege de situatie, onhandig en vreemd. Hij wordt door de stamgasten gemonsterd. Je probeert Napoleon nog tegen te houden, die opspringt, naar de natte bezoeker holt, hem uit zijn evenwicht brengt. Maar de man herstelt zich, kijkt rond, knikt iedereen afzonderlijk toe. Wanneer hij zijn overjas uittrekt, verschijnt een maatpak. De man aait Napoleon. Niet veertig, zie je nu, eerder dertig. Een man van dertig. Vijfendertig. Een man van vijfendertig. Je sust Napoleon. Terwijl je de hond wegleidt, kijk je naar de man, die tussen de tafels en de puinzooi en de rariteiten een vrije plek zoekt. Man en hond lijken dezelfde ogen te hebben. Is hij een man die van honden houdt? Wanneer hij zijn jas over de stoel heeft gevouwen, zijn rugzakje naast de tafel op de grond heeft geplaatst en zijn platte haren heeft losgeschud, komt hij naar je toe en bestelt in het Engels een glas witte wijn. Zijn bleke hoofd, de mond als een streep en de rode vlekken op de wangen alsof hij urenlang geravot heeft. Borstelige wenkbrauwen, zelfde kleur als het hoofdhaar, ze lijken er door een kleuter opgeplakt. Er gaat kracht van hem uit, of misschien is het alleen zijn lengte. De man heeft een iets te nasale stem en loopt gebogen, alsof hij nog groter is dan hij is.
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulx op dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
“As it did go. They never talked about the sex, let it happen, at first only in the tent at night, then in the full daylight with the hot sun striking down, and at evening in the fire glow, quick, rough, laughing and snorting, no lack of noises, but saying not a goddam word except once Ennis said, “I’m not no queer,” and Jack jumped in with “Me neither. A one-shot thing. Nobody’s business but ours.” There were only the two of them on the mountain, flying in the euphoric, bitter air, looking down on the hawk’s back and the crawling lights of vehicles on the plain below, suspended above ordinary affairs and distant from tame ranch dogs barking in the dark hours. They believed themselves invisible, not knowing Joe Aguirre had watched them through his 10×42 binoculars for ten minutes one day, waiting until they’d buttoned up their jeans, waiting until Ennis rode back to the sheep, before bringing up the message that Jack’s people had sent word that his uncle Harold was in the hospital with pneumonia and expected not to make it. Though he did, and Aguirre came up again to say so, fixing Jack with his bold stare, not bothering to dismount.
In August Ennis spent the whole night with Jack in the main camp, and in a blowy hailstorm the sheep took off west and got among a herd in another allotment. There was a damn miserable time for five days, Ennis and a Chilean herder with no English trying to sort them out, the task almost impossible as the paint brands were worn and faint at this late season. Even when the numbers were right Ennis knew the sheep were mixed. In a disquieting way everything seemed mixed.
The first snow came early, on August 13th, piling up a foot, but was followed by a quick melt. The next week Joe Aguirre sent word to bring them down, another, bigger storm was moving in from the Pacific, and they packed in the game and moved off the mountain with the sheep, stones rolling at their heels, purple cloud crowding in from the west and the metal smell of coming snow pressing them on. The mountain boiled with demonic energy, glazed with flickering broken-cloud light; the wind combed the grass and drew from the damaged krummholz and slit rock a bestial drone. As they descended the slope Ennis felt he was in a slow-motion, but headlong, irreversible fall.
Joe Aguirre paid them, said little. He had looked at the milling sheep with a sour expression, said, “Some a these never went up there with you.” The count was not what he’d hoped for, either. Ranch stiffs never did much of a job.
“You goin a do this next summer?” said Jack to Ennis in the street, one leg already up in his green pickup. The wind was gusting hard and cold.”
De muren die ik als mijn huid verkies
zijn stevig als je ingevallen wangen
nu je tot hier je kruis hebt meegesleept
en buiten eindeloos blijft weifelen
of je wel aan mag kloppen
als ik mijn oor tegen de stenen leg
hoor ik het suizen van je ademhaling
als ik mijn ogen sluit zie ik in jou
het kind dat wachtte voor de deur waarachter
mijn vader zat te denken
ik wist wat me te doen stond, eerst aankloppen dan op de drempel zeggen wat ik wilde de blokkendoos, waarmee ik zijn werkkamer straks na zou bouwen om die tempel dan met vaste hand van God in puin te slaan
Thuiskomst
Nestel je tussen mijn schouders, hoofd. Sla je vleugels rond je oren. Je hebt genoeg gehoord. En te veel. Onderweg overstemt het geklapwiek de eigen ademtocht.
En prompt weet het niet beter. Likt het links, likt het rechts een schouder, een hand, dan likt het zichzelf. Geen haar dat nog piekert. Geen oog dat nog blikt. Geen hoofd dat nog opvliegt. Denkt het.
Wel zijn er woorden om dit leed gesproken, – Getuigen van de opvaart onzer waan – Wier klank niet door de veege tijd gebroken, De val der toekomst zingend zal bestaan –
Zij groeiden uit het warm verbond der monden, Uit rijke harten van den waan genood, Die in dit witte leven niet bevonden Den schaduw voor hun nacht-bestemd kleinood –
Zoo deze woorden: – van het boek, verloren, Dat ons vervreemd ontkennen niet vermocht Met een zacht hart aanbiddend toebehooren Tot ander bidden hun getuigen zocht -:
‘Hoe ligt de held der hoogten in zijn wonden; Zijn doode lippen wonderlijker dan De liefde aller vrouwen roode monden; Ik ben benauwd om uwentwil – o Jonathan!’
„Und Beine hat er! Hat er Beine!”
„Es ist ein belgisches Pferd”, sagte der Mann.
Nun, da der Wallach genug getrunken hatte, war er willig, und Heinrich führte ihn im Hof umher. Dieser alte Komarek, als habe er es zeitlebens mit Pferden zu tun gehabt. Er ging herum und hob die Hufe an, er rüttelte an den schweren Eisen.
Der Junge sagte: „Was meinen Sie, ob er einen großen Ackerwagen ziehen würde?”
Ho, ein ganzes Fuder würde er wohl fortziehen, sagte der Mann, nicht nur den Ackerwagen. Denn es wäre ein belgisches Pferd.
Sie standen und redeten so in ihrer Trunkenheit.
Sie hatten die Handwagen und Fahrräder stehenlassen und luden die Koffer und die Bündel in den hohen Kastenwagen. Und Frau Kirsch streichelte viel den Pferdekopf. „Es ist nämlich ein belgisches Pferd”, erklärte Heinrich, und er überlegte, ob er jetzt Frau Kirsch die Bluse schenken sollte. Aber es waren so viele Menschen herum. Der Wallach klappte mit der großen Lippe und hielt die Augen geschlossen, während Frau Kirsch ihn streichelte. „Mein Prinz”, sagte Frau Kirsch. „Mein Prinz.” — „Er wäre verdurstet, Frau Kirsch, wenn ich ihn nicht gefunden hätte”, sagte der Junge.
Dann trugen sie alte Teppiche herbei und bauten ein Dach über den Kastenwagen. Aber es war kaum noch Platz geblieben, und sie konnten nur wenig Heu für das Pferd mitnehmen. Der alte Komarek hatte dem Jungen die Pferdeleine anvertraut, und hinter dem Jungen, im warmen Heu, saßen die Kinder der Puwalewski.“
Oh, I can smile for you, and tilt my head, And drink your rushing words with eager lips, And paint my mouth for you a fragrant red, And trace your brows with tutored finger-tips. When you rehearse your list of loves to me, Oh, I can laugh and marvel, rapturous-eyed. And you laugh back, nor can you ever see The thousand little deaths my heart has died. And you believe, so well I know my part, That I am gay as morning, light as snow, And all the straining things within my heart You’ll never know.
Oh, I can laugh and listen, when we meet, And you bring tales of fresh adventurings, — Of ladies delicately indiscreet, Of lingering hands, and gently whispered things. And you are pleased with me, and strive anew To sing me sagas of your late delights. Thus do you want me — marveling, gay, and true, Nor do you see my staring eyes of nights. And when, in search of novelty, you stray, Oh, I can kiss you blithely as you go …. And what goes on, my love, while you’re away, You’ll never know.
But Not Forgotten
I think, no matter where you stray, That I shall go with you a way. Though you may wander sweeter lands, You will not soon forget my hands, Nor yet the way I held my head, Nor all the tremulous things I said. You still will see me, small and white And smiling, in the secret night, And feel my arms about you when The day comes fluttering back again. I think, no matter where you be, You’ll hold me in your memory And keep my image, there without me, By telling later loves about me.
„Ich bin 1920 in Frankfurt am Main geboren worden. Mein Erinnerungsvermögen setzt mit drei Jahren ein. Es hat aus dieser Zeit einen Teich festgehalten, in dem gelbe Trauerweidenblätter schwammen. Am Rand stand, unter einem schwarzen Tuch verborgen, ein Fotoapparat. Er hatte manchmal drei, manchmal fünf dürre Beine. Hatte er fünf, war der Fotograf mit unter dem Tuch. Ich schlief in einem Gitterbett, das aufregend nach rostigem Eisen und öligem Werg roch. Neben mir saß ein Teddybär. Er hatte eine Schelle um den Hals, und waren Männer mit Elchgeweihen und Katzen mit brennenden Augen in meinen Träumen gewesen, schüttelte ich den Bären; dann kam mein Vater auf das Klingeln herein und beruhigte mich wieder. Er war sehr viel jünger als ich heute bin, hatte gerade seinen naturwissenschaftlichen Doktor gemacht und fuhr jeden Morgen, eine längs gefaltete Aktentasche, in der die Kaffeeflasche gluckerte, auf dem Gepäcksitz des Fahrrads, in eine Fabrik, die Glühbirnen machte. (…)
Ich war häufig krank damals und sehr oft in Heimen. In Hirschhorn am Neckar umsorgten mich Nonnen. Sie hängten mir ein Laken über den Kopf, in das ich hineingemacht hatte und ließen mich von den anderen Kindern verhöhnen. Im Allgäu später war es dann schöner. Dort lebte ein geistesschwacher Mann mit im Heim, der fallsüchtig war und wunderbar Ziehharmonika spielte. Wir weinten immer, wenn er seine Krämpfe bekam. Als mich dort mein Vater besuchte, wurde ihm zu Ehren die Kapellenglocke geläutet. Er war Bibliothekar geworden inzwischen, aber es gefiel ihm nicht mehr in Frankfurt; mit einer neuen Freundin zusammen, die Malerin war, zogen wir um nach Berlin.
In Berlin kam ich 1928 ein zweites Mal auf die Welt. Wir wohnten ganz im Nordosten, in Weißensee, einem Arbeiterviertel. Es gab viele Mauersegler am Himmel und fast ständig politische Unruhen auf den Straßen. Im Haus arbeitete ein jüdischer Glaser. Wenn er einen Spiegel reparierte, setzte er sich immer erst eine dunkle Brille auf, wegen der fremden Blicke, die den Spiegel unrein gemacht hatten. Es war ein Eckhaus mit einer Kneipe darin. Alle paar Tage kehrten vom nahegelegenen Friedhof die Trauergemeinden zum Totengedenkessen dort ein. Es gab immer dasselbe: Eisbein mit Sauerkraut, und dazwischen tauchten die Frauen ihre verweinten Gesichter in die großen besänftigend kühlen Weiße-Gläser hinein. (…)
Ein Jahr später zog man mich ein. Ich musste in Ostpreußen Flugplätze planieren. Während des deutschen Angriffskrieges auf Polen hatten wir die Schlachtfelder von den Toten zu säubern. Auf dem Kasernenhof in Potsdam lernten wir dann, mit aufgepflanztem Bajonett in einen Sandsack zu stechen. Auf dem Sack prankte ein waagrechter Kreidestrich, der die Gürtellinie markierte. Einige numerierte Kreise unterhalb der Gürtellinie bezeichneten die für den Einstich anatomisch wirksamsten Stellen.“
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Von den mittleren Bänken kam ein Weinen und Schluchzen. Dort saßen die Seefischerwitwen, in ihren schwarzen Kleidern und mit den dunklen Kopftüchern wie morgenländische Klageweiber anzusehen. Der letzte Jahrgang hatte die Stirnen auf der harten Holzlehne liegen, als sei kein Leben mehr in ihm: So wollten es die Sitte und der Schmerz. Zuhinterst saß die greise Geeschen Witten, tiefe Runen im Gesicht, das einer Landkarte ähnlicher sah als einem Menschenantlitz. Sie konnte nur noch für Tote beten, denn alles Leben hatte sie der See gegeben: ihren Vater, der 1843 vor der holländischen Küste über Bord gegangen war, ihren Mann, der in den sechziger Jahren während der Äquinoktien untergegangen war, ihren Bruder, den sich die See fünf Jahre später bei Amrum geholt hatte, ihre beiden Söhne, die vor neun Jahren mit ihrem neuen Ewer verschollen waren. Sie wohnte ganz allein in ihrem großen, leeren Dachhaus, zwischen Netzen und Segeln, die die Gebliebenen zurückgelassen hatten, und wunderte sich, daß sie immer noch lebte und daß auf ihrem Kirchenplatz nicht schon lange eine andere saß.
Einer aber war da, der hatte den Kopf nicht gesenkt und die Augen nicht zugemacht: Thees to Baben, der Segelmacher und Spökenkieker, der Blut stillen, Krankheiten besprechen, Hexen bannen und Schweine zum Fressen bringen konnte und die Gabe des Vorsehens und Vorhörens besaß. Er beobachtete den Pastor scharf, und als Bodemann die Augen schloß, machte Thees seine weit auf und starrte durch das verbleite Fenster, bis er ihn kommen sah, den langen, heimlichen Zug, der vom Deich stieg und über die Äcker, Gräben und Wischen wallte, ohne eines Weges oder Steges zu bedürfen, der durch die von selbst sperrweit aufgehenden Türen drängte und die Kirche füllte. Lautlos und gespenstisch besetzte er alle leeren Plätze und alle Gänge. Kopf an Kopf standen sie, die gekommen waren, die gebliebenen Fahrensleute, die alten und die jungen, die Schiffer und die Knechte. Mit weitgeöffneten, wasserleeren Augen sah der Segelmacher sie an. Wie sie über Bord gespült worden waren, standen und gingen sie, das Wasser leckte ihnen von den Südwestern, glänzte auf den Ölröcken und quoll aus den Seestiefeln. Der Spökenkieker sah sie und lugte, ob sie einen unter sich hatten, dessen Untergang am Deich noch nicht bekanntgeworden war. Dabei blieb er ruhig, denn er war an Spuk gewöhnt; nur wenn einer der Toten ihn ansah, schüttelte er den Kopf, als wenn er sagen wollte: An den Segeln hat es nicht gelegen, daß ihr geblieben seid, die Segel waren gut! Wobei er allerdings voraussetzte, daß er sie auch wirklich gemacht hatte.“
“Geen mensch op straat, de witte lichten flatterden wild in de wind en wuifden hun lichtbossen door de donkere waterplassen heen en weer. ‘Wat krijg je d’rop?’ ‘Een daalder… of misschien vijf en dertig stuivers, dat hangt d’r van af.’ ‘Zoo, nou moet je d’res hooren wat ik doe. Laten we nou rekenen, dat je op ’t ringetje ’n daalder krijgt, ik heb nog ’n stuiver of vijftien en jij zeven, dan lossen we mijn klok; daar staat ’n rikspop op, en dan brengen we die naar de Marnixstraat, daar krijg ik d’r drie gulden op’…. ‘’t Regent zoo, laten we dat nou niet doen, ik ben zoo koud, we komen d’r nou immers toch wel.’ ‘Nee, laten we dat nou wel doen, die tien stuivers zijn gauw verdiend, zoo ver is dat nou ook niet, en die regen, nou ja, die regen… ik ga immers mee.’ Z’n fijne vleiing maakte mij flauw en van binnen streelde zijn stem in mij. ‘Goed, laten we dan maar.’ Op ’t ringetje kregen we één vijf en zeventig en Sam brutaal in eens opdriestend, nou die wat inloste, eischte de klok terug. Toen, door de regenPijp marcheerden we samen, de donkere Stadhouderskade dan. Tegen de zwarte regenlucht geelde het pleklicht van de stad, bleek-goud, maar verder alles nat en zwart. En de kade leeggewaaid, en zwarter, waar geen tram meer liep te lichten. ‘Sam.’… ‘Ja, boy.’… ‘Dàg… ’n eind hè?’ Mijn koudgeregende hand nam hij beet en hield hem vast, warm in de zijne, omdat hij z’n handen altijd in z’n zak had. Dicht naast mekaar liepen we voort, gebogen tegen de wind in. Het Leidscheplein, mal-licht, schater-licht, de drukke tintellichtlachjes van de gloeilampjes en de witte kousjes en de kalme bleekblauwe doodslach van de boogbollen, die wit blauw-grijnzend schommelden op de wind. De menschen vlug-an uit de zwarte pleinhoeken ’t licht in, en weg weer in een andere donkerte. Op ’t plein liet Sam m’n hand los en we liepen gauw schuin over, ’t zwarte straatgat tusschen het witte Américainhotel en de roode stadsschouwburg in. De Marnixstraat zwart met wat geel, stilte na ’t pleingeluid, de kale boomen druipend van dichtebij; brandde druk de lichte muur van de suikerfabriek, het zwarte stuk er achter, spokig. ‘Jezes, wat is zoo’n stad toch een beroerd beest’….”
Jacob Israël de Haan (31 december 1881 – 30 juni 1924) Smilde, de Hoofdvaart. Jacob Israël de Haan werd geboren in Smilde.
“Het is een dag zonder mysterie. Het licht scherp, de hemel helder. Ik zit op de sofa en ik eet een broodje krabsla. Ik ga nooit aan tafel zitten voor de maaltijd, want dan wordt de leegte aan de overkant plots zo reëel. Ik denk: ik mag niet morsen op de sofa, vetvlekken, die krijg ik er nooit meer uit. Ondertussen neem ik een stevige hap en valt er een klodder nepkrab met wortel en mayonaise op mijn oranjerode rok. Dan gaat de telefoon. Razendsnel schep ik met mijn twee handen die hap op, stuif naar de keuken, dump die in de gootsteen, veeg mijn handen af aan de handdoek die ik nog maar net gewassen had, en dan hol ik terug naar de telefoon om op te nemen. Pas als ik de hoorn aan mijn oor houd, besef ik dat ik nu ook nog iets moet zeggen. Ik probeer de halve ongekauwde hap zo in mijn rechterkaak te parkeren dat ik toch kan spreken. ‘Met Mona.’ ‘Neemt gij altijd met uw mond vol de telefoon op?’ ‘Alleen als gij het zijt.’ Het is Louis. Hem had ik niet verwacht. Ik hou het gedeelte van de telefoon dat bedoeld is om in te praten in de lucht om te vermijden dat mijn turbo kauwen hoorbaar is. Ik slik een veel te grote hap in één keer door, ook dat maakt geluid. Goed dat schaamte niet óók nog klank produceert, sta ik te denken. ‘Ik wil met u ontbijten, overmorgen, in die keet op dat pleintje, vlak bij het theater, ge weet wel, halftien. Eens zien waartoe gij in staat zijt op de nuchtere maag.’ ‘Ah gezellig, mijnheer organiseert een test.’ ‘Mijnheer heeft een volle agenda en wil u toch graag snel zien, dat is de waarheid.’ ‘Hoe kan ik zo veel heftig charmeren weerstaan?’ Ik voel hoe ik glimlach, stop daar dan meteen weer mee, alsof hij het kon zien. ‘Dan treffen we mekaar daar? En, doe uw meest sexy outfit aan hè.’ Ik hoor zijn grijnzen aan de manier waarop hij dat zegt. ‘Minstens,’ antwoord ik. Dan hangt hij op. Ik steek twee armen in de lucht, als een kind dat een goal heeft gescoord. Het halve broodje krabsla kieper ik in de vuilnisbak. Eten is een oplossing voor wie niks te vieren heeft.”
“During the day Ennis looked across a great gulf and sometimes saw Jack, a small dot moving across a high meadow as an insect moves across a tablecloth; Jack, in his dark camp, saw Ennis as night fire, a red spark on the huge black mass of mountain.
Jack came lagging in late one afternoon, drank his two bottles of beer cooled in a wet sack on the shady side of the tent, ate two bowls of stew, four of Ennis’s stone biscuits, a can of peaches, rolled a smoke, watched the sun drop.
“I’m commutin four hours a day,” he said morosely. “Come in for breakfast, go back to the sheep, evenin get em bedded down, come in for supper, go back to the sheep, spend half the night jumpin up and checkin for coyotes. By rights I should be spendin the night here. Aguirre got no right a make me do this.”
“You want a switch?” said Ennis. “I wouldn’t mind herdin. I wouldn’t mind sleepin out there.”
Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005 Heath Ledger en Jake Gyllenhaal in de film uit 2005
“That ain’t the point. Point is, we both should be in this camp. And that goddamn pup tent smells like cat piss or worse.”
“Wouldn’t mind bein out there.”
“Tell you what, you got a get up a dozen times in the night out there over them coyotes. Happy to switch but give you warnin I can’t cook worth a shit. Pretty good with a can opener.”
“Can’t be no worse than me, then. Sure, I wouldn’t mind a do it.”
They fended off the night for an hour with the yellow kerosene lamp and around ten Ennis rode Cigar Butt, a good night horse, through the glimmering frost back to the sheep, carrying leftover biscuits, a jar of jam and a jar of coffee with him for the next day saying he’d save a trip, stay out until supper.
“Shot a coyote just first light,” he told Jack the next evening, sloshing his face with hot water, lathering up soap and hoping his razor had some cut left in it, while Jack peeled potatoes. “Big son of a bitch. Balls on him size a apples. I bet he’d took a few lambs. Looked like he could a eat a camel. You want some a this hot water? There’s plenty.”