Owen Sheers, Joseph O’Connor

De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheers werd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.

 

Last Act

Don’t be surprised it has taken so long
to show you these:
the gaps like missing teeth
in the face of my speech,
the silent mouthing 0,
the stuck record of my tongue
and the countdown through the page
to the zero of the word
failing to catch. Because
isn’t this always the last act?
The drawing back of the curtain
to show the parts we’ve played.
The previous scenes stacked in the wings
and at the centre, under the spotlight,
the actor, bowing as himself
for the first time all night.

 

Marking Time

That mark upon your back is finally fading
in the way our memory will,
of that night our lust wouldn’t wait for bed
so laid us out upon the floor instead
where we worked up that scar —
two tattered flags flying from your spine’s mast,
a brand-burn secret in the small of your back.

I trace them now and feel the disturbance again.
The still waters of your skin broken, the volte engaging
as we make our marks like lovers who carve trees,
the equation of their names equalled by an arrow
that buckles under time but never leaves,
and so though changed, under the bark, the skin,
the loving scar remains.

 

The Singing Men

They are the singing men. Every city has them,
singing for their supper or just for the hell of it.

Corners and doorways are good places to find them,
on the edges of things, humming, humming.

Or full-throated, singing to swallow the moon,
the tendons in their necks making valleys in their stubble

and the songs from memory,
from a time when they weren’t just the singing men

but had lives, in which, if they were lucky, they’d squeeze
a little music in, between the lovers, the kids, the wives.

But now it’s just the songs that are left
to keep them threaded to the earth,

the world’s greatest group, toting love ballads on the Staten Island ferry,
slave songs in New Jersey, folk in Moscow, blues in Leeds

and of course here, on the edge of the underground,
singing opera on the steps of Balham tube,

his solos resounding down to the ticket barriers’ greyhound stalls
and his costume perfect — one gold can of Extra,

beard scribbled over his chin, dirt like grain in the wood,
as he sits there, legs open, welcoming the commuters home.

 

Bomen

Je zegt me dat je een eik hebt geplant
In het midden van het bovenste veld.

Als ik vraag hoe lang het duurt voordat
hij zal zijn uitgegroeid, knik je met je hoofd

en zegt ‘wel even’
en ik besef dat ik dat had kunnen weten.

Je plantte tenslotte bomen voor onze aankomsten,
één voor elk van ons in het noorden, zuiden en westen van het huis,

en nu heb je deze geplant —
een vingerdikke jonge boom, door de wind in een lange boog getrokken,

geladen met de belofte van wat hij zal worden,
afgetekend tegen een rood wordende lucht

die de ondergang of opkomst van een zon zou kunnen zijn.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Owen Sheers (Suva, 20 september 1974)

 

De Ierse schrijver Joseph Victor O’Connor werd geboren op 20 september 1963 in Dublin. Zie ook alle tags voor Joseph O’Connor op dit blog.

Uit: De verkoper (Vertaald door Aad van der Mijn)

“Proloog. Glen Bolcain Dalkey Avenue November 1994.

Lieveling, als ik in mijn dagboek die laatste, vreselijke maanden van vorig jaar opsla, lees ik weer dat ik Donal Quinn voor het eerst heb gezien op die ochtend in oktober in zaal 29 van de Four Courts, waar het stonk naar schimmel en oude, stoffige, in leer gebonden boeken. Ik was verbaasd toen hij binnenkwam. Ik had waarschijnlijk verwacht dat iedereen toch minstens stil zou worden en op zou kijken op het moment dat de drie bewakers hem de zaal in brachten en naar de beklaagdenbank leidden; maar zo was het niet, er werd gewoon doorgepraat. De gerechtsbeambten en de advocaten gingen verder met het uitwisselen van paperassen en dikke mappen, de eerstaanwezende advocaat verboog met zijn tanden al grinnikend een paperclip, de agenten in de zaal lachten zachtjes, knikten of liepen drukdoende en gewichtig heen en weer alsof zij door een belangrijk persoon opgemerkt wilden worden. Daar kwam hij, brutaal haast en met een houding alsof de hele zaak van hem was, terwijl de potige mannen in donkere uniformen meer een vorstelijk gevolg dan een stel gevangenbewaarders leken. De eerwaarde Seánie legde zijn vingertoppen op de bovenkant van mijn pols en zei dat ik moest proberen kalm te blijven. Het eerste wat me geloof ik aan hem opviel toen hij de treden van de beklaagdenbank op liep, was dat hij zo klein was. Hij had tengere handen en bevallige voetjes. Hij bewoog snel en schoksgewijs, als een schuw wintervogeltje. Hij droeg een blauwe das met een vaag zwart-wit ruitjesmotie zo’n pak uit een winkelketen dat er in de etalage mooi uitziet,  maar dat bij daglicht goedkoop, kleurloos en slobberig blijkt te zijn, en verder een paar versleten sportschoenen, wat mij onder deze omstandigheden een beetje vreemd voorkwam. Hij had bakkebaarden. Zijn armen waren kort en dik. Hij had iets weerzinwekkend efficiënts over zich. Hij had zo voor een bokser kunnen doorgaan. Zijn haar was veel lichter van kleur dan het op de krantenfoto’s leek: rossig, slecht geknipt in een ouderwets bloempotmodel en al wat dun op de kruin. Het leek of hij het zelf had geknipt. Hij reageerde nauwelijks toen de drie andere beklaagden werden binnengebracht en naast hem in de beklaagdenbank werden gezet. Ik heb hem geen moment naar de juryleden — acht mannen en vier vrouwen — zien kijken. Hij zat er verveeld bij, met afhangende schouders en zijn hoofd een beetje schuin, de lusteloosheid in persoon. Het had bijna een hele week onafgebroken geregend, maar toch was het warm voor oktober. In de rechtszaal hing een benauwde, bedompte lucht, het leek een plek die in feite al niet meer van deze wereld was. De gezette gerechtssecretaris zat achter zijn lessenaar voor de rechter hevig te zweten, en ik kreeg de stellige indruk dat de gerechtsdienaren bij de zijdeur gewoon zaten te slapen. Ik herinner me dat een van de advocaten aan de rechter vroeg of er iets gedaan kon worden aan wat zij de atmosfeer in de rechtszaal noemde en de rechter begreep niet meteen wat zij bedoelde.

 

Joseph O’Connor (Dublin, 20 september 1963)

 

Zie voor de schrijvers van de 20e september ook mijn blog van 20 september 2021 en ook mijn blog van 20 september 2020 en eveneens mijn blog van 20 september 2019 en ook mijn blog van 20 september 2018.

Owen Sheers, Joseph O’Connor

De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheers werd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.

 

Intermission
For L.

A night-long easterly and a chestnut tree
side-swiping the power lines
has stilled the house to this:

wells of darkness in the hallway,
doors opening onto mine shafts of night
and us,

sitting by firelight,
tipping heels of whisky
against the flames and the dust.

An evening of unfamiliar obstacles,
rooms shrunken to the candle’s halo,
the world lessened.

You speak from the shore of the other chair,
saying all you really want is to live
long enough to be good at the oboe

and remembering a fly I saw that morning,
vibrating across a window like a tattooist’s needle
towards the slip of space that was air not glass,

I think I understand.
That it is after all the small victories that matter,
that are In the end, enough.

 

Winter Swans

The clouds had given their all –
two days of rain and then a break
in which we walked,

the waterlogged earth
gulping for breath at our feet
as we skirted the lake, silent and apart,

until the swans came and stopped us
with a show of tipping in unison.
As if rolling weights down their bodies to their heads

they halved themselves in the dark water,
icebergs of white feather; paused before returning again
like boats righting in rough weather

‘They mate for life’ you said as they left,
porcelain over the stilling water. I didn’t reply
but as we moved on through the afternoon light,

slow-stepping in the lake’s shingle and sand,
I noticed our hands, that had, somehow,
swum the distance between us

and folded, one over the other;
like a pair of wings settling after flight.

 

Nog niet mijn moeder

Gisteren vond ik een foto
van jou op je zeventiende,
met een paard aan je hand en lachend,
nog niet mijn moeder.

De strakke rijpet verborg je haar,
en je benen waren nog de lange schenen van een jongen.
Je hield het paard aan de halster vast,
je hand een vuist onder zijn enorme kaak.

De omgewaaide bomen lagen nog op de achtergrond
en de lucht was korrelig door ‘t oude fotorolletje,
maar wat me opviel was je gezicht,
dat van mij was.

En ik dacht, een seconde lang, dat jij mij was.
Maar toen zag ik het damesjasje,
nauw in de taille, de ballonvormige rijbroek,
en natuurlijk de datum, gekrast in de hoek.

Dat alles vertelde me nog eens,
dat jij het was op je zeventiende, met een paard aan je hand
en lachend, nog niet mijn moeder,
hoewel ik duidelijk al je kind was.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Owen Sheers (Suva, 20 september 1974)

 

 De Ierse schrijver Joseph Victor O’Connor werd geboren op 20 september 1963 in Dublin. Zie ook alle tags voor Joseph O’Connor op dit blog.

Uit: The Thrill of it All

“Who was this wraith? Whence had he come? My classmates traded theories about his birthplace. China was a candidate, as were Laos and Malaysia. Oddly, I don’t remember anyone ever suggesting Vietnam, his long-departed actual motherland. What was certain was that he’d been adopted in South Yorkshire as a child, looked fabulous and didn’t talk much. What Fran had wasn’t confidence. It was a million miles from flounce. The closest I can come is ‘dignity’. And you want to watch out when you’ve dignity in England because it can look like you’re taking yourself seriously.
Our first conversation took place on the afternoon of Good Friday 1982, which fell on April 9th. The holy day tended to unleash a viral panic through the undergraduate body, for it was one of only two throughout the entire year when the student bar, The Trap, being administered by an observant Irish Catholic landlord, was closed. The unease would commence at the start of Easter Week, rising to full-blown hysteria as Spy Wednesday approached. There would be no drink. What would we do? By Holy Thursday night, you could have sodomised anyone in the college in return for a six-pack of Harp.
The form was to stockpile and repair to someone’s flat, in one of the many crumbling old houses partitioned into bedsits for students or the not-quite-destitute. There, the Zeppelin wailed and the wallpaper peeled as Christ’s tears spattered the windows. A nice girl studying Accountancy would end up weeping into the communal toilet on the landing, puking like a fruit machine, her hair held aloft by some monster out of Poe, his other paw working its way into her tights. Scholars in a wardrobe chewed at one another under damp coats. The corrugated kacks of the lessee or his cousin dried by an electric fire. Some wurzle would start a fisticuff and get kicked down the stairs, only to return, an hour later, eyes raging for forgiveness, the bottle of Blue Nun he’d stolen from the 24-hour minimart in the town his passport back into the pleasure-dome.
Rebel-yells, drunken gropes. Lachrymose talk. Backroom fingerings, declined lunges, Black Sabbath’s ‘Paranoid’, stale bread in the toaster at dawn. My Purgatory will be a thousand years of Good Friday, circa 1982, reeking of chips, old carpet, crushed sexual hopes and unlaundered nylon bed-sheets sprinkled with Brut aftershave by a student of Agricultural Science.”

 

Joseph O’Connor (Dublin, 20 september 1963)

 

Zie voor de schrijvers van de 20e september ook mijn blog van 20 september 2020 en eveneens mijn blog van 20 september 2019 en ook mijn blog van 20 september 2018.