Maart (Hein Boeken), Jan Eijkelboom, Elisabeth Borchers

 

Bij het begin van maart

 

Maart zon, Pontoise door Camille Pissarro, 1875

 

Maart

Des daags scheen ’t helle licht uit ’t volop-blauw
En flikkerde op het water, en de stenen
Van huizen en straten waren wit beschenen
En grijs bestrepeld met der takken schauw*,

En in de ganse stad waren door-énen
De warmte en schaduw, ’t zonne-licht en kou,
En waar de warmte lag in de luwte lauw
Woei felle wind om huizen-hoeken henen.

Wit scheen de maan uit donker-blauwe nachten
Over de stad, die lag met wijde grachten,
Waar noorden-wind kwam over-heen geblazen,

Dat ’t zilver krinkelde over ’t water blauw
Tussen de huizen-blokken in donkere schauw
En witte muur met glinsterende glazen.

 

Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933)
Krokussen in Het Vondelpark in Amsterdam, de geboorteplaats van Hein Boeken

 

De Nederlandse dichter, vertaler en journalist Jan Eijkelboom werd op 1 maart 1926 in Ridderkerk geboren. Zie ook alle tags voor Jan Eijkelboom op dit blog.

 

Toch

Vanaf de schilferige bank
staar ik in een te strakke hemel
en later in de lange gang
tuur ik op uitgesleten steen.
Er wordt mij niets geopenbaard
over ’t waarom en het waarhe
en.

Toch lijkt dit hechte oude huis
gemaakt voor wie heel zeker weten
wat recht en slecht is en
wat men beter kan vergeten.
Wel aarzelt tussen zaal en kamer
soms een vertrek. En ook niet thuis

te brengen is het perspectief
van in elkaar geschoven eeuwen.
Toch namen wij dit graag voor lief.
Ieder voor zich stoffeerde
hier zijn hol en hield
daar hof, tot het verkeerde.

Kunstig gedraaid zijn de kolommen
van het centrale hemelbed.
Ik hoor vanaf de zolder komen
wat fluitmuziek en licht gestep:
een meisjesvoet die zoet de maat,
de vastgestelde maat blijft slaan.

Toch weet ik dat ik weg zal gaan.

 

Achteraf

1
Met moeite weet ik nog
dat ik je vreselijk kon haten
als ik je knoken hoorde kraken
op je te punctuele tocht
naar bed, en hoe ik vocht
om zelf maar niet in slaap te raken,
want wat ik van mezelf niet mocht
was alles wat jij niet kon laten:

de stipte plicht, het strikt geloof.
Hoewel ik toch mijn hoofd meeboog
voordat wij onze speklap aten,
want grieven wilde ik je niet.
Maar ik kon niet meer met je praten,
ik vreemdeling, die van je hield.

 

2
Toen werd je ziek op gruwelijke wijze.
Geliefden sprak je toe op barse toon.
Ik was degeen die je weer kalm kon krijgen.
Ik werd de vader, jij de zoon.
Nog later lag je hulpeloos te hijgen
door buizen in je strottehoofd.
Je kon me met geen woord bereiken,
al wou je wel: je mond bewoog.

Pas later durfde ik beseffen
dat je me over sterven sprak,
en of ik dat niet kon beletten.
Maar toen dan toch de dood aanbrak
was je opeens zo indrukwekkend
als een Romein, uit steen gehakt.

 

Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
Cover biografie

 

De Duitse schrijfster en dichteres Elisabeth Borchers werd geboren in Homberg op 27 februari 1926. Zie ook alle tags voor Elisabeth Borchers op dit blog.

 

Mei

Er komt een tijd
dan trouwen de vogels
Nachtegaal en leeuwerik
Winterkoninkje en Mus
Roodborstje en Merel
Het ene lied vliegt naar het andere
De bomen dragen wijde kleding
De wind luidt de bloemen
De bijen hebben gouden schoentjes
De kat
de grijze de zwarte de witte
zij mag het niet doen
Zij mag de bruiloft
niet verstoren

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 1e maart ook mijn blog van 1 maart 2021 en ook mijn blog van 1 maart 2020 en ook mijn romenu blog van 1 maart 2019  en ook mijn blog van 1 maart 2015 deel 1 en ook deel 2 en eveneens deel 3.

Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry

De Vlaamse dichter Frédéric Leroy werd geboren op 2 december 1974 in Blankenberge. Zie ook alle tags voor Frédéric Leroy op dit blog.

 

Snaartheorie

De dag
is een kluwen en de uren
groeien in (en uit) mijn vlees
als hechtingsdraadjes rond
een open wonde

het lijkt alsof iemand bang is

dat ik hier en nu uiteen zou vallen
in nietszeggende deeltjes, lafhartige
stukjes die door het onbewaakte oog
van de naald willen kruipen, dat ik
toch de dans ontspringen zou.

Mijn vingers zijn vezelachtig
als afgekloven klokhuizen.

En waarom? Maar daarom! En wat?
En wee als ik in dit spel niet langer
de marionet wens te zijn,
niet ingepakt wil worden
als een vlieg in spinnenrag,

want dan zwaait er wat, zwaait
er wat.

 

Lied van vermiste kinderen

Een zonbeschenen plein. U heeft mij niet
begrepen. Nog eens: een zonbeschenen plein,
veel stof en voor wie het horen wil: een lied
dat zichzelf bezingt. Bomen. Geen fontein.

Dit is het plein, zonbeschenen en niet
voorzien van een fontein. Wel: het zingen
van vermiste kinderen. Maar dit is geen lied
dat in stilte ook de stilte kan bedwingen.

Ik besluit: een plein. Wijds en zonbeschenen,
veel stof en een onthutsend gebrek aan fontein.
Bomen. Een drietal. En kinderen die, verdwenen,

ontbeend, enkel het lied van een lied kunnen zijn.
Zo ook dit gedicht: een zonbeschenen plein,
het zingen en het zingend afwezig zijn.

 

Kamer zonder uitzicht

De slager naast Brazil zegt het al langer,
dus houdt het kort: “ik doe niet aan halal,
maar zo’n zwijnerij, geen rattenvanger
die daaraan wil beginnen”. De augiasstal

lokt nochtans “de meest voorname heren”,
verklaart ook mevrouw G., die de namen
bijhoudt. Niet dat ze zomaar wil beweren
het fi jne van de zaak te weten. De eenzame,

misogame dame heeft ze bovendien
niet op rij: “in de kampernoeliekwekerij,
meneer sjampetter, daar ligt onze Kristien,

het arme meisje, er stokstijfstilletjes bij”.
Hotel Brazil, waar de dag de vieze sokken
uittrekt, honger stilt met hondenbrokken.

 

leroy
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974)

 

De Amerikaanse schrijfster Ann Patchett werd geboren in Los Angeles op 2 december 1963. Zie ook alle tags voor Ann Patchett op dit blog.

Uit:Truth and Beauty

 “We knew things about Lucy the way one knows things about the private lives of movie stars, by a kind of osmosis of information. I do not remember asking or being told. It was simply passed through the air. Not only did we know about Lucy’s childhood, her cancer, her bravery, everyone in school knew that Lucy was the poet. Better than a very good college poet, she was considered by both teachers and hipsters to be a serious talent. She was always picked to give readings in the coffee shop on Parents’ Weekend. People pressed into the little room to listen, her voice as small as it was when she directed us to the emergency exits on Friday nights, but more self-confident.
“When I dream of fire,” she read, “you’re still the one I’d save / though I’ve come to think of myself / as the flames, the splintering rafters.”
As I sat in the audience, watching, I believed we had something in common even though I wrote short stories. People liked my work but had trouble remembering me. I was often confused with another writer named Anne who was in one of my classes, and with a girl named Corinna who lived downstairs from me. Unlike Lucy, I had a tendency to blur into other people. I had come to Sarah Lawrence from twelve years of Catholic school where we were not in the business of discovering our individuality. We dressed in identical plaid skirts, white blouses, saddle oxfords, and when we prayed, it was together and aloud. It was impossible to distinguish your voice from the crowd. There is an art to giving yourself over to someone else and as a group we mastered it. While Lucy had discovered that she was different from all the other children in her grade school because she was sick and was different from all the other children on the hospital’s cancer ward because she continued to survive, I had discovered I was so much like every other little girl in the world that it always took me a minute to identify my own face in our class photo. Still, I thought, in my shyness, my blurriness, it would not be so unreasonable to think that the famous Lucy Grealy and I could be friends. But when I waved to her in passing or said hello in the cafeteria, she would look at me blankly for a minute and then turn away as if we had never met. Once I stopped her at the window where we returned our trays and dirty dishes.
“My father and stepmother live in Los Angeles,” I said. “They invited a couple of the midshipmen from the Naval Academy over for Thanksgiving dinner and it turns out one of them went to high school with you. His name was Bobby something.”
She stared at me as if she could not possibly imagine why I was speaking to her. I made another stab at my story. “I guess Sarah Lawrence came up and they figured out we both went there, so he asked my parents to ask me to tell you hello.” I gave her a little smile but it went nowhere. “So, hello.”

 

patchett 
Ann Patchett (Los Angeles, 2 december 1963)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Hein (Hendrik Jan) Boeken werd geboren in Amsterdam op 2 december 1861. Zie ook alle tags voor Hein Boeken op dit blog.

 

Geloven

Wanneer ik nu in de oude bladen lees
En zie het wonder beeld-werk van die tijden,
Die nog voor ’t heil-begerig oog belijden
Een geloven, dat hoog boven werelds vrees

En hel en dood en wat het meeste dees
Tijden onteert: kil onverschillig lijden
Van weedom, hief tot ’t hoogste heil verbeiden,
Des dervend nu doolt menig hart als wees;

Dan voel ik in wie nu dichtste bij mij woont
Al schijnt ook de aard van heiligheid verlaten
En ’t schoonst verjaagd door ongeloof verwaten,

Dat toch de God, die in het diepst hart woont,
Nog niet verscheidde en licht me in ziele-pracht
Een eenzaam wacht-vuur, rondom donkre nacht.

 

O durige eredienst

O durige eredienst van kleine plichten
Gepleegd naar ’t levend voorschrift van de drang
Van mijn verlangend hart, waar dag niet lang
Nacht veel te kort voor valt, kon ‘k in ’t verrichten

Op dat denkbeeldig altaar, waar als lichten
Uwe ogen zijn, mijn zielsnood stijgt als zang
Van al onzichtbre koren en uw wang
En heilge slaap veel heilige gezichten

Vervangt en dierder onder ’t welfsel staat
Van mijn vervulde ziel dan in een kerk
Van stenen bouw al’ kostbaarst kerksieraad

Maken elk daadje tot zo’n innig werk
Dat wat nu, ach, is schijn van vluchtige uren
Een hemel werd, die de eeuwen kon verduren.

 

boeken
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933)
Portret door Willem Witsen, ca. 1892

 

De Amerikaanse schrijver Thomas Coraghessan Boyle werd geboren op 2 december 1948 in Peekskill, New York. Zie ook alle tags voor T. C. Boyle op dit blog.

Uit: The human Fly (The Love Of My Life)

“They wore each other like a pair of socks. He was at her house, she was at his. Everywhere they went—to the mall, to the game, to movies and shops and the classes that structured their days like a new kind of chronology—their fingers were entwined, their shoulders touching, their hips joined in the slow triumphant sashay of love. He drove her car, slept on the couch in the family room at her parents’ house, played tennis and watched football with her father on the big thirty-six-inch TV in the kitchen. She went shopping with his mother and hers, a triumvirate of tastes, and she would have played tennis with his father, if it came to it, but his father was dead. “I love you,” he told her, because he did, because there was no feeling like this, no triumph, no high—it was like being immortal and unconquerable, like floating. And a hundred times a day she said it too: “I love you. I love you.”
They were together at his house one night when the rain froze on the streets and sheathed the trees in glass. It was her idea to take a walk and feel it in their hair and on the glistening shoulders of their parkas, an otherworldly drumming of pellets flung down out of the troposphere, alien and familiar at the same time, and they glided the length of the front walk and watched the way the power lines bellied and swayed. He built a fire when they got back, while she toweled her hair and made hot chocolate laced with Jack Daniel’s. They’d rented a pair of slasher movies for the ritualized comfort of them—“Teens have sex,” he said, “and then they pay for it in body parts”—and the maniac had just climbed out of the heating vent with a meat hook dangling from the recesses of his empty sleeve, when the phone rang.
It was his mother, calling from the hotel room in Boston where she was curled up—shacked up?—for the weekend with the man she’d been dating. He tried to picture her, but he couldn’t. He even closed his eyes a minute, to concentrate, but there was nothing there. Was everything all right? she wanted to know. With the storm and all? No, it hadn’t hit Boston yet, but she saw on the weather channel that it was on its way. Two seconds after he hung up—before she could even hit the START button on the VCR—the phone rang again, and this time it was her mother. Her mother had been drinking. She was calling from a restaurant, and China could hear a clamor of voices in the background. “Just stay put,” her mother shouted into the phone. “The streets are like a skating rink. Don’t you even think of getting in that car.”

 

boyle
 T. C. Boyle (Peekskill, 2 december 1948)

 

De Amerikaanse schrijver George Saunders werd geboren op 2 december 1958 in Chicago. Zie ook alle tags voor George Saunders op dit blog.

Uit: Lincoln in the Bardo

 “Mouth at the worm’s ear, Father said:
We have loved each other well, dear Willie, but now, for reasons we cannot understand, that bond has been broken. But our bond can never be broken. As long as I live, you will always be with me, child.
Then let out a sob
Dear Father crying  That was hard to see  And no matter how I patted & kissed & made to console, it did no
You were a joy, he said. Please know that. Know that you were a joy. To us. Every minute, every season, you were a—you did a good job. A good job of being a pleasure to know.
Saying all this to the worm!    How I wished him to say it to me    And to feel his eyes on me    So I thought, all right, by Jim, I will get him to see me And in I went It was no bother at all    Say, it felt all right   Like I somewhat belonged in
In there, held so tight, I was now partly also in Father
And could know exactly what he was
Could feel the way his long legs lay   How it is to have a beard    Taste coffee in the mouth and, though not thinking in words exactly, knew that
the feel of him in my arms has done me good. It has. Is this wrong? Unholy? No, no, he is mine, he is ours, and therefore I must be, in that sense, a god in this; where he is concerned I may decide what is best. And I believe this has done me good. I remember him. Again. Who he was. I had forgotten some- what already. But here: his exact proportions, his suit smelling of him still, his forelock between my fingers, the heft of him familiar from when he would fall asleep in the parlor and I would carry him up to—
It has done me good.
I believe it has.
It is secret. A bit of secret weakness, that shores me up; in shoring me up, it makes it more likely that I shall do my duty in other matters; it hastens the end of this period of weakness; it harms no one; therefore, it is not wrong, and I shall take away from here this resolve: I may return as often as I like, telling no one, accepting whatever help it may bring me, until it helps me no more.”

 

saunders
George Saunders (Chicago, 2 december 1958)
Chicago in de adventstijd

 

De Duitse schrijver Botho Strauß werd geboren op 2 december 1944 in Naumburg an der Saale. Zie ook alle tags voor Botho Strauß op dit blog.

Uit: Drüben

„Hier hat sie sich ein Zimmer ausgesucht, schon vorsorglich einen Platz reserviert, für später einmal. Sie meint, von dort werde sie dann – später einmal! – auf das Haus hinübersehen, in dem sie mehr als ihr halbes Leben zugebracht hat, auf die Fenster der vierten Etage zurückblicken, in der sie mit ihrer Mutter, ihrem Mann, den aufwachsenden Kindern so lange gewohnt hat. Sie würde sich auch bemühen, die Menschen, die nach ihr dort einzögen, kennen zu lernen und einen Kontakt zu ihnen zu finden. Aber das hat alles noch eine Weile Zeit. Später einmal, wenn sie die Treppen nicht mehr wird steigen können. Drüben gibt es einen Aufzug.
Sie sind jetzt über eine Stunde zu spät. Die alte Frau kann sich nicht mehr in Geduld fassen. Es könnte ihnen schließlich etwas zugestoßen sein. So weit ist der Weg doch nicht, selbst bei zähem Verkehr, sie müssten längst hier sein.
Aber sie haben sich gar nicht auf den Weg gemacht zu ihr. Die Tochter und ihr Mann haben die Einladung bei der Mutter einfach vergessen. Sie sind unter Mittag ein Stück ins Land hinausgefahren, haben Freunde besucht und sitzen nun zusammen in einem Gartenrestaurant bei Kaffee und Kuchen. Die Freunde haben noch zu einem Umtrunk in die Wochenendhütte eingeladen, da fällt es nun doch der Tochter ein, siedend heiß, sagt man wohl, dass sie bei der Mutter erwartet werden. So wie die Stimmung aber ist hier draußen, endlich aufgeräumt und unbeschwert, und endlich Sonne!, da sträubt
sich bei ihr alles, jetzt noch aufzubrechen, nach Haus zu fahren und sich zur Mutter in die stickige Wohnung zu setzen. Ihrem Mann ist es noch weniger recht, und so wird er zum Telefon geschickt, um eine Ausrede zu finden und abzusagen.
Die alte Frau sucht unterdessen in allen Zimmern nach ihrem Portemonnaie. Aus irgendeinem Grund fiel ihr plötzlich ein, dass sie der Tochter noch zwanzig Mark mitgeben muss für den Glaser. Da klingelt das Telefon. Der Schwiegersohn spricht von auswärts und entschuldigt sich. Sie seien gerade dabei, sich eine Eigentumswohnung anzusehen. Die Frau sagt ein wenig ungewiss: .Na, dann beeilt euch mal nicht.\” Der Mann setzt nun vorsichtig nach und meint, sie möge nicht länger warten, es würde heute wohl nichts mehr mit dem Kaffee … .Ach so\”, sagt die Alte still, und sie verabschieden sich.
Sie steht eine Weile auf dem dunklen Flur. Sie stützt beide Arme in die Hüfte und blickt auf den Läufer. Das Portemonnaie ist noch im Einkaufsbeutel! Tatsächlich findet sie es dort, nimmt zwanzig Mark heraus und legt sie unter den Kristallaschenbecher auf dem Garderobentisch.“

 

strauss
Botho Strauß (Naumburg, 2 december 1944)

 

De Franse schrijver Jacques Lacarrière werd geboren op 2 december 1925 in Limoges. Zie ook alle tags voor Jacques Lacarrière op dit blog.

Uit: Marie d’Egypte

“Que le fantôme de sainte Marie lEgyptienne (que pour ma part j’ai toujours appelée Marie d’Egypte, Marie des sables, Marie des buffles, Marie des lions) ressurgisse périodiquement du désert pour venir hanter notre époque, voilà qui devrait rassurer tous ceux qui déplorent le matérialisme insolent de ce siècle. Car on ne saurait imaginer genre de vie ni aspiration plus contraires à tout ce que notre époque adore et adule. Passer sa vie dans un trou du désert, y vivre enfouie comme une taupe pour juguler les désirs comme les remords du corps et aspirer à un état quasi angélique, voilà qui ne ressemble guère aux préoccupations d’aujourd’hui, voilà qui ne figure dans aucun projet de société, fût-elle religieuse, fût-elle même intégriste. Etre intégriste aujourd’hui consiste à violer les êtres et violenter le monde, faute de pouvoir le changer. Etre intégriste au W siècle après J.-C. – si tant est que ce mot ait pu avoir un sens à cette époque – consistait au contraire à s’éloigner du monde, le refuser, le fuir parce qu’on l’estimait corrompu et condamné à une fin imminente. Ainsi, l’existence de Marie l’Egyptienne a beau être incroyable et même très improbable, elle n’en est pas moins devenue une des figures exemplaires de l’Orient chrétien. Je crois qu’il y a à cela deux raisons principales. La première, c’est que l’itinéraire de Marie, qui passe en droite ligne de la débauche à l’ascétisme, « court-circuitant » en un saisissant raccourci l’itinéraire habituel et progressif des repentants et des renonçants, fournissait un exemple spectaculaire des pouvoirs de Dieu. Chacun conviendra en effet qu’il est plus difficile, même quand on est Dieu, de susciter une sainte à partir d’une prostituée notoire qu’à partir d’une noble dame romaine aux moeurs irréprochables, comme ce fut le cas de la plupart des femmes chrétiennes qui partirent alors au désert. Plus l’écart est grand entre la base et le sommet, entre le point de départ et le point d’arrivée, et plus sont manifestes les miracles opérés par Dieu. Dans le cas de Marie, le modèle répond si bien à ce schéma, répond si bien à la demande, qu’on ne peut s’empêcher de penser : si Marie lEgyptienne n’avait pas existé, il aurait fallu l’inventer I Et, de fait, elle fut inventée, un siècle et demi après sa vie et sa mort supposées, par un certain Sophronios, auteur d’une Vie de sainte Marie Egyptienne pénitente et qui écrit textuellement dans le prologue : « On ne doit pas appréhender d’ajouter foi à ce que je vais écrire par l’étonnement que donneront des actions si extraordinaires. » Car « il y a de la gloire à publier les oeuvres de Dieu »

 

Jacques Lacarrière
Jacques Lacarrière (2 december 1925 – 17 september 2005)
Cover

 

De Griekse dichter en schrijver Iakovos Kambanellis werd geboren op 2 december 1922 in Hora op het eiland Naxos. Zie ook alle tags voor Iakovos Kambanellis.

Uit: Die Freiheit kam im Mai (Vertaald door Elena Strubakis)

 „Wir fahren seit Tagesanbruch in Güterwaggons. Es ist stockfinster. Die meisten von uns haben bereits vierzig Tage Einzelhaft und ebenso vier Monate in einem kleinen Lager in der Nähe von Simmering verbracht. Dort war auch ein Jude gewesen. Die SSIer hatten einen offenen Kreis um ihn gebildet und ihm zugeschrien: „Ball!” Der Jude hatte zu laufen begonnen, vom einen zum anderen, und sie hatten ihn gegen die Beine, in den Bauch, in die Rippen, gegen den Kopf getreten. Das Fußballspiel hatte geendet, als der „Ball” im Schlamm aus Erde und Blut reglos liegen geblieben war. Als sie es überdrüssig geworden waren, jeden Tag dasselbe Spiel zu spielen, ertränkten sie ihn in einem Fluss, der von Kanälen gespeist wurde. Der Zug, in dem wir transportiert werden, hält in vielen Stationen. Die anderen Waggons sind reguläre Waggons. Aus demselben Zug steigen Reisende aus. Andere steigen ein. Sie sprechen leise und wir drücken die Ohren an die Wände. Wir hören Gespräche solcher Art: Eine Frau: „Sag der Helga, dass sie sich nicht um den Schirm sorgen soll.” Ein Mann: „Habe ich das Restgeld von der Theke genommen? Ah ja, hier ist esl” Ein anderer Mann: „Habt ihr noch anderes Gepäck?” Ein anderer Mann: „Das ist alles, danke.” Ein anderer Mann: „Halt, mein Herr! Mein Name ist Gandert… Gute Reise!” Eine andere Frau: „Helmut, verkauf mich nicht für dumm…” Der Mann: „Unsinn, am Sonntag werde ich zurück sein.” Wir hören alle Anweisungen und die Pfiffe der Bahnhofsvorsteher, aber wir verstehen weder, wo wir sind, noch, wohin wir fahren. Wir halten wieder. Sie entriegeln die Schiebetüren und öffnen sie. Es ist noch Tag. Die Sonne scheint uns direkt ins Gesicht und blendet uns. Aber besser so. Die Station ist klein, provinziell, umgeben von Bäumen, abgeriegelt von der der SS. Der Offizier ersucht die Reisenden, die aussteigen, schnell weiter zu gehen. Und er ersucht jene, die bereit dazu sind, in den Zug zu steigen, ein wenig zu warten. Die Übernahme durch die SS von Mauthausen erfolgt namentlich. Wir stellen uns in Fünferreihen auf.“

 

Kambanelis
Iakovos Kambanellis (2 december 1922 – 29 maart 2011)

 

De Amerikaanse schrijver Eric L. Harry werd geboren op 2 december 1958 in Ocean Springs, Mississippi. Zie ook alle tags voor Eric L. Harry op dit blog.

Uit: Pandora: Outbreak

 “The sound of the zipper on Emma Miller’s tent woke her with a start. Cold air flooded in. Backlit in dim starlight she saw a man, his breath fogged. Her heart raced as she fumbled for her flashlight … and found her pistol. “Who’s there?” She flicked the light on. It was the blond Russian soldier who had saved her life hours earlier. His pupils were black and unresponsive. “Stop!” He said nothing. She kicked at him. “Stop-stop!” He crawled atop her. She dropped the flashlight while flicking the pistol’s safety off. Barn! In the flash, his head rocked back with a hole in his brow. Sgt. Sergei Travkin collapsed heavily onto Emma’s shins. “Oh-my-God!” A knife stabbed her tent and sliced it open. Men hoisted Emma—whimpering before she thought to hold her breath—into the shockingly cold air. The ever sober young scientist loosed an animal sound. “Noon! Nor’ Someone wrenched from her grip the pistol Travkin had given her after being infected. The pistol with which she had killed him. Emma’s sobs merged with her shivering. Anonymous men clad in personal protective equipment unzipped her blue jeans and yanked. Goosebumps sprang from bare thighs. A bright lantern blinded her. Her jeans snagged at each ankle. “St0000p!” she screamed. “P-Please!” Buttons popped off her blouse. “Wait!” An ugly knife sliced through the front of her bra. She covered her breasts. Gloved fingers found the elastic of her panties. She clamped her knees together and stooped in a futile attempt at modesty. Her teeth clenched against an overpowering chatter. She shook from the cold, from the shock of killing a man and from the incapacitating terror at what may lie ahead. “Would … somebody … ?” Frigid spray stung her midriff. She doubled over with a grunt. Three men in gowns, hoods, boots, and gloves sprayed disinfectant through a wand, pumped a cylinder like an exterminator, and scrubbed her roughly with a brush at the end of a telescoping pole. She willed herself to stand upright, raising quivering arms and turning circles in place, as soldiers rolled Emma’s tent into a single biohazard bundle. Travkin’s dilated pupils hadn’t contracted even in the brilliance of her flashlight. Did he infect me? Noxious liquid burned her eyes and fouled her mouth. Despite its awful taste, she swished, gargled, and spat. The pool brush scraped at her hair. She grabbed it and used it to scrub her head and face herself. “He wouldn’t stop!” she shouted before coughing and spitting. He never got closer than my knees. Maybe I’m okay? Soldiers hoisted the impermeable crimson bag, covered in prickly black biohazard symbols, by loops at its corners and carried away her tent, parka, and backpack along with Travkin’s remains. The faint rays of her flashlight shone blood-red through its plastic. Buckets of cold water cascaded over her head. “Jee-zus!” One after another. “Aaaaw!”

 

harry
Eric L. Harry (Ocean Springs, 2 december 1958)

Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry

De Vlaamse dichter Frédéric Leroy werd geboren op 2 december 1974 in Blankenberge. Zie ook alle tags voor Frédéric Leroy op dit blog.

 

A la très pieuse

Bij stilte. Bij regen en zon, het luiden van
klokken. Wanneer in duisternis een kaars
wordt aangestoken en jij een kruis slaat.
Bij sterfte en geboorte. Bij overdaad.

Bij god en bij duivel, zo ontsluit jij de dagen:
met vingervlugge kruistekens. Regenspatjes
op een vijver. Alsof je uit je lichaam draadjes
plukt waarmee je aan de hemel werd geregen.

Laat ons over het lijden zwijgen (het lijden
is link en reusachtig en heeft een eigen stem).
Dit mag genoeg zijn: de kinderlijke verbazing
en het kruis op je lippen, je borsten, je lippen.

 

Terug naar Eden

Een gifgroene tuin, de mieren, de maden,
een leistenen cirkel en het spietsen van de grond
met afgerukte takken, de van kippenbloed dronken,
daverende bodem en de grote, grijze man
met de bijl.

Ik dank je, grote, grijze man: het was
een wonderlijke, groene tuin, onze tuin,
een paradijs met bloedfonteinen. Ik doopte
twijgjes in rode plassen en was
een lachende kleuter.

En hier, waar het gras wat geler is: hier
stookte ik de eerste vuurtjes, verbrandde
droge, krakende bladeren, later alles
wat ik vinden kon. Hier was niets
dat bloemen droeg.

 

Ontbijtintimiteiten (ochtendfruit)

Met een frambozenmondje nip je van
een kopje groene thee, tevreden wip
je zachtjes op het topje van je stoel,
had je niet liever wat gebleven, ik
bedoel, wij tweeën in het beddengoed?

Jij likt de honing, ik de ochtendgloed
die de zondagmorgenzon lachend
in je haren spelen laat – mijn hand
strijkt doorheen de restjes slaap die daar
nog stiekem kleven: clandestiene sterren.

Maar zoveel aandacht doet je blozen, dus
gooi ik maar wat vrolijk ochtendfruit:
een fraaie donkerrode kersenregen,
een appel en een drietal abrikozen.

 

 
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974)

Lees verder “Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry”

Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry

De Vlaamse dichter Frédéric Leroy werd geboren op 2 december 1974 in Blankenberge. Zie ook alle tags voor Frédéric Leroy op dit blog.

 

De zwangerschap
van mevrouw Alighieri

Maand 1

god neemt een bad

Mijn god, meer nog dan van uitregenen
in de douche geniet jij van een ligbad,
leg jij, oceaanheerser, loom je torso
te weken in lauw, amniotisch vocht,
met je tenen als sidderalen gekruld
rondom de badstopketting, je knieën
als kliffen uit het sop, orchestreer je
een odyssee – vanuit zeemeeuwperspectief
bedenk je monsters in de schuimkoppen,
bestuur je knisperende blastomeren,
goedaardige blaasjes op het watervlies.

Vooruit, dwaze piraat, laat varen
die hoop op onsterfelijkheid en kaap,
de kling geklemd tussen de tanden
en met schattenjachten opgetekend
in het logboek van je gedachten
die zwalpende éénmanssloep,
een schuimpje dat aanzwelt
tot een nieuwe wereld.

***

Er zit een ezelskaakbeen verborgen
in de noordenwind en het klieft en sist er
als een slang, een willekeurige god
die het tot mens wil schoppen
daalt (zo beweren kwade tongen)
door alle negen hellekringen
negen maanden lang
en wordt geboren
uit een vrouw.

Kijk om je heen, ook jij bevindt je
met je doorweekte rimpelvoeten
nu al in het voorgeborchte

je hart is groot
als papaverzaad.

 

 
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974)

Lees verder “Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry”

Frédéric Leroy, Botho Strauß, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Jacques Lacarrière

De Vlaamse dichter Frédéric Leroy werd geboren op 2 december 1974 in Blankenberge. Zie ook alle tags voor Frédéric Leroy op dit blog.

 

Laatste oriëntatie: het falen van de queeste

Stilstaan
in een anonieme straat
ach vooruit, een boulevard
met de naam van een generaal
die nooit een oorlog heeft gevochten
ergens tussen nummer 10 en nummer 12
(omdat je je ook tussen de nummers kunt ophouden)
terwijl je voelt hoe een krentengezicht je begluurt
vanuit nummer 7 omdat je gekeerd staat
naar nummer 9 en wie weet wat daar
nog achter de gordijnen
schuilt.

Je wou de stad zien

maar keer op keer wanneer je meende
eindelijk oog in oog te staan met het monster
verscheen opnieuw het woud, het vertrouwde treurspel
van predator en prooi – het ogenblik dat bevriest
tussen het in aarde wroeten en het graaien
van klauwen in, wanneer bomen
van elkaar gaan verschillen.

Je verstopt
zorgvuldig uitgekozen woorden
tussen de bakstenen en luistert hoe ze ruisen
als eikenbladeren terwijl je voortschrijdt en hoopt
op een zwerm onnavolgbare vogels, een luchtschip
met fiere zwarte zeilen.

 

Blankenberge

Zij (belegen sloerie)
speelt het link, doet zich voor
als dame, koketteert en vouwt zich open
als een strandparasol, deelt vanille-ijs uit
en verse Berlijnse bollen, kirt van plezier
tijdens hoge, dwaze rondjes op de velodroom,
wuift als een diva naar de uitzinnige massa
die haar schelpjes voor de voeten gooit;
men adoreert haar, likt haar tenen,
offert haar klaprozen uit cellofaan
en op de stadhuisvlag prijken
(als smaakloos eerbetoon)
haar blanke borsten.

Maar, onder haar zware rokken
stinkt ze naar algen – het is leedvermaak
dat ze als zandkorrels hoorbaar laat knarsen
(wanneer tevergeefs een halfdappere augustuszon
zich in staketselhout vast probeert te bijten,
zware golven de zomerkleuren wegspoelen
met vunzig, schuimend water).

Zij, ach ja, zij
is oorspronkelijk – de gestrande gedachte
van een garnaalvisser die zwijgend de kim beloert
(de ruggengraat tussen land en zee geklemd,
op zijn schouders het tumult van kleiduivels
die van de zee niet weten, kermissen houden,
dansen rond het vuur),

en met betonnen vingers grijpt ze
naar de hemel, terwijl klokkengeluid
alweer een nieuw kadaver aankondigt
in deze stad van stervenden, deze kanker
die gulzig teert op bejaardenrot.
Zij, mijn lief,
is een viswijf dat ruikt naar pis,
voorbijgangers te lijf gaat met droge wijting,
zand in open ogen strooit,
en toch, en toch,
mijn bleke geuzenhart draagt haar
hoog als het schuim op de golven.

 

 
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974)
Blankenberge vanuit de lucht

Lees verder “Frédéric Leroy, Botho Strauß, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Jacques Lacarrière”

Frédéric Leroy, Botho Strauß, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders

De Vlaamse dichter Frédéric Leroy werd geboren op 2 december 1974 in Blankenberge. Zie ook alle tags voor Frédéric Leroy op dit blog.

 

Aanzoek

Of ze wilde trouwen

nog dezelfde dag
maar dan blootsvoets en in gebroken
leeuwentandenwit en alleen
als het regenen zou

ik lachte omdat lachen
nog net in mijn macht lag
en zij schopte met een grimas
de schoenen uit

haar lege schoenen botsten
over het vergeelde gras en het regende
zoals het nog nooit geregend had

het werd een huwelijk

haar handen droegen plechtig
een paar dode insecten ik hield
van haar en zij waarachtig veel
van de geur van natte aarde.

 

Dagelijks brood

3.
Maar verval nu ook weer niet
in mensonterend ontzag, nee

meet je liever een goddeloze
glimlach aan of vloek en trek
je kleren uit, laat mij kruimels
strooien in je lies, op je hals
met bebloemde vingers wolken
achterlaten, want laat ons geven

wat we aan elkaar ontbreken,
samen zweren, zoals behoort,
dat we bij brood alleen niet
zullen leven (maar bij alle woord).

 

Maritiem

Als je dan toch al zou willen, volle vrouw,
dat ik je lichaam met de zee vergelijk, hoop dan niet
op rollende verzen en opspattend woordenschuim
dat wit als de meeuwenborst of de stranden van Aitutaki
triomfeert in het zonlicht, maar hou ogen en neusgaten open,
verwacht een lading zure guano en de stank van algen,

dan breng ik je een lallend zeemanslied over scheurbuik
en gezwellen in kabeljauwlever, een ode aan de onregelmatigheid
van geïncrusteerde parasieten op die glibberige golfbrekers van je,
ach ja, misschien wat ongezouten piratenpraat bovenop, een slag
in het gezicht met een rotte, afgeknauwde droogvis,

en weet dat deze matroos nog het meeste houdt
van die mosselbaard die stug tussen je dijen pronkt.

 

 
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974)

Lees verder “Frédéric Leroy, Botho Strauß, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders”

Botho Strauß, Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle

De Duitse schrijver Botho Strauß werd geboren op 2 december 1944 in Naumburg an der Saale. Zie ook alle tags voor Botho Strauß op dit blog.

Uit: Lichter des Toren

„Mit seinem Bruder, einem Kretin, ging der Junge die Landstraße hinaus. Wie steif und verordnet er schritt! Nicht mal hätte man sagen können, wer von beiden der Ältere war, der Begleiter oder das rundköpfige, tapsige Wesen, das er ausführte, eines von seinem eigenen Fleisch und Blut. Der Idiot hielt den Kopf gesenkt, und es lächerte ihn grundlos, im wesentlichen und schlechthin. Der Imbezille ist jemand ohne Stab (bacillum). Der gerade Bruder war ihm einer, er ging bei ihm eingehängt. Manchmal zuckte der Gerade mit dem Arm, so wie eine steife Gattin ihren betrunkenen Mann vom Torkeln abhält und an sich zieht. Ja, er riß sogar an ihm und zerrte ihn in einen festeren Schritt. Doch der Schwachsinnige unterbrach sich nur kurz und begann sogleich wieder sein hohes, wimmerndes Kichern, als wär’s die einzige Äußerung, Belustigt sein, die sich ihm gleichsam von Gott mitgeteilt hatte über die Menschen, die einzige zu mindest, die ihn in eine höhere Übereinstimmung zu versetzen schien. Es war beinah, als diene er einem leisen Dauergelächter, das aus den Sphären über die Erde erging, als Medium. Als wäre er willenlos wie eine Muschel bereit zum ewigen Wiedertönen. Unterwegs griff der Junge, der zum Ausgang mit dem Idioten angestellte Bruder, in seine Hosentasche, nahm ein großes Taschen tuch heraus und ließ den Kichernden sich darin schneu zen, so wie Mütter es mit rotztriefenden Kindern tun. Und gerade hierin, wie also der Bruder vor sich und den Leuten im Dorf den überlegenen Erwachsenen hervorkehrte, unbeholfen und geniert, hätte es für den Betreuten einen unmittelbaren Kitzel zum Kichern gegeben. Doch der Idiot ward ja aus unendlicher Ferne belustigt und spürte neben sich gar nichts“.

 

 
Botho Strauß (Naumburg, 2 december 1944)

Lees verder “Botho Strauß, Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle”

Advent, Frédéric Leroy, Botho Strauß, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle

 

Bij de Eerste Advent

 

De aartsengel Gabriël verkondigt aan Maria de komst van Jezus door Robert Campin, ca. 1427–32

 

Advent

Advent is wachten. Wachten met verlangen
totdat het eindelijk gebeuren gaat
wat werd voorspeld in de profetenzangen;
wachten, tot God het Woord vervult in daad.

Advent is luist’ren. Luist’ren en verlangen
totdat de hemel lichtend opengaat
en je omspoeld wordt door de eng’lenzangen;
luisteren, totdat je hart meezingen gaat.

Advent is komen. Komen met verlangen
naar Bethlehem, waar God vlak voor ons staat
en onze mond vervult met nieuwe zangen
en waar geloof verandert in de daad.

Advent is bidden. Bidden vol verlangen
opdat Gods rijk van vrede komen gaat;
en Hij ons op de nieuwe aarde zal ontvangen
waar ons verlangen in aanbidding overgaat.

 

Nel Benschop (16 januari 1918 – 31 januari 2005)

Lees verder “Advent, Frédéric Leroy, Botho Strauß, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle”

Frédéric Leroy, Botho Strauß, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle

De Vlaamse dichter Frédéric Leroy werd geboren op 2 december 1974 in Blankenberge. Zie ook alle tags voor Frédéric Leroy op dit blog.

 

De nood aan vaste middelpunten

Het staat ook in de reisgids: de kennismaking met de stad
begint niet aan de poorten maar in het hart, het plein
waar guillotines blinken tussen bloemen en fruit.
Rechtdoor en links zegt u? De man met glazen benen
bedankt het bloemenmeisje, zet de eerste stappen

in het stenen labyrint. Hij is nieuw hier maar declameert
luid en met overtuiging het unieke van elke stoeptegel,
van elk nastarend gezicht – uniek zoals ook woorden
strijdbaar van elkaar willen verschillen (vreemdeling
en vreemdeling twee anderen zijn). Zijn glazen benen

vertonen barsten maar dat deert hem niet: de stad is mooi
en geurt naar honderd verschillende kruiden tegelijk.

 

De avonden

Ik ben ze gaan liefhebben:

de avonden – hoe ze zwart
op de klaver druipen en ik
ze met open deur opwacht

stoet van stinkende nonnen

hoe ik dan niets heb dan wijn en brood
en hoe ze daar genoegen mee nemen

maar nooit blijven willen, rusteloos zijn

als uit hun rokken schatten vallen
eieren die over de houten vloer
stuiteren, onder meubelen rollen
nachtelijk worden uitgebroed

god weet tot welke monsters.

De avonden. Telkens
wat vozer, wat roestiger
wat meer vooringenomen.

 

Ondraaglijke lichtheid

In het raam een meisje, jong nog en vrijwillig
machteloos, overtollige zwaarte heeft ze
vrolijk naast zich neergelegd: want zij is licht
en vluchtig, in essentie een uitgehold raadsel
dat moeiteloos de kunst verstaat van het verdwijnen
in de alledaagsheid: zij is de fluisterstem,
de vogelvlucht, het trillen van het spinnenweb,
het licht dat uitdooft op de bodem van de put.

Zij is,

in het raam een meisje, een schatje en ze werkt
je danig op de zenuwen – je hebt een borrel nodig,
denk je, maar bij elke slok wordt je lichaam
weer wat zwaarder, een gapend gravitatieveld.

 

Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974)

Lees verder “Frédéric Leroy, Botho Strauß, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle”

Hein Boeken

De Nederlandse dichter en schrijver  Hein (Hendrik Jan) Boeken werd geboren in Amsterdam op 2 december 1861. Boeken studeerde klassieke talen te Amsterdam en promoveerde in 1899. Daarna ga hij les in oude talen en werd directeur van de Brinioschool te Hilversum. Boeken kwam al op jonge leeftijd in aanraking met De Nieuwe Gids, waarin hij in 1887 zijn eerste sonnetten publiceerde en waarvan hij vervolgens tot aan zijn dood redactielid bleef. Hij was een ‘leerling’ en levenslange vriend van Willem Kloos, die hij al kende uit zijn studietijd en voor wie hij in alle opzichten veel heeft gedaan. In 1916 stond Boeken terecht voor moord op zijn vrouw. Hij had haar geholpen uit het leven te stappen op het moment dat ze in een psychiatrische inrichting zou worden opgenomen. Hij werd echter vrijgesproken. Boeken was in zijn tijd vermaard als gelegenheidsdichter die bij elke feestelijkheid een sonnet voordroeg. Zijn literaire verzen zijn van belang omdat Boeken, evenals Albert Verwey, al vroeg experimenteerde met vrij ritme en polymetrie.

Late herfst

Geel is het blad, geel zijn de lichte bladeren,
Ver is de lucht, – ‘k durf haast niet dat ik ’t zeg –
Niet blauw, niet wit, wèl licht, – het snelle raderen
Van waagnen hoor ‘k op blad-bestrooide weg.

Maar angstig is mijn hart, want in mijn aderen
Voel ‘k ’t leven leven, wetend dat ik weg
Eens moet, en dat ik mee-weg-dorrend leg
Onder de grond, – weg, al die lichte bladeren.

O blaadren die zo schoon zijt in uw dunheid,
Schoonst nu gij dun zijt, schoner dan de zomer,
Al-licht, dóór-licht, gans ín-schijn van de zon,

Gij sterft, de zon blijft – durf ik zo, ik dromer?
Ik die niet weet dan licht-, dan fijn-, dan dun-heid,
En dat ik loop in ’t wondre licht der zon.

 

 

Een stad

Schoon is ’t geslacht der mensen, daar ze lopen,
Hoge gestalten door de straten voort,
En vrouwen dalen naar de brede boord
Van de rivier in ’t midden, dompel dopen

De kannen in het water, hel omdropen
Van ’t schitterende vocht, – een enkel woord
Wordt helper-vliegend door de lucht gehoord, –
En heel de stad ligt vol van zonlicht open.

En kindren leren ’t leve’ in spel en zangen,
Schoon opgebloeide menschen lieflijkheid,
En leren trouw de eerwaardige geboden.

En knapen voelen naar al ’t ver verlangen,
Meisjes der zuchten geheimzinnigheid,
En horen ’s nachts de aanwezigheid der goden.

 

 

Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933)
Portret door Jan Veth, rond 1890