‘t Verhaal van tante Mathilde (Annie M.G. Schmidt), Christina Rossetti

 

Bij Sinterklaas

 

 

‘t Verhaal van tante Mathilde

van tante Mathilde uit ’s-Hertogenbosch,
die niet aan Sint geloven wilde,
en altijd beweerde: die baard, die zit los!
Die tabberd, die mijter, hij heeft ze gehuurd!
’t Is zo maar een mannetje, hier uit de buurt.
De hele familie verbleekte en rilde,
Wanneer ze dat zei, onze tante Mathilde!
O, tantetje wees toch voorzichtig! riep Vader,
als Pieter het hoort, wordt ie vreselijk kwaad.
’t Is kwart over acht, het uur komt als nader,
daar wordt al geklopt, zo meteen is ’t te laat!
En werkelijk, nu ging het feest al beginnen;
tik-tik aan de voordeur. Daar kwamen ze binnen;
Sint Nicolaas, statig en streng en rechtop,
en Pieter, die strooide met koek en drop!
De kinderen zongen en juichten en gilde,
Sint Nicolaas lachte en wenkte zijn knecht.
’t Ging allemaal goed, totdat tante Mathilde
ineens hard ging roepen: DIE BAARD IS NIET ECHT!
Ze deed een paar stappen naar voren… Helaas,
ze trok aan de baard van Sint Nicolaas.
Het was of het hele gezelschap verkilde…
Wat dom en brutaal van die tante Mathilde.
Wat zou er nu komen? Wat ging er gebeuren?
Sint Nicolaas werd dodelijk bleek en sprak;
Het spijt me. Hoe zeer ik het ook moet betreuren,
maar tante Mathilde moet mee in de zak.
Je snapt, dat de kindertjes vreselijk schrokken,
ze kropen meteen achter moeders rokken.
En tante Mathilde? Ze beet en werd woest,
ze schopte en trapte. Maar ‘t hielp niet, ze moest.
De volgende dag lag het schip aan de kade,
een prachtig nieuw schip, gemeerd aan de wal,
van allerlei werd in het ruim geladen:
ook tante Mathilde, met zak en al!
De schimmel, doodmoe van het daken bestijgen,
stond boven aan ’t dek nog amechtig te hijgen.
De sint wuifde vrolijk heen en weer
en schreeuwde: Tot ziens, tot de volgende keer!
’t Was frisjes en Pieterbaas blies in zijn wanten;
hij vroeg; Sinterklaas, nu even nog dit:
Wat moeten we strakjes beginnen met tante?
Met tante Mathilde, bij ons in Madrid?
Wat zeg je? zei Sint; hij werd bleek om de neus,
daar had hij nog niet gedacht, en heus…
Zijn verdere leven met tante Mathilde?
Daarginds bij hem thuis in Madrid? Hij rilde…
Toen zei hij: laat tante Mathilde maar lopen,
Zij is nu voldoende gestraft. Laat ‘r los!
Ze maakten die zak-vol-tante open
en zij kon terug gaan naar ’s-Hertogenbosch.
De hele familie stond haar op te wachten
ze haalden haar binnen: ze huilden en lachten…
En weet je wat tante meteen heeft gezegd?:
Toch weet ik het zeker: DIE BAARD IS NIET ECHT!
we zullen ’t er verder nou maar bij laten…
met tante Mathilde valt NIET te praten.

 


Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)
Sinterklaas bij de intocht in Kapelle, de geboorteplaats van Annie M.G. Schmidt

 

De Engelse dichteres en schrijfster Christina Georgina Rossetti werd geboren in Londen op 5 december 1830. Zie ook alle tags voor Christina Rossetti op dit blog.

 

Sonnetten zijn vol liefde

Sonnetten zijn vol van liefde, dus ik zal
Mijn hoogste liefde ook in sonnetvorm uiten,
Niets weet ik dan die liefde, niets staat buiten
Niets boven haar – zij is mij ’t een en ’t al.

Zo liefde zwijge, waar ze in d’enge hal
Van aardse min de liefste aan ’t hart mag sluiten,
Of stijgend, waar gedachte en woorden stuiten
Verstommen voor Gods stille woordenval….

Daar, waar de liefde liefdes doel verloor,
Of waar de liefde twijfelt aan zichzelven,
Daar spreekt haar stem en vult de luchtgewelven
Met klang en klaagt de hoge heemlen door…

Sonnetten zijn vol liefde en liefsverlangen,
Hoe dieper droefenis, hoe zoeter zangen.

 

Vertaald door Jacqueline van der Waals.

 


Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894)

 

Zie voor de schrijvers van de 5e december ook mijn blog van 5 december 2018.

Jacqueline van der Waals, Ingeborg Bachmann

De Nederlandse dichteres Jacqueline Elisabeth van der Waals werd geboren op 26 juni 1868 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Jacqueline van der Waals op dit blog.

 

‘k Vraag niet, of mij de eindeloze vreugde wacht

‘k Vraag niet, of mij de eindeloze vreugde wacht
Van een volmaakte dag,
Maar, of ik eenmaal in de stille nacht
Voor eeuwig slapen mag.
Mijn lusteloosheid
Schijnt bewusteloosheid,
Genoeg genot;
En eeuwig leven schijnt mij eeuw’ge rusteloosheid….
Leer Gij ’t mij beter, God!

 

Heimwee

Ik voel mij als een kindje,
Dat ’s zomers buiten logeert,
En alles heeft, wat haar hartje,
Haar kinderhart begeert.

De lieve, rijke gastvrouw
Geeft uit haar overvloed
Het kindje daaglijks bloemen
En vruchten, rijp en zoet.

Ze geeft haar kostbaar speelgoed,
Daar speelt het kindje mee,
Vertelt haar mooie sprookjes
Van reus en toverfee.

Zoo weet mijn gastvrouw, het Leven,
Die rijke, milde vrouw,
Steeds nieuwe vreugd te bedenken,
Opdat ik genieten zou.

Maar ondanks al die liefde
Verheugt zich ’t kindje niet,
Men hoort haar ’s avonds snikken
Met bitter, bang verdriet.

Vergeef haar, vriendelijk Leven,
Dat ze u niet beter dankt,
Maar hoe kan een kind genieten,
Wanneer het naar huis verlangt?

 

Het Geitenweitje

Op het geitenweitje
Staat het kleine geitje
Bij de grote geit.
Geiteke, wat moet je
Met je fijne snoetje,
Dat zo klaaglijk schreit?

Met je bleke bekje?
Geiteke wat rek je,
Trek je aan het touw?
Snuffelende aan mijn mouwen…
Met je lief vertrouwen
In zo’n vreemde vrouw!

In mijn handen stop je
Nu je jonge kopje:
Zeg, wat moet ik doen? …
Op het geitenweitje
Staat het kleine geitje,
Als een wittigheidje
In het prille groen.

 

Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Portret door Gerdien van Delft-Rebel, z.j

 

De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Ingeborg Bachmann werd geboren op 25 juni 1926 in Klagenfurt. Zie ook alle tags voor Ingeborg Bachmann op dit blog.

 

Mijn vogel

Wat ook gebeurt: de verwoeste wereld
zinkt in de schemering weg,
de bossen houden een slaapdrank voor haar klaar,
en van de toren, door de wachter verlaten,
kijken rustig en gestaag de ogen van de uil naar beneden.

Wat ook gebeurt: jij kent je tijd,
mijn vogel, neemt je sluier
en vliegt door de mist naar me toe.

Wij spieden in de dampkring, die door gespuis is bewoond.
Jij volgt mijn wenk, schiet naar buiten
in een werveling van veren en vel –

Mijn ijsgrijze schoudergenoot, mijn wapen,
getooid met die pen, mijn enige wapen!
Mijn enige opsmuk: sluier en pen van jou.

Ook al brandt mijn huid
in de naaldendans onder de boom
en verleidt de heuphoge struik
mij met kruidige bladeren –
als mijn lokken kronkelen van het vuur,
golven en hunkeren naar vocht,
valt het gruis van de sterren
toch precies op mijn haar.

Als ik, in een helm van rook,
weer weet wat gebeurt,
mijn vogel, mijn nachtelijke steun,
als het vuur in mij brandt in de nacht,
knettert ’t in het donker bestand
en ik sla de vonk uit mij.

Als het vuur in mij blijft
en van mij houdt,
tot het hars uit de stammen komt,
op de wonden druppelt en warm
zich met de aarde vermengt,
(en al roof je ook ’s nachts mijn hart leeg,
mijn vogel van geloof en mijn vogel van trouw!)
doemt de wachttoren op
waar jij, tot kalmte gekomen,
in heerlijke rust neerstrijkt –
wat ook gebeurt.

 

Vertaald door Paul Beers

 

Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e juni ook mijn blog van 26 juni 2023 en ook mijn blog van 26 juni 2020 en eveneens mijn blog van 26 juni 2019 en ook mijn blog van 26 juni 2018 en ook mijn blog van 26 juni 2017 en eveneens mijn blog van 26 juni 2016 deel 2.

Maart (Jacqueline van der Waals), Jan Eijkelboom, Elisabeth Borchers

 

 

Koude maart door Rafael Sander, 2011

 

Maart

’t Is pas Maart, de winterweiden
Dragen nog een waasje wit
En de zwarte akkers beiden
’t Zaad nog naakt en omgespit.

Maar de musschen in de boomen
Piepen al met luid misbaar
En de fijne katjes komen
Reeds aan wilg en hazelaar.

’t Is al Maart, de dagen lengen
En de zon begint alvast,
Op de wei wat kleur te brengen
Met een lichte schilderskwast.

Nog een maand en allerwegen
Kiemt het veld en kleurt de wei;
Nog een maand of twee gezwegen,
Dan is ’t bloeimaand, dan is ’t Mei!

 

Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals

 

De Nederlandse dichter, vertaler en journalist Jan Eijkelboom werd op 1 maart 1926 in Ridderkerk geboren. Zie ook alle tags voor Jan Eijkelboom op dit blog.

 

Wijnhaven

Stutten, die ook alweer gaan rotten,
verhindren ’t huis om in te storten.

Klimop drong door de ramen heen
zodat het in november scheen

of in die wankele warande
nog mensen zorgden voor hun planten.

Maar dat bedrieglijk groenfestijn
is nu van een verschrompeld bruin,

terwijl van buiten kale ranken
het huis omknellen en verankren.

Tot aan dit wankel evenwicht
een kat, een zwerver, ik wellicht

een einde maakt en mét de stenen
straks in de haven is verdwenen.

Een lauwe vloedgolf geeft nog aan:
hier heeft een deftig huis gestaan

waar eens bepruikte kooplui zagen
hoe in de wemelende haven

het lager volk de winst opbracht
die bij droeg tot hun kalm gezag.

Alleen het water bleef in leven,
en ’t huis. Maar dat nog slechts voor even.

 

Afloop

1
Op oude paden ligt het blad
in slijk tot pulp verplet.
Wij hadden samen nog gezien
hoe het tot rood en goud verschoot
eer het verstoten werd.

Niet meer de blote takken
met in december al aan ’t end
de knop die blinkt als nieuw metaal
in winterzon, voorjaarsmachinerie
die geen break down kent.

2
De opgezette man stond voor het raam,
zag in de tuin de vuurdoorn beven.
Er zat een gele vogel in
die van de bessen at.
De man wou wel weer leven.

Kan troost zo simpel zijn?
Er is een pijn die bijna
zichzelf verdooft, er is een weten
dat geen behoefte heeft het liefste,
als ’t voorbij is, te vergeten.

 

Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
Portret door Janus Nuiten, 2003

 

De Duitse schrijfster en dichteres Elisabeth Borchers werd geboren in Homberg op 27 februari 1926. Zie ook alle tags voor Elisabeth Borchers op dit blog.

 

hoor en zie

hoor en zie
deze tijd
deze plotselinge
rooddoornige tijd
wanneer de vrouwen naar de rivier willen
wanneer de mannen naar de rivier willen
wanneer iemand zegt
het leven is mooi geworden
en ik ben mooi

maar wanneer het nacht wordt
maar wanneer de nacht levendig wordt
maar wanneer de nacht een kooi wordt
maar wanneer de vogels
door open monden vliegen
en de stemmen luider zijn dan de stemmen

hoor
wanneer er iemand is
en iemand zal er altijd zijn
die sprakeloos zichzelf ziet weggaan
hij
de vleugelloze
op straat
de vleugelsnelle
in het blauwe blauw

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 1e maart ook mijn blog van 1 maart 2021 en ook mijn blog van 1 maart 2020 en ook mijn romenu blog van 1 maart 2019  en ook mijn blog van 1 maart 2015 deel 1 en ook deel 2 en eveneens deel 3.

Herzliebster Jesu, was hast du verbrochen (Jacqueline van der Waals), William Wordsworth

 

Bij Goede Vrijdag

 

De kruisdraging door Jacob Jordaens, 1657

 

Herzliebster Jesu, was hast du verbrochen

Noem de overtreding mij, die Gij begaan hebt,
Het kwaad, gekruisigd God, dat Gij gedaan hebt,
Waaraan Uw volk U schuldig heeft bevonden,
Noem mij Uw zonden.

Gij wordt gegeseld en gekroond met doornen,
Geminacht als de minste der verloornen,
En als een booswicht, die zijn straf moet dragen,
Aan ’t kruis geslagen.

Zeg mij, waarom men U aldus gehoond heeft,
U dus, mijn vorst, gescepterd en gekroond heeft,
– Om voor mijn schuld verzoening te verwerven,
Moest Gij dus sterven?

Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner weide
De herder zelf ter slachtbank zich liet leiden,
De heer zich voor de schulden zijner knechten
Aan ’t kruis liet hechten!

O wonderbare Liefde, die ons denken
Te boven gaat, wat kan mijn liefde U schenken,
Wat ooit bereiken met de arbeid mijner dagen,
Dat U behage?

O Liefde, voor dit offer van Uw leven,
Wat kan ik dan mijzelf ten offer geven,
Opdat ik nooit, hetzij ik leve of sterve,
Uw liefde derve.

 

Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
De Paleiskerk in Den Haag, de geboortestad van Jacqueline van der Waal

 

De Engelse dichter William Wordsworth werd geboren op 7 april 1770 in Cockermouth, Cumberland. Zie ook alle tags voor William Wordsworth op dit blog.

 

De wereld is ons te nabij

De wereld is ons te nabij: wij gaan
Ten onder aan verspillen en verkrijgen.
Van de natuur is ons maar weinig eigen,
Ons hart, pover geschenk, is afgestaan.
Die zee, haar borst ontblotend voor de maan;
De winden, die ons ieder uur bedreigen,
Nu slaperig, als bloemen die zich neigen –
Wij zijn er niet op afgestemd, verdaan
Is alles wat ons raakt. O God! Indien
Ik heidens was, in oud geloof geboren,
En staand in deze blijde beemd misschien
Een glimp opving, was ik niet zo verloren;
Dan kon ik Proteus in de golven zien
En de omkranste hoorn van Triton horen.

 

Vertaald door Wiebe Hogendoorn

 

William Wordsworth (7 april 1770 – 23 april 1850)
Portret door Henry Edridge, 1804

 

Zie voor nog meer gedichten bij Goede Vrijdag ook alle Goede Vrijdag tags op dit blog.

Zie voor nog meer schrijvers van de 7e april ook mijn blog van 7 april 2021 en ook mijn blog van 7 april 2020 en eveneens mijn blogs van 7 april 2019

Frederik Hemkes, Elisabeth Büchle, Yves Beauchemin, Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Annie Salomons, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

Summer Morning door Charles Waldman, z.j.


Zomermorgen

Neevlen dekken nog het veld,
Maar des leeuwriks stijgen meldt
Weer een nieuwe dag en zingt,
Dat het licht de nacht verdringt.

Musjes in hun asgrauw pak,
Krieuwen slaaprig op het dak;
Vrolijk laat de wakkre haan
In de schuur zijn wekker gaan.

Allengs blauwer wordt de lucht,
Als de nacht naar ’t Westen vlucht;
Op de kerkspits vlamt een schicht
Van het rijzend morgenlicht.

Vóór de huizing in de tuin
Wuift de linde met haar kruin,
En het bloempje heft zijn knop
Naar de heldre hemel op.

Rimplend biedt de klare vloed
Aan de dag zijn welkomstgroet;
Blijdschap spreekt uit al wat leeft,
Nu het licht naar boven streeft.

 

Frederik Hemkes (3 mei 1854 – 19 april 1887)
Noordwijk, de geboorteplaats van Frederik Hemkes


De Duitse schrijfster Elisabeth Büchle werd geboren op 26 juni 1969 in Trossingen, Baden-Württemberg. Zie ook alle tags voor Elisabeth Büchle op dit blog.

Uit: Goldsommer

„Und kein Kind mehr.” »Ach, das meintest du!”, zog er sie auf. Amrei unterdrückte eine weitere bissige Bemerkung, die nur dazu dienen würde, ihren Kummer zu übertünchen. Seit ihr Bruder mit dieser Hochdeutschen verheiratet war, nahm cr cs mit dcn sprachli-chen Unterschieden wie denen zwischen „groß« und „alt« oder „Fuß« und „Bein” sehr genau. Michael zog sie in seine starken Arme und sie vergrub ihr nasses Gesicht in dem rauen Stoff seiner Uniformjacke. Sie war froh über den wirbelnden Schneefall, denn so konnte niemand unterscheiden, ob es Tränen oder die Eiskristalle waren, die ihr Gesicht befeuchte-ten. „Ich verlasse mich darauf, dass du hier alles in der Hand hältst, bis Vater und ich zurück sind.” „Tchr, fuhr sie erschrocken auf. »Du sagtest doch gerade, dass du schon …” »Vergiss es!”, fauchte sie und drückte sich fest an ihn. »Ich meine es ernst, Kleine. Oma ist nicht mehr die Jüngste, der Knecht arbeitet nur auf Anweisung und Margot ist fast zu zart für diese Gegend und den Betrieb.” »Vielleicht hättest du —” »Ich konnte der Einberufung nicht widersprechen, Kleine. Du weißt, auf was es ankommt und wer dir hier in der Nachbarschaft helfen wird, wenn es Probleme gibt? „Das hast du mir gestern gesagt und vorgestern und am Tag davor und davor auch schon.« „Ich harte nur leider den Eindruck, dass du aus lauter Bockigkeit und Widerwillen gar nicht zuhörst.« „Eine von den hundert Ermahnungen ist durchgedrungen!”, gab Amrei mit einem kleinen ‘fächeln auf den Tippen zurück. Michael lächelte ebenfalls und küsste sie auf die Stirn. »Das reicht wohl.” »Das muss wohl reichen.” »Stimmt, ich muss jetzt los.” »Komm wieder, Micha!” »Das liegt nicht an mir.”
„Dann soll Gott gut auf dich aufpassen.” „Und auf dich.” Amrci ließ Michael widerwillig los. Dieser ging noch einmal zu seiner Frau hinüber, küsste sie lange zum Abschied und wandte sich dann zum Gehen, ohne noch einmal zurückzublicken. Innerhalb von Sekunden verschwand er in der undurchdringlichen weißen Wand aus Schnee. Nur noch das vorsichtige, nervöse Auftreten von Hufen war zu hören, als er in Begleitung einer Handvoll Schwarz-wälder Sturen, die als Zugtiere an die Armee verkauft worden waren, auf seinem Pferd den Hof verließ. Amrei blieb inmitten des wilden Schneetreibens stehen, während der kräftige Wind an ihrem Mantel und dem langen dunklen Rock zerrte. Ein weißer Schleier legte sich auf ihr Haar. Was sollte sie jetzt tun? Für sie war es an der Zeit, in die Stadt zu 1 gehen, in der sie seit dem Sommer eine weiterfiihrende Schule be-suchte. Aber der Weg dorthin war weit, und wer wusste schon, ob der Sturm nicht Bäume entwurzeln würde?“

 

Elisabeth Büchle (Trossingen, 26 juni 1969)
Cover

 

De Canadese schrijver Yves Beauchemin werd geboren op 26 juni 1941 in Rouyn-Noranda, Quebec. Zie ook alle tags voor Yves Beauchemin op dit blog.

Uit: Les Empocheurs

« Un soir d’octobre, au début des années 2000, quelques minutes après le coucher du soleil, une lune orange s’éleva dans le ciel tourmenté d’où tombait une pluie glaciale ; sa couleur bizarre et comme mêlée de sang donnait à sa face une expression tellement sournoise que des passants levèrent la tête et restèrent bouche bée. Les heures s’écoulaient, incertaines, vaguement lugubres. Une pénombre piquée de lueurs tremblotantes s’était répandue partout et avait envahi la chambre d’un hôtel de Maniwalci, tirant de l’obscurité le visage d’un jeune homme endormi dont la bouche laissait échapper les soupirs d’un mauvais sommeil ; on aurait vite deviné que le dormeur n’avait pas aimé la journée qu’il venait de passer et craignait celle qui l’attendait. En effet, vers 6 h, la première chose qu’il fit à son réveil fut de grimacer en promenant un regard maussade sur sa chambre meublée avec une sommaire banalité. — Ah ! chienne de chienne, soupira-t-il en glissant les jambes hors du lit, c’est comme si on m’avait frappé toute la nuit avec une planche. D’un pas traînant, il se rendit à la salle de bains, prit une douche, s’habilla et apparut bientôt dans le hall de l’hôtel, l’oeil huileux, la bouche pleine de bâillements. Une grosse fille à l’expression avenante, pas particulièrement jolie, pas particulièrement laide, se trouvait derrière le comptoir de la réception. — Bonjour, monsieur Lupien, fit-elle avec une amabilité qui débordait les obligations de la courtoisie commerciale, vous avez passé une bonne nuit? La veille, dès le premier coup d’oeil, ce nouveau client arrivé de Montréal lui avait plu avec sa taille élancée, son air décidé et sa belle chevelure rousse qui lui donnait des airs de chérubin délinquant. — Non, pas vraiment, répondit-il après un nouveau bâillement. Et il se frotta la nuque. — Quelqu’un vous a dérangé ? s’inquiéta-t-elle, désolée. Ou c’est l’odeur de la peinture, peut-être ? On vient de rafraîchir le corridor de votre étage, mais, pourtant, le peintre avait pris bien soin d’aérer… — Non, non, ce n’est pas ça, répondit Jérôme Lupien en agitant la main comme pour indiquer qu’il s’agissait d’une affaire personnelle. Il s’efforça de sourire, puis, voulant manifestement changer de sujet, se tourna vers une fenêtre qui s’ouvrait à gauche du comptoir : — La journée s’annonce belle, on dirait. Et, enchaînant aussitôt: — Est-ce que la salle à manger est ouverte? — Dans un petit quart d’heure, monsieur Lupien. Mais vous pouvez vous installer tout de suite et lire les journaux, ils viennent tout juste d’arriver. Ah ! et puis j’oubliais — sacripette ! où est-ce que j’avais la tête? —, votre ami vous a laissé un message. Glissant la main dans un casier, elle lui tendit une enveloppe. — Monsieur Pimparé? s’étonna Jérôme Lupien. — Oui. Il est parti il y a deux heures au moins. Vous ne saviez pas? »

 

Yves Beauchemin (Rouyn-Noranda, 26 juni 1941)


De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césaire werd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.

 

Statue of Lafacadio Hearn

Undoubtedly it is absurd to hail this thrust in mid-ocean
still standing vertically amidst the clawings of the wind
whose heart triggers with each beat
a true liana delirium. Great sentence from a sensual eart
so stuttered on the mornes! “And who, who wants,” I heard
a voice with no sarcasm roar, “to partake
of the Soul of Man? Of the Spirit
of Combat? Of the Essence by virtue of which who falls falls
to stand again? Of the Leader Of Hearts? Of the Harrower
of Hell?” Then then my auger sight pressed on
and the vision laid its eggs relentlessly:

Ye clambered up the palm tree
Nanie-Rosette was eating on a boulder
the devil was flying about
anointed with snake grease
with the oil of departed souls
a god in the town was dancing wearing an ox head
auburn rums were flowing from throat to throat
in the ajoupas anise was being mixed with orgeat
at the crossroads tobacco-colored men
squatted at dice
and dispatched dreams along their fingers
in the shade in pockets long razors were sleeping

auburn rums were flowing from throat to throat
but no one no one made a formidable response
and offered his mucous membrane to the bites of wasps

O strange questioner
to you I hand my supernumerary jug
to the black verb memorizing
Me me me
as for you I knew your patience was created
from the command post of a corsair dismasted by the storm and licked by
orchids

 

Vertaald door Clayton Eshleman en Annette Smith

 

Aimé Césaire (26 juni 1913 – 17 april 2008)


De Nederlandse dichteres Jacqueline Elisabeth van der Waals werd geboren op 26 juni 1868 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Jacqueline van der Waals op dit blog.

 

Moritura te salutat

Dit zijn Uwe wegen,
Ook de mijne? ‘k weet het niet, mijn God,
Al mijn wensen en begeerten zwegen.
Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen,
Ik aanvaardde Uw gebod.

Of mijn hart dit wilde?
‘k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd.
Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde
En mijn glimlach gloren deed, verstilde
’t Al in mij, dat schreit of klaagt.

Dit zijn Uw gedachten,
Ave, Heer, U groet die sterven gaat.
Dat het ja van hare stille nachten
En het amen harer dagen door geen klachte
Worde ontheiligd en geschaad.

 

Heb mij lief, gelijk ik ben

Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan
– Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn –
En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben
En stel aan mij geen eisen. Zie, ik kan
Niet onderhoudend praten, niet gevat
Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk
Vertellen van mij zelf of van mijn ziel…
Wat zouden we ons vermoeien voor elkaar?

Laat mij maar zwijgend naast u zitten, stil
Verdiept in eigen werk, eigen gedachten.
Of – als gij praten wilt – spreekt gij tot mij.
Ik zal wel luistren, als gij vriendelijk
Met lichte kout mij onderhouden wilt,
Wel lachen om de grappen, die ge zegt,
Wel ernstig kijken als ge hoog, of diep,
Of ijdel praat van al te diepe dingen…

Maar, als ik dan zo zwijgend zit, en luister
Naar uw gesprek – of naar het klokgetik –
Of ‘k laat de stilte ruisen om ons heen,
– Die ruist zo prettig, als de mensen zwijgen –
Als ‘k mij dan blij in uw nabijheid voel,
Dan zou ik willen vragen, en de stilte
– Of ons gesprek – verbreken met mijn vraag:
‘Zeg, zijt ge ook blij, dat ik naast u zit?’
Sprak gij dan ‘Ja’, dan zei ik zacht: ‘Ik ook’…

En dat was alles, wat ik weten wou
En al, wat gij van mij behoeft te weten.

 

Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)


De Nederlandse schrijfster, dichteres en vertaalster Annie Salomons (eigenlijk Anna Maria Francisca van Wageningen-Salomons) werd geboren in Rotterdam op 26 juni 1885. Zie ook alle tags voor Annie Salomons op dit blog.

 

Verlangende lijd ik mijn gemis.

Ik weet niets dan deze ene zang
van ’t hart, dat zocht en nimmer vond,
en van een altijd-droeve mond,
die dorstte, heel het leven lang

Ik weet alleen dit ene lied
van trouw, die leeg en bitter is,
van schrille vreugd en staag gemis,
en onvree, martlend als verdriet.

Mijn stem was jong en sterk; en stout
zong ze de grote wereld in.
Mijn hart werd moe, mijn hart werd oud
en zingt nog als in ’t eerst begin:

Ik zocht de liefde in ’t stille dal
op steile berg, in ’t feestlijk groen;
ik zocht de liefde overal
en derf nog steeds haar zuivre zoen.

Wel menigmaal ontbond ‘k mijn haar
en rusttë in een sterke arm,
en menig troostend lippenpaar
kuste mijn moeë voeten warm…

Maar toch, zoals een droomrig kind
zijn spel verlaat, wijl iets hem trekt,
en in de wrede lentewind
de handen tot de sterren strekt;

zo bleef bij hartstochts snelste stroom
’t verlangend hart mij droef gezind,
en ’t wacht zijn verren sterredroom
verdrietig als een eenzaam kind.

Ik ken alleen deez’ ene zang
van ’t hart, dat zocht en nimmer vond,
en van een moe-gekuste mond,
die dorsten bleef, het leven lang.

 

Annie Salomons (26 juni 1885 – 16 januari 1980)
In 1905


Zie voor nog meer schrijvers van de 26e juni ook mijn blog van 26 juni 2018 en ook mijn blog van 26 juni 2017 en eveneens mijn blog van 26 juni 2016 deel 2.

Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’Arrigo

 

Dolce far niente

 


Herfst bij Renkum door Xeno Munninghoff, ca. 1900

 

Najaarslaan

Ik keek in de gouden heerlijkheid
Van een najaarslaan,
Het was of ik de goudene deuren wijd
Zag openstaan,
Het werd mij, toen ik binnen ging,
Of ik door gouden gewelven liep:
Ik aarzelde even, ik ademde diep,
Diep van verwondering.
Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout
Doet wat verboden is;
Ik sprak: “Zijn voor mij die gewelven gebouwd?
Ben ik zoo rijk, dat van louter goud
De gang mijner woning is?”
Toen sprak ik: “Deze gouden grot
Is immers geen menschenpaleis.”
Ik sprak: “Het is een betooverd slot,
Dat lang op sprookjeswijs
Geslapen heeft en stil gewacht,
Op één, die de poorten ontdekken zou,
De doode gewelven wekken zou
Van ’t huis, dat ieder menschenhuis
Te boven gaat in pracht.”
Ik sprak: “Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk!
Hoe ben ik zoo rijk, mijn God!
Welke aardsche woning is gelijk
Aan dit, mijn sprookjesslot?”
Trotsche, of ik een prinsesje waar,
Ging ik door ’t goud;
Aan beiden zijden stond daar,
Schragend de gangen, hoog en zwaar,
De zuilen opgebouwd.
Waar gouden de portalen zijn,
Hoe zullen daar de zalen zijn!
Ik zag aan ’t einde van mijn pad
Een kleine ronde poort,
Als blauw saffier in goud gevat,
En haastig, vol verlangen trad
Ik door de gangen voort.
Ik sprak: “Als bij mijn aankomst wijd
Die poorten openstaan,
In welk een groote heerlijkheid
Zal ik dàn binnengaan,
Indien van goud de gangen zijn,
Hoe groot moet mijn verlangen zijn,
De zalen in te gaan!”

 

 
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals

 

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: De ochtendgave

Voor mijn trouwdag had ik ontheffing gekregen van de taak om hoog in een toren op de uitkijk te staan en de bominslagen te turven. Het wilde niet zeggen dat de Franse artillerie het die negende juli rustiger aan deed. Met mijn ouders in de gehuurde koets op weg naar het huis van de Stermonts telde ik al twee inslagen: de eerste van die ochtend. Ik noteerde ze in mijn hoofd, en telde ze automatisch op bij de laatste treffers van de avond tevoren, vlak voordat de schemering het geschut het zwijgen oplegde.
Het andere huurrijtuig, voor de bruid en haar ouders, stond al klaar, discreet een paar huizen verderop. Mijn vader en stiefmoeder wachtten in de karos, terwijl ik de met maagdenpalmen bestrooide traptreden naar de stoep besteeg – voorzichtig, want beducht om op de gladde bladeren uit te glijden. Een trouwpak vol winkelhaken, dat ontbrak er nog maar aan op deze huwelijksdag, die opgeluisterd werd met een projectielenregen. Er klonk een snijdend gefluit, waar ik met al mijn geturf nog steeds hard kippenvel van tussen mijn schouderbladen kreeg. Ik keek naar de lucht, die speciaal voor de bruid was vol gehangen met sluierbewolking. Een doffe klap. Nee, deze granaat liet geen dakpannen klepperen. Neergekomen in het Kelfkensbos, schatte ik.
De voordeur stond wagenwijd open, maar op de drempel wachtte mij niemand. De stoep was zo rijkelijk met vinkoorden bedekt dat ik hoog mijn voeten moest optillen om er niet in verstrikt te raken. In de marmeren gang leidde een dubbele ligusterhaag, verankerd in aarden potten, mij naar de woonkamer, waar ik mijn aanstaande vrouw hoopte aan te treffen. Wat hadden mijn schoonouders veel zorg aan alles besteed. Wie niet beter wist, zou denken dat het huwelijksfeest hier gevierd ging worden. Ik had alweer spijt mijn familie in de karos achtergelaten te hebben.
In de huiskamer trof ik Sara, omringd door bedrijvige vrouwen. Zelf stond ze roerloos in haar roomwitte trouwjurk, de armen plafondwaarts gekromd om de naaister, de kamenierster, een buurvrouw en haar moeder niet te hinderen bij het aanbrengen van de een of andere correctie in de snit van de japon.
‘O, Caspar, je bent te vroeg’, zei Sara met een hoger stemmetje dan anders. Over de gebogen hoofden van de dames keek ze me met een gekweld gezicht aan.
Ik wierp een blik op de pendule, waarvan de wijzerplaat te klein was voor de weelde van langs de schoorsteenmantel voortwoekerende ornamentiek. ‘Negen uur precies’, zei ik. ‘Het afgesproken tijdstip.’

 

 
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Cover achterkant

 

De Duitse schrijver Heinz Helle werd geboren op 15 oktober 1978 in München. Zie ook alle tags voor Heinz Helle op dit blog.

Uit:Die Überwindung der Schwerkraft

“Bald bin ich so alt, wie mein Bruder war, als er starb. Vielleicht denke ich deshalb in letzter Zeit wieder öfter an ihn, an die Jahre, als seine Krankheit langsam unübersehbar wurde und wir uns zunächst etwas näherkamen, bis wir uns plötzlich verloren. Es ist für mich nicht ganz leicht, zu begreifen, was damals geschah zwischen uns und warum es mir trotz der Vertrautheit, die ich spürte, wenn wir zusammen waren, so schwerfiel, ihm zu widersprechen. Auch heute, nach mehr als sieben Jahren, kommt mir sein Tod seltsam irreal vor, und obwohl er in meinem Alltag so fundamental abwesend ist, dass ich manchmal beinahe zu vergessen scheine, dass es ihn gab, fühle ich dann wiederum, wenn ich sein Bild betrachte, noch immer genauso wie früher, als er am Leben war. Vielleicht ist etwas von ihm ja noch hier, in mir, in den Dingen, die wir gemeinsam gesehen und über die wir gesprochen haben und nachgedacht, feine Spuren auf Gehwegplatten oder Muster in Nervenzellen, Linien, die auf einen anderen Ort verweisen und eine andere Zeit. Vielleicht habe ich auch einfach immer noch nicht verstanden, was die Worte mein Bruder ist tot bedeuten, und das Kind in mir weigert sich, anzuerkennen, dass sich etwas verändert hat zwischen uns, in dem Moment, als ich eine Kiste im Regen in eine Grube sinken sah, vor einem Holzkreuz mit seinem Namen. An dem Abend, an dem ich meinen Bruder zum letzten Mal traf, schrieb ich ihm einen Brief. Er hatte ein paar Minuten vorher wortlos meine Wohnung verlassen, wegen irgendeiner Nichtigkeit, er war manchmal sehr empfindlich, wenn er betrunken war, und ich hatte das Gefühl, dass er übertrieb, also schrieb ich ihm.”

 

 
Heinz Helle (München, 15 oktober 1978)

 

De Franstalige Algerijnse schrijver Boualem Sansal werd geboren op 15 oktober 1949 in El Teniente-Had. Zie ook alle tags voor Boualem Sansal op dit blog.

Uit: Le train d’Erlingen ou la métamorphose de Dieu

“Bonjour Hannah chérie, c’est maman.
Excuse-moi si je déblatère, en ce moment je fais tout dans l’affolement… je dirais plutôt la fébrilité, je n’ai pas peur, je veux juste faire vite et bien, je n’y arrive pas, ça m’énerve. C’est l’âge, tu me diras. Bon, d’accord c’est l’âge, mais je suis née fébrile, c’est donc autre chose… va savoir quoi.
Il y a aussi que ce suspense est insupportable. Chaque jour on nous dit que le train va arriver et chaque jour on nous dit que finalement il ne viendra pas. Il faut sans cesse se tenir prêt, c’est épuisant. À quoi bon enfin attendre si cette fichue machine ne se montre pas ? Mourir ici ou ailleurs, quelle différence, un trou est un trou.
Imagines-tu le cauchemar que ça va être d’embarquer toute la population dans six, dix, vingt wagons si on a de la chance ? Nous sommes bien douze, treize mille habitants à Erlingen, non, sans compter les paysans des environs qui vont rappliquer avec leurs grosses vaches, toutes équipées de leurs gros bourdons. Tu vois ça, des gens qui courent avec leurs valises d’urgence, des enfants qui hurlent, des mamans éperdues, des brutes qui menacent, des fous qui trépignent, des bestiaux qui beuglent ? Herr Major et sa bande de bras cassés devront nous transformer en sardines ou tirer dans le tas. Ça ressemblerait à quoi, mein Gott… c’est le train de la mort cette histoire… on a fait mieux comme sauvetage… Si Noé voyait ça… Bon, j’arrête le cinéma.
J’ai rassemblé les lettres que je t’ai écrites ces derniers mois et que je n’ai pas pu t’envoyer. Rien ne fonctionne à Erlingen et la poste moins que le reste, elle a tout bonnement disparu. On ne savait pas cette chose si importante, les gens s’y rendaient à reculons. J’en fais un paquet que je t’enverrai si je peux, sinon je le glisserai dans ta cachette, derrière le curieux miroir que tu as installé dans ta salle de sport olympique… C’est le moment de te le dire, ma chérie, j’ai toujours su où tu cachais tes petits secrets de vilaine fille, tes clopes, les petits mots de tes idiots d’amoureux… Hé remets-toi, je ne les ai pas lus, j’avais trop peur de mourir de rire ! Un jour, quand la vie reviendra, tu repasseras à la maison, tu les trouveras dans notre cachette (chut !). Tu sauras ce que nous avons vécu. J’imagine que c’est pareil chez vous, coupés du monde ou pas loin. On dit que la désagrégation est planétaire, est-ce vrai? Dis-moi ce qu’il en est à Londres, êtes-vous encore en vie ? Si on se revoit dans ce monde, tu me raconteras.
Bah, on s’en sortira, va, ce ne sera pas la première fois que l’humanité repartira de zéro. Ce monde est si pauvrement débile qu’il commet les mêmes pauvres débilités depuis les origines. Celle-ci est quand même grosse, tu en conviendras, et à mon avis la bête n’a pas fini de se métamorphoser.”

 

 
Boualem Sansal (El Teniente-Had, 15 oktober 1949)

 

De Nederlandse dichter Hendericus Mattheus (Riekus) Waskowsky werd geboren in Rotterdam op 15 oktober 1932. Zie ook alle tags voor Riekus Waskowsky op dit blog.

 

Reisopdracht

en als je weggaat…

regen, er dreigt regen,
storm blaast zand weg
over de wegen,
men moet zijn ogen beschermen.
angstige vogels zwermen
boven het land.
de lucht is zwart.

… zeg langzaam:
Ik hou van regen.
Ik hou van storm.
Ik ben niet bang.

 

Social Climbing

Ik las laatst dat
arbeiders in hun
ondergoed slapen
de burgers in pyjama
en hoger
slaapt men naakt.

Ik wil vooruit
– daarom slaap ik nu
voortaan naakt!

Maar ja …
kan ik nu eigenlijk nog
wel in de wasbak pissen?

 

 
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 – 14 april 1977)

 

De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15 oktober 1946 in Bussum geboren. Zie ook alle tags voor Tessa de Loo op dit blog.

Uit: De meisjes van de suikerwerkfabriek

‘Wie wil er nog een bonbon?’ vraagt Cora.
Haar mollige hand maakt met de half leeggegeten doos een vluchtig rondgaande beweging. Niemand schenkt er aandacht aan. Trix vist een blonde haar uit haar mond, waarvan niet uit te maken is of het er een van haarzelf of van hem is. Lien doet vergeefse pogingen om een sigaret aan te steken. Haar handen trillen. Ik zit maar naar ze te staren in de vage verwachting dat een van hen uitleg zal geven over het gebeurde of een soort verantwoording zal afleggen. Bestaat er voor het vergrijp waaraan we ons schuldig gemaakt hebben een woord, een naam of een juridische term?
‘Ik ben zelfs m’n bonbons vergeten,’ zegt Cora, ‘kan je nagaan.’
Ze haalt de schade nu ruimschoots in. De ene na de andere verdwijnt in haar cyclaamrode mond. ‘Godverdomme,’ zegt Lien en kijkt ons door haar dikke brilleglazen een voor een veelbetekenend aan. We lachen zenuwachtig.
Trix’ ogen zijn lichter blauw dan ooit. ‘Als ze vragen gaan stellen,’ fluistert ze, ‘dan weet ik nergens van.’
‘We weten er geen van allen iets van.’ Cora’s vingers peuteren aan een rose zilverpapiertje. ‘Laat ze maar komen.’
‘We hebben hem nog nooit gezien.’ Met rukkerige bewegingen neemt Lien de loodzware bril van haar poppeneus, niet zonder gevoel voor dramatiek haar halfblinde ogen ontblotend.
‘Nog nooit,’ zegt ze bezwerend. Dan, alsof ze geschrokken is van haar geladen woorden, strijkt ze opnieuw een lucifer af en doet een wilde trek aan haar sigaret. Ditmaal brandt hij onmiddellijk en de rook trekt als bij een experimenterend kind regelrecht haar slokdarm in, waar hij een hevige hoestprikkel opwekt die de tranen over haar wangen doet stromen.
Mijn gedachten verdringen elkaar koortsachtig, in hun haast over elkaar struikelend, en hoewel ze er elk op uit zijn klaarheid te verschaffen, veroorzaken ze niets dan verwarring. Hebben wij onszelf, hoewel ieder een eigen leven leidt tussen het moment waarop we ’s avonds vermoeid de trein uitstappen en de volgende ochtend als we onze doezelige, lome lichamen de treeplank ophijsen, in het dagelijks samenzijn tussen de wielen ongemerkt aan elkaar uitgeleverd en zijn we door de gebeurtenis van deze ochtend voor eeuwig aan elkaar geklonken? Hoe kunnen er in het warme gevoel van lotsverbondenheid, dat door mij heen stroomt, steeds bressen gestagen worden door de beklemmende gedachte, dat mijn medeplichtigheid daarvan de oorzaak is.”

 


Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946)

 

De Italiaanse schrijver Italo Calvino werd geboren in Santiago de las Vegas op Cuba op 15 oktober 1923. Zie ook alle tags voor Italo Calvino op dit blog.

Uit: Avontuur van een lezer (Vertaald door P. van Dort en H. Verveer)

“De kustweg liep hoog over de kaap; de zee lag er bijna recht onder, en strekte zich aan alle kanten uit tot de hoge en wazige horizon. Ook de zon was overal, alsof hemel en zee twee lenzen vormden die hem vergrootten. Beneden spoelde het water rustig en zonder schuim tegen de ruw gekartelde rotsen van de kaap. Amadeo Oliva daalde af langs een trap met steile treden, z’n fiets op zijn schouder, zette hem in de schaduw neer, en deed met een klik het veiligheidsslot dicht. Hij liep verder de trap af, tussen neergestorte hopen gele en verdroogde aarde door, langs in de leegte hangende agaven, en zocht met zijn ogen al naar de meest geschikte richel om te gaan liggen. Onder zijn arm had hij een opgerolde handdoek, met daarin zijn zwemspullen en een boek.
De kaap lag afgelegen: slechts een paar groepjes zwemmers namen een duik of lagen te zonnen, voor elkaar verborgen door oneffenheden van de bodem. Tussen twee rotsblokken die hem aan het oog onttrokken, kleedde Amadeo zich uit, deed zijn zwembroek aan, en sprong vervolgens van de ene rotspunt naar de andere. Op die manier stak hij, huppelend op zijn magere benen, de helft van het rotsplateau over, terwijl hij af en toe rakelings langs de hoofden scheerde van halfverborgen paartjes op badlakens. Na de zandsteen met haar poreuze en oneffen oppervlak, kwamen gladdere rotsen die minder scherp waren. Amadeo deed zijn sandalen uit, nam ze in de hand en liep op blote voeten verder, met de zekerheid van iemand die in staat is de afstand van rots tot rots te schatten, en de pijnloosheid van zijn stap al weet. Hij bereikte een plaatsje schuin boven het water; halverwege stak er uit de wand een soort trede. Op die plek ging Amadeo zitten. Op een vooruitstekende rand legde hij zijn kleren, netjes opgevouwen, met daarop, de zolen naar boven, zijn sandalen, zodat een windvlaag niets mee zou nemen. (In werkelijkheid stond er nauwelijks een zuchtje wind, een briesje uit zee, maar dat zou wel een gebruikelijke voorzorgsmaatregel van hem zijn) Een zakje dat hij bij zich had, was een rubber kussentje. Hij blies het op, niet te hard, legde het neer, spreidde zijn handdoek ervoor uit op een licht glooiend gedeelte van de rots. Hij ging er ruggelings op liggen, en sloeg meteen zijn boek bij de bladwijzer open. Zo lag hij languit op de rots, in de zon die overal weerkaatst werd, met een droge huid (hij was matbruin, hoewel niet egaal, als iemand die onsystematisch zont, maar geen last heeft van verbranden), hij legde zijn hoofd, bedekt door een wit linnen petje dat hij had natgemaakt, op het rubberen kussentje (hij was zelfs op een lager gelegen steen gaan staan om het petje in het water te dopen), lag daar roerloos, terwijl alleen zijn ogen (onzichtbaar achter zijn donkere bril), die langs de zwart-witte regels het paard volgden van Fabrizio del Dongo, bewogen.”

 

 
Italo Calvino (15 oktober 1923 – 19 november 1985)

 

De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigo werd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Zie ook alle tags voor Stefano D’Arrigo op dit blog.

Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)

“Etwas auf Sizilien drüben, das wegen seiner violetten, vom Wasser widergespiegelten Färbung wie ein großer Bougainvilleastrauch über der Grenzlinie der beiden Meere zu hängen schien, glänzte für den Bruchteil einer Sekunde mitten aus den Nebelschwaden auf, dann erlosch es und ihm folgte, ganz kurz nur, ein steinweißer Glanz, und genau in dem Augenblick, als es wieder im Dunst verschwand, erkannte er den korallenen Sporn, der von ihrem Meeresufer herüberbugte, ziemlich genau in der Mitte, wie um sie aufzuteilen in Tyrrhenisches Meer hüben und Jonisches Meer drüben.
Auf dieser Landspitze lebte ihr Strandaufseher in einem kubischen Häuschen, das ein Mittelding war zwischen Schiffskabine und Schilderhäuschen.
Der Sporn hielt für Beratschlagungen ebenso her wie für Getratsch. Er diente aber auch als Beobachtungsstand über die beiden Meere zur Zeit des Fischzugs, wenn das Los einem ein Wassergeviert zuwies, das ganz dicht am Ufer lag und daher nicht genügend Meer hatte, um die Feluke hineinzusetzen, von deren Mastkorb aus der Späher nach allen Seiten Ausschau hielt auf das erste Auftauchen des Schwertfischs, weshalb es also notwendig war, an Land Beobachtungsposten in bestimmter Entfernung voneinander aufzustellen, auf deren Winken mit den Armen oder den Mützen der Steuermann auf dem Ontro, ganz Aug’, wartete, um das Tier zu erkennen, das heranschwamm.
So sah ‘Ndrja Cambrìa, wie sich die Nacht, eine Nacht der doppelten Finsternis, eine Nacht aus Kriegsverdunklung und Neumond, zwischen ihn und dieses letzte Stück von nur wenigen Seemeilen warf, das er noch zurückzulegen hatte, um ans Ende seiner Reise zu gelangen: nach Charybdis, so an die vierzig Häuser, zueinander geordnet wie ein Kneifzangenkopf, hinter dem Sporn, in diesem dunklen Nebelschwaden, gegenüber von Skylla, auf der Grenzlinie der beiden Meere.
Und während die Nacht immer mehr zum Tyrrhenischen Meer hinüberwogte und dabei die See aus zerstampftem Blut verschluckte, als breitete sie sich mit ihrer Tintenschwärze darin aus, und Stück für Stück die Diagonale zu verkürzen schien, der man mit bloßem Auge von dem Skylla gegenüberliegenden Sporn und jenem Punkt des unteren kalabrischen Fußrückens folgte, an dem er sich nun befand, machte er sich daran, die Kürze dieses Schritts über das Meer abzumessen, wie schon einmal, als er sich an Bord des Ontro befand und zügig ruderte: Hoooh … hoh … hoooh … hoh …, “


Stefano D’Arrigo (15 oktober 1919 – 2 mei 1992)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 15e oktober ook mijn blog van 15 oktober 2017 deel 2 en eveneens deel 3.

Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Annie Salomons, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø

De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césaire werd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.

From My Stud Farms

                  Clouds, jump the tracks with a blowtorch! Rain violent girl unravel your shreds! Sea wound settle in with a hiss! All funnels and volcanoes adrift! Stampede mad gods! Blow your brains out! Let the fields be ripped apart by the trident and the pearl fishermen be catapulted to the very sky! A thought. What? The fire that is no longer squandered. What is possible tearing in its sumptuous chest everything slow in becoming.
Night. What? The entire matter which weighs and exhausts itself to become space. The password. What? To pass the world through a sieve and the lack of solidarity in each subterfuge.
Times of lightning, times of lightning, placid beasts, frenzied beasts, plodding beasts, at my call by nostrils and foamings you used to run out of the stables of the sky
and there were marvelous multicolored
prairies of every trot and every
shade of bay which grew for the desire of these fiery beasts
young and brushed by coco plums
under the tender skin of water forever dazzling

 

Vertaald door Clayton Eshleman

 

Calme

pousseront leur douce tête violente de torturé à travers la
claire-voie que deux à deux font les paroles les lianes dépêcheront du fond de leurs veilles une claire batterie de sangsues dont l’embrassade sera de la force irrésistible
des parfums de chaque grain de sable naîtra un oiseau de chaque fleur simple sortira un scorpion (tout étant recomposé)
les trompettes des droseras éclateront pour marquer l’heure où abdiquer mes épaisses lèvres plantées d’aiguilles en faveur de l’armature flexible des futurs aloès
l’émission de chair naïve autour de la douleur sera généralisée
hors de tout rapport avec l’incursion bivalve des cestodes cependant que les hirondelles nées de ma salive agglutineront
avec les algues apportées par les vagues qui montent de toi le mythe sanglant d’une minute jamais murmurée aux étages des tours du silence les vautours s’envoleront avec au bec

 

 
Aimé Césaire (26 juni 1913 – 17 april 2008)
Als graffiti

 

De Nederlandse dichteres Jacqueline Elisabeth van der Waals werd geboren op 26 juni 1868 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Jacqueline van der Waals op dit blog.

 

Bergen

Nu zien de grote bergen op mij neder.
Ze zijn verwonderd, dat ik al zo lang
Alleen geklommen ben, en half nieuwsgierig,
Half spelend volgt hun oog mijn trage gang.

Nu zien de bergen goedig op mij neder,
Terwijl ik altijd verder, rusteloos
Naar boven klauter naar hun kale toppen.
Niet ongeduldig zijn ze en niet boos

Om mijn vermetelheid; ze kijken rustig
Zoals mijn oog soms spelend nederziet
Op ’t trage rupsje kruipend op mijn vinger,
En doelloos zijn bewegingen bespiedt.

De goede bergen zijn nu heel voorzichtig,
Ze houden zich stil, opdat vooral
Geen steentje los zou laten waar ik klauter,
Geen steen mij treffen zoude in zijn val.

Ze houden zich heel rustig, maar ten laatste
Wanneer dat stille kijken hen verveelt,
Beginnen zij een spel, dat ik zo dikwijls,
Het arme rupsje plagend, heb gespeeld.

Dat zag ik verder kruipen, onverdroten,
En argeloos, terwijl ik keer op keer
De eerste hand achter de tweede plaatste;
En ’t plagend spel herhaalde ik telkens weer.

Zo zie ik nu de bergen met mij spelen,
En na de top, die mij de hoogste scheen,
Zag ik nog steeds een hoogre top verrijzen,
En wat ik eerst een top dacht, was er geen.

Toch klom ik voort en laat ze met mij spelen,
Die grote bergen met hun logge kracht;
Ze menen ’t niet zo kwaad en vol vertrouwen
Begeef ik mij weer telkens in hun macht.

 

 
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Cover

 

De Nederlandse schrijfster, dichteres en vertaalster Annie Salomons (eigenlijk Anna Maria Francisca van Wageningen-Salomons) werd geboren in Rotterdam op 26 juni 1885. Zie ook alle tags voor Annie Salomons op dit blog.

 

Moderne Eva

O, kindren, kindren, die nooit wezen zult,
Omdat uw moeder alle warmte weerde,
En liever ’t hart door eigen gloed verteerde,
Dan u te dragen in een schoongeduld…

Hoe heeft uw liefheid toch mijn droom vervuld,
Als in de nacht de schimmen wederkeerden,
Die daags ik uitdreef, naar ’t mijn wil begeerde,
Maar die dan kwamen, klagend hoogmoed’s schuld.

O, kindren, kindren, die nooit zult zijn
Wat baat het eer en roem en glans te dragen,
Als niets ons bijblijft, dan een droge dorst…

Omdat de martelendste barenspijn
Toch nooit zo wreed kan wezen als het knagen,
Dat nooit uw mondje ik voelde aan mijn borst.

 

Herinnering

Scherp verstand wist te verzamelen
klaar bewezen grief op grief.
’t Domme hart kon enkel stamelen
‘k heb je lief, ik heb je lief

 

 
Annie Salomons (26 juni 1885 – 16 januari 1980)

 

De Canadese schrijver Yves Beauchemin werd geboren op 26 juni 1941 in Rouyn-Noranda, Quebec. Zie ook alle tags voor Yves Beauchemin op dit blog.

Uit:Du sommet d’un arbre

“1er mars
J’ai commencé aujourd’hui la rédaction de mon troisième roman. Voilà plusieurs semaines que je repoussais la minute de vérité. Depuis cinq ou six ans, j’accumulais pêle-mêle des matériaux dans mes petits calepins noirs. Il y a un an, j’ai commencé à mettre un peu d’ordre dans ce fouillis, retranscrivant tout dans un cahier, sur la couverture duquel j’avais écrit en grosses capitales:
ROMAN III, un peu comme ces compositeurs à grosse tête et petites lunettes qui baptisent leurs oeuvres expérimentales: Ambiance IV, Atmosphère II, Cosmogonie XIV ou Bio-transmutation 118 et autres turlupinades post-viennoises du même genre. Six mois plus tard, je commençais les premières esquisses de mon plan. Vers la mi-janvier, je me suis mis à la rédaction de mon résumé final.
Première difficulté: les noms des personnages.
J’en avais trouvé quelques-uns, mais il restait bien des baptêmes à faire.
Or comment connaître un personnage quand on ne l’a pas fait vivre par l’écriture? Et quand on le connaît mal, comment lui trouver un nom? Dan mon esprit, en effet, il y a une sorte de lien magique entre le nom d’un personnage et ce qu’il est. Je procède avec les mêmes tâtonnements anxieux des futurs parents qui cherchent par unprénom à cerner — ou fixer? — la personnalité du petit foetus en train de se balancer dans le ventre de sa mère, un pouce dans la bouche. Je consulte des liste de prénoms, des dictionnaires de synonymes, je fouille dans des annuaires téléphoniques, attendant que le déclic se produise. Pourquoi Juliette et non Hortense? Pourquoi Pomerleau et non Gratton? Je tiens ma logique soigneusement à l’écart pour laisser mon inconscient s’amuser tout son soûl. Et à chaque déclic je remercie Freud à genoux. Enfin ma liste est prête. Bien des personnages viendront s’ajouter par surprise au cours du récit.
C’est à ce moment que se présente la minute de vérité. Jusqu’ici, je préparais mon roman. Maintenant, il faut le faire.
Je ne suis pas le premier écrivain que le moment de la première phrase fait frémir.
C’est une réaction aussi banale que le mal de mer. Mais elle tord diablement les tripes! Comme le saut dans le vide.”

 


Yves Beauchemin (Rouyn-Noranda, 26 juni 1941)
Cover

 

De Duitse schrijfster Elisabeth Büchle werd geboren op 26 juni 1969 in Trossingen, Baden-Württemberg. Zie ook alle tags voor Elisabeth Büchle op dit blog.

Uit: Himmel über fremdem Land

„In den Augen ihrer Schwester war Demy allerdings alt genug, ihr in Berlin als Gesellschafterin zu dienen – was auch immer sie als solche tun sollte.
Demy wurde durch eine Stimme, die ihren Namen rief, in ihren aufgebrachten Gedanken und düsteren Überlegungen unterbrochen.
Da sie es bei solch unwirtlichem Wetter eigentlich gewohnt war, den Strand für sich allein zu haben, drehte sie sich überrascht und neugierig in Richtung Dünen um, wobei sich ihr Rock schwer
und nass um ihre Beine wickelte.
Zu ihrer Verwunderung erkannte sie Tilla, und bei ihrem Anblick brodelte erneut unbändige Wut in ihr auf. Ihre Schwester winkte auffordernd mit einer Hand und signalisierte Demy, dass sie aus dem Wasser und zu ihr hinüberkommen solle.
Im Gegensatz zu der nachlässigen Bekleidung des jüngeren Mädchens trug Tilla Schuhe, hatte sich einen Wettermantel umgelegt und schützte ihre Frisur mit einem um den Kopf geschlungenen
Schal.
Die beiden älteren van Campen-Mädchen, Tilla und Anki, waren noch in den Genuss einer vollständigen, gehobenen Ausbildung durch ihre deutsche Mutter und nach deren Tod der ebenfalls deutschen Stiefmutter sowie einer Erzieherin gekommen. Kurz nach dem Tod von Erik van Campens zweiter Frau bei der Geburt ihres jüngsten Kindes, Erik Feddo, hatte die Erzieherin aus unbekannten
Gründen die Familie verlassen. Jedenfalls waren die exquisite Ausbildung und der Hausunterricht von Tilla und Anki zwar vollendet, für Demy und Rika jedoch beides frühzeitig abgebrochen worden.
Dementsprechend frei und ungebunden waren Demy und ihre beiden jüngeren Geschwister aufgewachsen, und da sie anstelle des Hausunterrichts eine reguläre Schule besuchten, hatten sie viele Schulkameraden
»Was willst du?«, rief Demy ihrer Schwester über das Brausen des Windes und das Donnern der Brandung zu, blieb aber in den schäumenden Wellen stehen. Entweder musste Tilla ebenfalls ins
Wasser waten oder sich gegen den Wind brüllend mit ihr unterhalten.
Und beides, das wusste Demy, würde Tilla missfallen, da es ihrer guten Erziehung zuwiderlief.“

 


Elisabeth Büchle (Trossingen, 26 juni 1969)

 

De Engelse dichter en schrijver Laurence Edward Alan “Laurie” Lee werd geboren in Stroud, Gloucestershire op 26 juni 1914. Zie ook alle tags voor Laurie Lee op dit blog.

Uit: Cider with Rosie

‘There, there, it’s all right, don’t you wail any more. Come down ‘ome and we’ll stuff you with currants.’
And Marjorie, the eldest, lifted me into her long brown hair, and ran me jogging down the path and through the steep rose-filled garden, and set me down on the cottage doorstep, which was our home, though I couldn’t believe it.
That was the day we came to the village, in the summer of the last year of the First World War. To a cottage that stood in a half-acre of garden on a steep bank above a lake; a cottage with three floors and a cellar and a treasure in the walls, with a pump and apple trees, syringa and strawberries, rooks in the chimneys, frogs in the cellar, mushrooms on the ceiling, and all for three and sixpence a week.
I don’t know where I lived before then, My life began on the carrier’s cart which brought me up the long slow hills to the village, and dumped mein the high grass, and lost me. I had ridden wrapped up in a Union Jack to protect me from the sun, and when I rolled out of it, and stood piping loud among the buzzing jungle of that summer bank, then, I feel, was I born. And to all the rest of us, the whole family of eight, it was the beginning of a life.”

 


Laurie Lee (26 juni 1914 – 13 mei 1997)
Portret door Robert Buhler, 1970

 

De Amerikaanse schrijfster Pearl S. Buck werd geboren in Hillsboro West-Virginia, op 26 juni 1892. Zie ook alle tags voor Pearl S. Buck op dit blog.

Uit: The good earth

„It was Wang Lung’s marriage day. At first, opening his eyes in the blackness of the curtains about his bed, he could not think why the dawn seemed different from any other. The house was still except for the faint, gasping cough of his old father, whose room was opposite to his own across the middle room. Every morning the old man’s cough was the first sound to be heard. Wang Lung usually lay listening to it, and moved only when he heard it approaching nearer and when he heard the door of his father’s room squeak upon its wooden hinges.
But this morning he did not wait. He sprang up and pushed aside the curtains of his bed. It was a dark, ruddy dawn, and through a small square hole of a window, where the tattered paper fluttered, a glimpse of bronze sky gleamed. He went to the hole and tore the paper away.
‘It is spring and I do not need this,’ he muttered.
He was ashamed to say aloud that he wished the house to look neat on this day. The hole was barely large enough to admit his hand, and he thrust it out to feel of the air.
A small soft wind blew gently from the east, a wind mild and murmurous and full of rain. It was a good omen. The fields needed rain for fruition. There would be no rain this day, but within a few days, if this wind continued, there would be water. It was good. Yesterday he had said to his father that if this brazen, glittering sunshine contin-ued, the wheat could not fill in the ear. Now it was as if Heaven had chosen this day to wish him well. Earth would bear fruit.
He hurried out into the middle room, drawing on his blue outer trousers as he went, and knotting about the full-ness at his waist his girdle of blue cotton cloth. He left his upper body bare until he had heated water to bathe himself. He went into the shed which was the kitchen, leaning against the house, and out of its dusk an ox twisted its head from behind the corner next the door and lowed at him deeply.The kitchen was made of earthen bricks: the house was, great squares of earth dug from their ow fields, and thatched with straw from their own wheat. Out of their own earth had his grandfather in his youth fashioned also the oven, baked and black with many years of meal-preparing. On top of this earthen structure stood a deep, round, iron cauldron.”

 


Pearl S. Buck (26 juni 1892 – 6 maart 1973)
Cover

 

Duitse schrijver Stefan Andres werd geboren op 26 juni 1906 in Breitwies bij Trier. Zie ook alle tags voor Stefan Andres op dit blog.

Uit: Die Sintflut

“Ich grüße den Normer und in ihm die neue Zukunft der Genormten.’ Nun dankte der Normer dem Confessor mit einem Zeichen und begann: ‘Genormte, lieber Confessor! credimus, quod optamus, sagt der Lateiner, leicht glauben wir das, was wir heftig verlangen. Der Confessor hat so sehr nach dein Normer verlangt, daß ihm sein Glaube leicht fallt. Doch das heißt nicht, daß er 1,;ichtgliiubig ist, wie das Menschen, die etwas verlangen, so leicht werden. Ich darf Ihnen, nein, ich muß Ihnen in diesem ersten Augenblick mei-nes Amtsantrittes sagen, ich habe mich legitimiert. Und so stehe ich nun vor euch als euer Normer. Was heißt das: Normer? Ich frage nicht, um eine Antwort zu erhalten, denn das ist das Wesen des Normers, daß ihr fragt und er euch die Ant-worten erteilt. Und daß er euch die einzig richtigen und wichti-gen Fragen zu stellen lehrt. Der Normer ist die Prägung, das sagte der Confessor richtig. Ich präge euch in meinem Sinne, nach mei-nem Bilde, das ich vom Menschen habe!< Der Normer trat darauf vom Podium herab, ließ die Genorm-ten einzeln heranführen und gab jedem die Hand. Wahrend die Diener nun die violetten Vorhänge rings um den Schachsaal an den Schnüren herabkommen ließen und rote aufzogen, schar-lachrote Vorhänge, gingen die Geladenen ins Diwanzimmer. So begann dieser Abend, diese Nacht ! >Agite, bibite!‹’ rief der Normer leutselig strahlend, die Normfasten sind vorbei, Purpur beherrscht die Stunde!’ Und keiner vermochte, so gewissenhaft auch ein jeder bis zur Stunde das Abstinenzgebot gehalten hatte, seinen einleuchtenden Gründen, sich dann und wann ans Becher zu laben, auch nur kurz zu widerstehen, von zwei Ausnahmen abgesehen: der Confessor zog sich sofort zurück, sein gefähr-deter Gesundheitszustand war ihm, allen sichtbar, aufs Gesicht geschrieben. Auch Tollet verließ uns bald, sein Fortgehen war uns eine Erleichterung. Sollen sie alle gellem, rief der Normer, >die Trübseligen, die Engen, die Freudlosen. Ich bringe euch das große Fest ! Ich liebe die Verzückten! Die Gläser gefüllt, wir wol-len die Welt erneuern! Die Genormten werden der Welt zeigen, wie man sie schöner macht!“

 

 
Stefan Andres (26 juni 1906 – 29 juni 1970)
Monument ter herinnering aan de schrijver in het park van slot Łomnica in Mysłakowice, Polen.

 

De Deense schrijver Martin Andersen-Nexø werd geboren op 26 juni 1869 in Kopenhagen. Zie ook alle tags voor Martin Andersen-Nexø op dit blog.

Uit: Die Passagiere der leeren Plätze (Vertaald door Ellen Schou en Karl Schodder)

„Und so vergingen die Jahre damit, am Tage sie alle zu versorgen und nachts, wenn sie zu Bett waren, ihre Kleider instand zu halten, damit sie am nächsten Morgen sauber und heil wären. Sich mit Dingen darüber hinaus zu beschäftigen, dazu reichte niemals die Zeit. Dann begannen die Kinder eins nach dem andern zu sterben, die einen im frühen Alter, andere erst, als sie schon herangewachsen waren und sie einem eine kleine Hilfe gewesen wären. Der Mann war einmal bei der Arbeit zu Schaden gekommen, eine Reihe von Jahren kränkelte er, und als sie so lange Gutes und Schlechtes miteinander geteilt hatten, dass sie daran denken konnten, silberne Hochzeit zu feiern, starb er. Da war endlich Zeit, die Hände eine Weile in den Schoß zu legen und nachzudenken, und Madame Jensen entdeckte, dass sie eine einsame alte Frau geworden war, und begann Sehnsucht nach der Heimat ihrer Kindheit zu verspüren. Sie fing also an, auf die Reise zu sparen, aber es wollte nie gelingen, das Geld zusammenzubringen. Jedes Mal wenn sie meinte, nun den Betrag beisammen zu haben, kam die Miete oder sonst etwas dazwischen und fraß ihr das Geld vor der Nase weg. Zweimal war das Heimweh so stark in ihr geworden, dass es sie zum Bahnhof getrieben hatte;
das eine Mal wurde sie vom Schaffner vor Abgang des Zuges angehalten; das andere Mal gelangte sie bis nach Korsör, ehe sie gefasst und zurückbefördert wurde. „Das Mal war es wirklich nahe daran, dass man bestraft worden wäre — obwohl man keiner Menschenseele den Platz weggenommen hatte”, sagte die Alte und bebte noch immer bei dem Gedanken daran.
Dann hatte sie es aufgegeben. „Jetzt hat man nur noch einen einzigen Wunsch — den müden Kopf bald dahin legen zu dürfen, wo keine Wagen hinkommen.“

 

 
Martin Andersen-Nexø (26 juni 1869 – 1 juni 1954)
Standbeeld in Dresden

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e juni ook mijn blog van 26 juni 2017 en eveneens mijn blog van 26 juni 2016 deel 2.

Gethsemane (Jacqueline van der Waals)

 

Bij Witte Donderdag

 


Gethsemane door Carl Bloch, 1875

 

Gethsemane

Jezus, de laatste der nachten,
Ging naar de hof der olijven,
Liet zijn discipelen blijven
Buiten de duistere gaard;
Toen koos Hij drie uit hun midden,
Met Hem te waken, te bidden,
Maar door het bidden en wachten
Werden hun ogen bezwaard.

Kon dan niet één met Hem waken ?
Eén in die smartelijke uren
Met Hem de droefheid verduren
Van Zijn verwerping, Zijn smaad ?
Moest Hij, die zwartste der nachten,
Eenzaam de kruisdood verwachten,
Eenzaam de bitterheid smaken
Van de triomf van het kwaad?

‘k Wil bij Uw droefheid verwijlen,
In Uwe smarten verzinken,
Gij, die de beker moest drinken,
Die de verzoening ons bracht,
Wie zal de angsten doorgronden
Van deze nachtelijke stonden ?
Wie zal de duisternis peilen
Van deze duistere nacht ?

 

 
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
De Elandkerk (O.L.V. Onbevlekt Ontvangen) in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals

 

Zie voor de schrijvers van de 29e maart ook mijn vorige blog van vandaag.

Herfst (Jacqueline van der Waals), Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

 
La Maison Bourgeoise à l’Hermitage door Camille Pissarro, 1873

 

Herfst

Vreemd, dat boom en tak zoo stil staan
In het gouden licht vandaag,
Dat de bladertjes zoo stil gaan,
’t Een na ’t ander, naar omlaag.

Dat het zonlicht zoo voorzichtig
Door de ijlheid straalt van ’t lof,
En het groene blad doorzichtig
En veel eed’ler maakt van stof,

Dat het windje in de twijgen
Zoo behoedzaam gaat te werk
En aleen wat blaadjes zijgen
Doet op ’t pad en ’t bloemenperk,

Zonder ’t wazig diep te raken
Waar de groene schemer blauwt,
Of den goudglans schuw te maken
In het ijlbebladerd hout,

Of te roeren aan den vijver,
Waar zeer statiglijk en traag
Twee voorname zwanen drijven
Met hun spiegelbeeld omlaag,

En wat late najaarsrozen,
Als bewasemend amethyst,
Al den weemoed van hun broze
Schoonheid heffen in den mist.

 

 
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboortestad van Jacqueline van der Waals

 

Zie voor de schrijvers van de 15e oktober ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø, Branwell Brontë

De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césaire werd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.

 

It is Myself, Terror, It is Myself

Stranded dried up dreams flush with the muzzles of rivers create
formidable piles of mute bones
the too swift hopes crawl scrupulously
like tamed snakes
one does not leave one never leaves
as for me I have halted, faithful, on the island
standing like Prester John slightly sideways to the sea
and sculptured at snout level by waves and bird droppings
things things it is to you that I give
my crazed violent face ripped open in the whirlpool’s depths
my face tender with fragile coves where lymphs are warming
it is myself terror it is myself
the brother of this volcano which certain without saying a word
ruminates an indefinable something that is sure
and passage as well for birds of the wind
which often stop to sleep for a season
it is thyself sweetness it is thyself
run through by the eternal sword
and the entire day advancing
branded with the red-hot iron of foundered things
and of recollected sun

 

. . . On the State of the Union

I imagine this message in Congress on the state of the Union:
situation tragic,

left underground only 75 years of iron
50 years of cobalt
but 55 years worth of sulfur and 20 of bauxite
in the heart what?
Nothing, zero,
mine without ore,
cavern in which nothing prowls,
of blood not a drop left.

 

Vertaald door Clayton Eshleman en Annette Smith

 

 
 Aimé Césaire (26 juni 1913 – 17 april 2008)

Lees verder “Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø, Branwell Brontë”