De Vlaamse dichter, prozaïst en essayist Luuk Gruwez werd geboren op 9 augustus 1953 te Kortrijk. Zie ook mijn blog van 9 augustus 2007 en ook mijn blog van 9 augustus 2008.
Esthetica
Het sierlijkste is niet de zwaan, maar het water
waar de zwaan zich spoorloos in weerspiegelt,
een rimpeling van vriendelijke huiver.
Het sierlijkste is niet je lichaam, maar de spiegel
waarin het lichaam licht bezeerd weerspiegeld wordt,
terwijl een hand verschuift over je huid
en ook een streling dan, omhelzing van zichzelf,
op je lichaam liggen gaat.
Terwijl mijn blik die dat niet blijvend
vangen kan, gevangen blijft, en onomhelsd,
zoals wie ééns genodigd tot genot,
daarna voorgoed gegijzeld blijft in pijn.
Gebruiksaanwijzing
Wie in zee begraven wordt, gaat nooit verloren.
De zee is spaarzaam als een dichter.
En ik was aan zee en ik was op een berg:
twee eeuwenoude makkers.
Wie op een berg wordt bijgezet,
wil nog jongleren met de sterren,
snakt nog belachelijk naar lucht
met al de roofzucht van zijn lijk.
Wanneer men mij per se begraven wil,
dan liefst niet al te ver van zee,
deemoedig bij een koeienvlaai
of ergens bij een ezelsdrol.
Ik bleef zo lang gezond, zo lang in leven,
doordat ik steeds beleefd bleef voor de dood,
voor hem boog en hem fêteerde
als een hoogverheven heer.
Biografie
Het lichaam is een eenzaam ding
met plasma, beendermerg en smeer
en kleine holtes vol geheim
en drie, vier klieren voor plezier.
Het kreeg twee handen voor iets liefs,
maar zelfs twee handen zijn alleen
gehoorzaam aan het protocol
van een of ander kolderdier.
Een koningsvaren heeft nooit last
van blinde onderdanigheid,
maar halzen willen weerloos zijn,
zij die zo teer geschapen zijn.
Een lichaam is een eenzaam ding
en niemand wil dat het geneest.
Luuk Gruwez (Kortrijk, 9 augustus 1953)
De Engelse dichter Philip Larkin werd op 9 augustus 1922 geboren in Coventry. Zie ook mijn blog van 9 augustus 2006 en ook mijn blog van 9 augustus 2007 en ook mijn blog van 9 augustus 2008.
High Windows
When I see a couple of kids
And guess he’s fucking her and she’s
Taking pills or wearing a diaphragm,
I know this is paradise.
Everyone old has dreamed of all their lives ?
Bonds and gestures pushed to one side
Like an outdated combine harvester
And everyone young going down the long slide
To happiness, endlessly. I wonder if
Anyone looked at me, forty years back,
And thought, That’ll be the life;
No God any more, or sweating in the dark;
About hell and that, or having to hide;
What you think of the priest. He
And his lot will all go down the long slide
Like free bloody birds. And immediately
Rather than words comes the thought of high windows:
The sun-comprehending glass,
And beyond it, the deep blue air, that shows
Nothing, and is nowhere, and is endless.
Next, Please
Always too eager for the future,
Pick up bad habits of expectancy.
Something is always approaching, every day
Till then we say,
Watching from a bluff the tiny, clear,
Sparkling armada of promises draw near.
How slow they are!
And how much time they waste,
Refusing to make haste!
Yet still they leave us holding wretched stalks
Of disappointment, for, though nothing balks
Each big approach, leaning with brasswork prinked,
Each rope distinct,
Flagged, and the figurehead with golden tits
Arching our way, it never anchors; it’s
No sooner present than it turns to past.
Right to the last
We think each one will heave to and unload
All good into our lives, all we are owed
For waiting so devoutly and so long.
But we are wrong:
Only one ship is seeking us, a black-
Sailed unfamiliar, towing at her back
A huge and birdless silence. In her wake
No waters breed or break.
Breadfruit
Boys dream of native girls who bring breadfruit,
Whatever they are,
As bribes to teach them how to execute
Sixteen sexual positions on the sand;
This makes them join (the boys) the tennis club,
Jive at the Mecca, use deodorants, and
On Saturdays squire ex-schoolgirls to the pub
By private car.
Such uncorrected visions end in church
Or registrar:
A mortgaged semi- with a silver birch;
Nippers; the widowed mum; having to scheme
With money; illness; age. So absolute
Maturity falls, when old men sit and dream
Of naked native girls who bring breadfruit
Whatever they are.
Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985)
De Nederlandse dichter Gerrit Kouwenaar werd op 9 augustus 1923 in Amsterdam geboren. Hij is vandaag dus 85 jaar geworden. Zie ook mijn blog van 9 augustus 2006 en ook mijn blog van 9 augustus 2007 en ook mijn blog van 9 augustus 2008.
Toen wij nog jong waren
Toen wij nog jong waren en de wereld nog oud was
en wij in een ver land op hoge bergen stonden
en in het dal diep beneden een lange roerloze
roestige trein zagen, onbestaanbaar alleen
in het oog van een hevige leegte, riep jij
terwijl je de hemel een kushand toewierp
ik ben een reisgids kinderen
leer mij lezen
en ’s avonds op het plein onder kwijnende palmen
waren er wijn en olijven en een ritselend zwijgen
uit klagende kelen en het donker was week
op het scherp van de snede, en jij
jij kocht het ondraaglijke lot van een blinde
en riep het oor drinkt
nu is het dus later, een avond na jaren, de dood
stille trein is vertrokken, de tijd van het lot
is verstreken, je reisgids ligt open
onder eendere oudere bomen drink ik
de hese stem van je woorden, hoor ik je stilte –
tijden
Als men terugkomt is men een ander
denkt men terwijl men het huis sluit
het licht ingepakt de zomer verzegelt
het tuinhek prijst om zijn ijzer
deze slak op de drempel zal er nog zijn
de ijskast zal blaffen de hitte blaten
de hond zal zuchten en zijn sterven
hervatten als men terugkomt denkt men
Dus vredig de avond
Terwijl het laatste gedicht het tijdstip ve
rteert
staat de maker geledigd op van zijn tafel
hij reinigt zijn vleesmes en kijkt uit het raam
op de sierbestrating zieltogen de bladeren
verlost van hun zomer, de windengel hurkt
in het eeuwige onkruid en wacht tot er tijd is
dus vredig de avond vol afscheid en oorlog
wereld waarheid en liefde behelzen onkwetsbaar
hun ijzeren letters
nu nog iets eetbaars, bloedbeuling witbrood
dan eindelijk slapen, zwart is de mode
Gerrit Kouwenaar (Amsterdam, 9 augustus 1923)
De Nederlandse schrijver en taalkundige Henk Romijn Meijer (eig. Henk Meijer werd geboren in Zwolle op 9 augustus 1929. Aan de Universiteit van Amsterdam studeerde hij Engels. In 1956 debuteerde hij met Consternatie dat in 1954 bekroond was met de Reina Prinsen Geerligsprijs. Uit die tijd stamt ook zijn pseudoniem. Gerard van het Reve, destijds redacteur van Tirade, vond de naam van Henk Meijer te kaal. “Hoe heet je moeder?”, vroeg Reve. “Romijn”, antwoordde Henk. Zo werd het dus Henk Romijn Meijer. Naast zijn schrijverschap ontplooide Romijn Meijer tal van andere activiteiten. Zo doceerde hij eerst Frans in Australië, keerde terug naar Nederland en werkte van 1959 tot 1987 bij het Engels Seminarium aan de Universiteit van Amsterdam, meestentijds als wetenschappelijk hoofdmedewerker Engelse en Amerikaanse literatuur, slechts onderbroken van 1963 tot 1964 toen hij studeerde in de Verenigde Staten en van 1979 tot 1981 toen hij lesgaf aan de Universiteit van Minnesota. Op zijn vakgebied schreef hij een groot aantal artikelen. Verder was hij als redacteur verbonden aan Literair Paspoort (1978-1982) en aan Maatstaf (vanaf 1982), alsook gastredacteur van Propria Cures (1983-1984). In 2004 ontving hij de Max Pam Award voor zijn bundel Alle verhalen tot nu toe.
Uit: Toen Reve nog Van het Reve was
“Ik had Gerard voor het eerst ontmoet op het doctoraalfeest van een psychiater, in 1950 of 1951, de tijd, in ieder geval, toen De avonden nog mijn lijfboek was. Ik kende het uit mijn ho
ofd en mijn ogen rolden uit hun kassen toen ik iemand zo in het openbaar hoorde spreken, geheel in de trant van het boek. De auteur stelde zich voor in een virtuoze reeks schuttingwoorden en mengde zich daarna in een gesprek. Twee doktoren bespraken vakkundig een hartkwaal en Gerard ging op de leuning van een van hun stoelen zitten. Hij mengde zich in de discussie. ‘Komt van het trappenlopen,’ zei hij, ‘alsmaar de trap op en af, dat wordt te veel, dat is slecht…’ Het gesprek was verziekt en Gerard begaf zich naar de bar.
Zo’n twee weken daarna zag ik ze weer in Kriterion, Gerard en Hannie. Hij herkende me niet. Hannie herinnerde hem een paar keer aan het feest, toen schoot ik hem weer te binnen. Ik leerde ze kennen en bezocht ze af en toe in het huis aan de oude Galerij. Een enkele keer bleef ik eten. Vóór het maal gaf Gerard instructies hoe de gast zich aan tafel diende te gedragen. Belangrijk was onder meer dat hij zijn bord niet te dichtbij de rand van de tafel zou plaatsen, want de katten moesten tijdens het eten een zo vrij mogelijke doorgang behouden. Gerard hield van harde bokking en maakte de vis vóór het broodmaal zelf zo toegewijd schoon dat de poes er krols van werd. Hij kookte een Turks gerecht waarvan je ging boeren en demonstreerde de juiste manier waarop je die boeren moest laten: de rechterarm opgeheven, de vuist gebald. Hij bestudeerde de rode plek in mijn hals die ik aan het vioolspelen dankte. ‘Heb je nou een of andere geslachtsziekte opgelopen, kerel?’ wilde hij weten en vroeg of mijn migraines ‘spychologisch’ waren. ‘Heb je niet een of andere menstruatiepil?’ vroeg hij Hannie. Hij wist iets beters, een natuurlijk geneesmiddel tegen de kwaal: ‘Aftrekken, minstens vijf maal per dag.’ ‘Van aftrekken krijg je juist hoofdpijn,’ zei ik en Hannie zei: ‘Dat zegt Hermans ook.’ Waarop Gerard beloofde dat hij een vrouw voor me zou zoeken.”
Henk Romijn Meijer (9 augustus 1929 – 23 februari 2008)
De Noorse schrijfster Linn Karin Beate Ullmann werd geboren op 9 augustus 1966 in Oslo. Zie ook mijn blog van 9 augustus 2007 en ook mijn blog van 9 augustus 2008.
Uit: Stella Descending (Vertaald door Barbara Haveland)
“The other night on the streetcar, I spotted a man I thought I knew. He was sitting very still, a few seats in front of me, gazing out the window. There wasn’t much to see out there; the streets were deserted and it was dark and miserable, just the odd car swishing by. No one in the street, just flurries of snow chased by rain, and the wet white light of the streetlamps.
I saw him first from the back. He was wearing a brown leather jacket, his hair was thick and black–a handsome man, I thought, a man who walks tall and never stumbles. Just for a second I thought I saw a little girl dressed in red on the seat next to him, but then I gave my head a shake. What was I thinking? There was no child there. As if there would be, in such weather and at that time of night. There was no one on the streetcar but him and me–and the driver, of course. The man stood up and
headed for the door at the front. We were approaching a stop.
“Martin Vold,” I called out softly. “Is that you?”
The man turned around. His face was not familiar. I noticed two beady green eyes and a scar on his chin.
“You must be mistaken,” he said, as the doors opened. “That’s not me.”
“No,” I said, “that’s not you. But good night, anyway, and watch your step out there. The pavement’s slippery.”
“Thanks, you too,” said the man. “Good night.”
It hasn’t even been six months since the last time I had anything to do with him. That was at the beginning of September last year. The evening before Stella’s funeral I called on him at home in Hamborgveien, up by the Lady Falls. We sat down at the large dark-brown dining table, and there we passed the night. He asked me to keep my voice down, so as not to wake the children. He did most of the talking. I asked questions.”
Linn Ullmann (Oslo, 9 augustus 1966)
De Franse schrijver, vertaler en schilder Pierre Klossowski werd geboren op 9 augustus 1905 in Parijs. Zie ook mijn blog van 9 augustus 2007.
Uit: Roberte, ce soir (Vertaald door Walter Van der Star)
“Mijn oom Octave, vooraanstaand hoogleraar in de scholastiek aan de Universiteit van…, leed onder zijn huwelijksgeluk alsof het een ziekte was en hij meende dat hij pas zou genezen als hij er anderen mee kon besmetten. Mijn tante Roberte was van het soort strenge schoonheid waarachter een wonderlijke neiging tot lichtzinnigheid schuil kon gaan; wie daar eenmaal achter is gekomen voelt zich tekort gedaan en heeft er spijt van dat hij niet doortastender is geweest. Merkwaardig genoeg beschouwde mijn oom zichzelf als het eerste slachtoffer van die dubbelzinnigheid; toen mijn tante dat merkte, nam ze een starre houding aan die nog afwerender was tegen al zijn ideeën. Hoe meer ze in die houding volhardde, des te raadselachtiger werd ze in de ogen van mijn oom; om van zijn verwarring verlost te zijn wist hij niets beters te verzinnen dan hun levens te onderwerpen aan een bepaalde wet van de gastvrijheid die binnen onze traditie onfatsoenlijk wordt gevonden. Mijn tante gold als een ‘geëmancipeerde’ vrouw, maar ook daarin vergiste mijn oom zich; zeker is dat ze deze
nieuwigheid afkeurde; maar vast staat ook dat ze zich meer dan eens aan dit gebruik heeft moeten onderwerpen. Dat verklaart nu voor mij de sfeer in het huis waar ik een zo veelbewogen puberteit heb doorgebracht. Mijn tante ging met me om als een broer en de professor had mij tot zijn favoriete leerling gemaakt. Vreemd was vooral dat ik als voorwendsel diende voor het uitoefenen van de gastvrijheid waarvan mijn tante het slachtoffer was.
Ik was dertien toen ik door de Octaves werd geadopteerd. Mijn oom vond dat ik een huisonderwijzer moest hebben. Ik kreeg er achtereenvolgens drie, stuk voor stuk gekozen uit de naaste entourage van de Octaves. Ze ontvingen vaak gezelschap in hun zomerverblijf. Daaruit werd dan onverwachts een willekeurige gast verantwoordelijk gemaakt voor mijn opvoeding, en na een paar maanden of soms na een paar weken verdween hij weer.
Ik kan niet ontkennen dat mijn tante Roberte bij mij hevige hartstochtelijke gevoelens had gewekt. Maar mijn oom had mijn emotionele verwarring doorzien en maakte daar op verraderlijke wijze gebruik van om zijn eigen perversiteit in mij te observeren. Zoals bij alle jongeren van mijn leeftijd was de hartstocht die ik voelde natuurlijk volkomen platonisch.”
Pierre Klossowski (9 augustus 1905 – 12 augustus 2001)
De Amerikaanse schrijver Daniel Keyes werd geboren in Brooklyn, New York op 9 augustus 1927. Zie ook mijn blog van 9 augustus 2007.
Uit: Flowers for Algernon
“I tolld Burt I saw ink spilld on a wite card. Burt said yes and he smild and that maid me feel good. He kept terning all the cards and I tolld him somebody spilld ink on all of them red and black. I thot that was a easy test but when I got up to go Burt stoppd me and said now sit down Charlie we are not thru yet. Theres more we got to do with these cards. I dint understand about it but I remembir Dr Strauss said do anything the testor telld me even if it dont make no sense because thats testing.
I dont remembir so good what Burt said but I remembir he wantid me to say what was in the ink. I dint see nothing in the ink but Burt sed there was picturs there. I coudnt see no picturs. I reely tryed to see. I holded the card up close and then far away. Then I said if I had my eye glassis I coud probaly see better I usully only ware my eyeglassis in the movies or to watch TV but I sed maybe they will help me see the picturs in the ink. I put them on and I said now let me see the card agan I bet I find it now.
I tryed hard but I still coudnt find the picturs I only saw the ink. I tolld Burt mabey I need new glassis. He rote somthing down on a paper and I got skared of faling the test. So I tolld him it was a very nice pictur of ink with pritty points all around the eges but he shaked his head so that wasnt it neither. I asked him if other pepul saw things in the ink and he sed yes they imagen picturs in the inkblot. He tolld me the ink on the card was calld inkblot.
Burt is very nice and he talks slow like Miss Kinnian dose in her class where I go to lern reeding for slow adults. He explaned me it was a raw shok test. He sed pepul see things in the ink. I said show me where. He dint show me he just kept saying think imagen theres something on the card. I tolld him I imaggen a inkblot. He shaked his head so that wasnt rite eather. He said what does it remind you of pretend its something. I closd my
eyes for a long time to pretend and then I said I pretend a bottel of ink spilld all over a wite card. And thats when the point on his pencel broke and then we got up and went out.”
Daniel Keyes (New York, 9 augustus 1927)
De Australische schrijfster Pamela Lyndon Travers werd als Helen Lyndon Goff op 9 augustus 1899 geboren in Maryborough in Australië. Samen met haar twee zusjes groeide ze op op een suikerplantage. Ze was pas een tiener toen ze al ze gedichten publiceerde en als actrice met een toneelgezelschap door Australië en Nieuw-Zeeland reisde.
In 1924 verhuisde ze naar Engeland, waar ze zich onder het pseudoniem P.L. Travers helemaal op een schrijfcarrière stortte. Af en toe werd er een gedicht van haar gepubliceerd, maar het echte succes kwam pas tien jaar later, toen Mary Poppins uitkwam. Travers schreef nog vijf leesboeken over de beroemde kinderjuffrouw, naast andere romans, dichtbundels en informatieve boeken. In 1964 kwam de Disneyfilm Mary Poppins uit.
Uit: Mary Poppins
“If you want to find Cherry-Tree Lane all you have to do is ask the Policeman at the cross-roads. He will push his helmet slightly to one side, scratch his head thoughtfully, and then he will point his huge white-gloved finger and say: “First to your right, second to your left, sharp right again, and you’re there. Good-morning.”
And sure enough, if you follow his directions exactly, you will be there—right in the middle of Cherry-Tree Lane, where the houses run down one side and the Park runs down the other and the cherry-trees go dancing right down the middle.
If you are looking for Number Seventeen—and it is more than likely that you will be, for this book is all about that particular house—you will very soon find it. To begin with, it is the smallest house in the Lane. And besides that, it is the only one that is rather dilapidated and needs a coat of paint. But Mr. Banks, who owns it, said to Mrs. Banks that she could have either a nice, clean, comfortable house or four children. But not both, for he couldn’t afford it.
And after Mrs. Banks had given the matter some consideration she came to the conclusion that she would rather have Jane, who was the eldest, and Michael, who came next, and John and Barbara, who were Twins and came last of all. So it was settled, and that was how the Banks family came to live at Number Seventeen, with Mrs. Brill to cook for them, and Ellen to lay the tables, and Robertson Ay to cut the lawn and clean the knives and polish the shoes and, as Mr. Banks always said, “to waste his time and my money.”
P. L. Travers (9 augustus 1899 – 23 april 1996)
De russische schrijver Leonid Andreyev werd geboren op 9 augustus 1871 in Orjol. Na zijn studie rechten werkte hij korte tijd als advocaat. Later was hij werkzaam als journalist en feuilletonist. Hij sympathiseerder aanvankelijk met de revolutie, maar na het mislukken ervan werd hij conservatief. Ook de dood van zijn vrouw droeg bij aan een pessimistische geesteshouding, evenals de invloed van schrijvers als Schopenhauer, Tolstoi en Dostojevski. Zijn belangrijkste toneelstuk K swjosdam (Hinauf zu den Sternen) voltooide hij in 1905.
Uit: Hinauf zu den Sternen (Vertaald door Frank Jankowski)
Eine Sternwarte in den Bergen. Später Abend. Die Bühne stellt zwei Zimmer dar; das erste eine Art großes Speisezimmer mit weißen, dicken Wänden; an den Fenstern, hinter denen etwas Weißes herumwirbelt, sehr breite Fensterbretter; ein riesiger Kamin, in dem Holzscheite brennen. Schlichte, strenge Einrichtung, in der Polstermöbel und Vorhänge fehlen. Einige Stiche: Portraits von Astronomen. Eine Treppe, die zur Bibliothek und zum Arbeitszimmer Ternovskijs hinaufführt. Das hintere Zimmer ist ein geräumiges Arbeitszimmer, das im Großen und Ganzen dem ersten gleicht, nur ohne Kamin. Einige Tische. Fotos von Sternen und von der Mondoberfläche, einige höchst einfache Geräte. Pollak, ein Assistent Ternovskijs, sitzt an seiner Arbeit. Im vorderen Zimmer unterhalten sich Inna Alexandrovna und Zhitov miteinander; Petja liest; Luntz geht auf und ab. Am Herd kocht die deutsche Köchin einen Kaffee. Hinter den Fenstern das Pfeifen und Heulen eines Gebirgs-Schneesturms. Im Kamin knackt das Holz. In regelmäßigen Abständen läutet die Glocke, die den im Wald Verirrten zur Orientierung dient.
INNA: Ständig dieses Geläute – und dabei so sinnlos. Wenn wenigstens jemand käme. Seit vier Tagen keine Nachricht! Man sitzt die ganze Zeit da und fragt sich, ob da draußen noch Menschen leben.
PETJA: (sich vom Buch losreißend) Wer soll denn kommen? Wer kommt denn schon hierher?
INNA: Vielleicht jemand vom Tal…
PETJA: Die haben bestimmt was Besseres zu tun, als hier in den Bergen rumzukraxeln.
ZHITOV: Ja, ein etwas schwieriges Unterfangen. Es gibt ja nicht mal einen Weg… wie in einer belagerten Stadt – man kommt nicht hierher und man kommt nicht von hier weg.
INNA: Und wir haben kaum noch etwas zu essen im Haus.
Zhitov: Dann müssen wir eben ein bißchen kürzer treten.
INNA: Sie haben gut reden, Vassilij Vassilitsch, Sie sind wie ein Bär und werden eine Woche lang von Ihrem eigenen Fett satt, – aber was ich mit Sergej Nikolajitsch machen?
Zhitov: Legen Sie ihm doch auch ein kleines Polster an – so wie wir Bären es machen. Luntz, he Luntz, warum setzen Sie sich nicht hin?
Luntz antwortet nicht, geht umher.
INNA: Was für eine Gegend! Halt, still, da hat doch jemand geklopft. Seid doch mal ruhig! (horcht) Nein, doch nicht. Ein Schneesturm! Sowas gibt es ja nicht mal bei uns in Rußland!“
Leonid Andreyev (9 augustus 1871 – 12 september 1919)
Portret door Ilja Repin
De Engelse dichter en vertaler John Oldham werd geboren in Shipton Moyne (Gloucestershire) op 9 augustus 1653. Hij bezocht het gymnasium Tetbury Grammar School en behaalde zijn B.A. aan de Universiteit van Oxford in 1674. Vervolgens verdiende hij de kost als leraar. Oldham imiteerde onder meer de klassieke satires van Juvenalis. Tot zijn bekendste werken behoren A Satyr upon a Woman, who by her Falsehood and Scorn was the Death of My Friend (1678), A Satyr against Vertue (1679), Satyrs upon the Jesuists (1681) en de ode Upon the Works of Ben Jonson. Zijn vertalingen van Juvenalis verschenen na zijn dood. John Oldham overleed op 30-jarige leeftijd aan pokken.
A Quiet Soul
Thy soul within such silent pomp did keep,
As if humanity were lull’d asleep;
So gentle was thy pilgrimage beneath,
Time’s unheard feet scarce make less noise,
Or the soft journey which a planet goes:
Life seem’d all calm as its last breath.
A still tranquillity so hush’d thy breast,
As if some Halcyon were its guest,
And there had built her nest;
It hardly now enjoys a greater rest.
John Oldham (9 augustus 1653 – 9 december 1683)
De Engelse schrijver Izaak Walton werd geboren in Stafford op 9 augustus 1593. Er staan slechts enkele werken op zijn naam: een aantal biografieën en het zeer populair geworden boek The Compleat Angler, over zijn hobby, het vissen. Het boek werd voor het eerst gepubliceerd in 1653 en vervolgens steeds aangevuld en bewerkt in vijf volgende edities. Walton raakte bevriend met de dichter en geestelijke John Donne en maakte spoedig daarna kennis met George Herbert, bisschop Sanderson en Sir Henry Wotton. Deze laatste was bezig met de voorbereiding van een biografie van Donne en, wetend dat Walton in zijn vrije tijd wel eens iets schreef, vroeg hij hem te helpen met het verzamelen van materiaal. Wotton overleed echter in 1639, waarop Walton de biografie zelf voltooide (1640). Een biografie van Wotton verscheen in 1651, die van George Herbert in 1670 en van bisschop Sanderson in 1678. Hij vulde deze Lives voortdurend aan. De biografieën waren vriendelijk en welwillend van aard, enkele van de beschrevenen deelden zijn passie voor de vissport.
Uit: The Compleat Angler
“Take your Trout, wash, and dry him with a clean napkin; then open hime, and, having taken out his guts, and all the blood, wipe him very clean within, but wash him not.; and give him three scotches with a knife to the bone, on one side only. After which take a clean kettle, and put in as much hard stale beer (but it must not be dead), vinegar, and a little white wine, as will cover the fish you intend to boil; then throw into the liquor a good quantity of salt, the rind of a lemon, a handful of sliced horse-radish root with a handsome fagot of rosemary, thyme, and winter-savory. Then set your kettle upon a quick fire of wood, and let your liquor boil up to the height before you put in your fish; and then, if there be many, put them in one by one, that they may not so cool the liquor, as to make it fall. And whilst your fish is boiling, beat up the butter for your sauce with a ladleful or two of the liquor it is boiling in. And, being boiled enough, immediately pour the liquor from the fish; and, being laid in a dish, pour your butter upon it; and strewing it plentifully over with shaved horse-radish, and a little pounded ginger, garnish your sides of your dish, and the fish itself with a sliced lemon or two, and serve it up.”
Izaak Walton (9 augustus 1593 – 15 december 1683)