“Af en toe kom ik bij mij in de wijk een man tegen met wie ik een relatie had kunnen hebben, misschien zelfs een leven. Hij is altijd blij om me te zien. Hij woont samen met een vriendin van me, ze hebben twee kinderen. Ons contact blijft beperkt tot een wat langer praatje op het trottoir, een snelle kop koffie, misschien een stukje samen oplopen. Hij vertelt me enthousiast, druk gebarend, over zijn plannen, en onder het lopen komen onze lichamen, toch al heel dicht bijeen, gesynchroniseerd, nu en dan discreet tegen elkaar aan. Op een keer ging hij met me mee naar een lingeriezaak omdat ik een panty moest uitzoeken voor onder een nieuwe rok. Ik had de rok net gekocht, ik had de panty nodig voor een etentje die avond. Samen voelden we aan al die weefsels die op de toonbank lagen uitgestald, al die kleuren. De staalkaart leek net een boek vol dunne, transparante lapjes nylon. Hij was volledig op zijn gemak tussen de beha’s en de negligés, alsof we in een ijzerhandel stonden in plaats van in een lingeriezaak. Ik twijfelde tussen groen en paars. Hij was degene die me overtuigde om paars te nemen, en terwijl de winkeldame de panty in een zakje deed, zei ze: Je man heeft er kijk op. Die ontmoetingen zijn een aangename onderbreking op onze gebruikelijke afzonderlijke omzwervingen. We genieten van onze vluchtige, kuise genegenheid. Zo kan het nooit meer worden, het kan nooit uit de hand lopen. Hij is een eerlijke man, hij houdt van mijn vriendin, van hun kinderen. Ook ik heb genoeg aan een stevige omhelzing, ook al deel ik mijn leven met niemand. Een kus op beide wangen, een wandelingetje, een stukje samen oplopen. Zonder erover te praten weten we dat we ons, als we dat willen, zouden kunnen wagen aan iets verkeerds, iets nutteloos ook. Deze ochtend komt hij wat verstrooid over. Pas als ik vlak bij hem ben herkent hij me. Hij loopt op een brug, hij komt van de ene kant, ik van de andere. In het midden blijven we staan kijken naar de schimmen van de voorbijgangers die worden geprojecteerd op de muur langs de rivier. Het lijken net geesten die achter elkaar wegschieten, gehoorzame zielen die van de ene wereld naar de andere overgaan. Het wegdek van de brug is vlak, maar toch lijkt het alsof de schimmen – ongrijpbare figuren tegen die solide muur – omhooggaan, steeds verder omhoog. Net gevangenen die zwijgend op weg zijn naar een noodlottige eindbestemming.”
Gisteren. De prijs van benzine. Alles was gisteren zegt Moritz de pompbediende, oorlog en anti-oorlog. Hij kijkt naar de straat en steekt zijn arm op als de tractor langs komt en de chauffeur zijn arm opsteekt. We leven van olie, toch of we sterven. De mais heeft nog tijd.
Maar de rogge staat laag. Te laag staat de rogge. De tractorbestuurder stopt en haalt wat pruimen van de boom. de weide laat hij liggen. De weide is verdord.
Brussel waarschuwt. De Eifel onderschept de zeebries. Het oosten bouwt geen wolken meer op, en daarginds staan oude mensen bij het hek. De schaduw van de gevel verschuift totdat hij in de open schuur valt.
Morgen is het dinsdag. Tot die tijd blijven de cijfers stabiel. Moritz legt de hoorn op de haak en ziet de pick-up de oprit opdraaien. De zakken wortelen voor de manege. De pompbediende weet ervan : Vroeger cavalerie. Het oude was vroeger, de dageraad in de weilanden, patrouilles onder de pruimen.
zeg me lief is het verwonderlijk niet dat wij elkaar de keel dichtknijpen in dromen
in werkelijkheid kijken we de ander wat aan zonder in jaarcijfers uit te drukken doel
de koele kikker onder tweetwintig volt lijkt nauwelijks te bedaren ik lees op een schwarzenegger-affiche: wie een dubbelleven leidt kent tweemaal zoveel gevaren
we kunnen naar afrika gaan en ons laten dragen door een oude van dagen met een lege maag we kunnen ook doen alsof we afgereisd zijn en onderduiken onder een rijdende trein
bel me als het niet meer gaat ik heb een antwoordapparaat
Outperformer
heb ik echt jouw tong nodig voor dit gedicht kan het niet in het licht bij het brommen van de droger
waarom werk ik mezelf ’t ij in tijdelijk blij klappertandend bij het display van m’n sony dreammachine hell yeah maar de moeder met d’r goulash uit een boek hell yeah maar de vader met zijn harmonicabuik de armen wijd voor het shot
tongafbijter rodeloperzuiger
mijn chrysler neemt een duik in de coentunnel de motor vroahm! ik kies de linkerbaan het is een amusementsmachine liefste alles is waan en daarom wijs jij naar de maan en zeg je maan ik kan er een cameraploeg op afsturen maar het blijft de maan en jouw vinger
koket claimt babet het slettendom en wij papaatjes pijpgraag eromheen alles moes en plet en op sterk water gezet
wreed maar bedenk dit is enkel nog maar binnen de cocon buiten de cocon trekken we dorpen binnen tillen putdeksels op besprayen de rat tot ie twist
je vraagt je af wat doet rat in onze bruingedouchte badkamer je vraagt je af waarom rat niet in riolen je vraagt je af waarom putdeksels niet gesloten de scoop verholen lommerige sprietinjemondhoektijd dingdong in het diminuendo klopklop van je riktik
kan het niet in het licht moet het jouw tong lebb’rend en zwabb’rend met de farce van thuis in gevecht met de kruk de drempel en het licht de ravage die ik aanricht als ik droom
deel wat je ziet in vakken op en tracht ieder vak afzonderlijk te duiden
De asters of de kunstvereniging, je wilt het preciezer weten. ‘s Middags misschien als de schaduwen langer worden en het gefluit stopt, dat uit een van de bovenste ramen komt. Je kunt ook van onderwerp veranderen, motieven zoeken buiten het tuinhek waarachter de horizon begint.
Er hangen wat oude cv’s in de kast, en als je het nader onderzoekt, hoort elk verhaal met het begin van de twijfel op. Wie zat er aan de tafel, die op de foto geen tafel is, maar het merengebied tussen de populieren. Datum correct, maar dan ontbreekt het laatste adres, en de naam zegt je niets. Het gefluit wordt gestaakt, mannen komen in beeld; een hoed vliegt over het veld, vanaf het begin glanzen de rozenbottels.
Alleen hoor je niets van de kunstvereniging, als het al de kunstvereniging was. Vaak zijn stemmen te horen die bedrieglijke dingen zeggen, maar geloof me, de vleermuizen gisteravond waren echt. De asters brachten we mee uit Bornim, toen de wegenkaart en het verloop van de laan weer klopte. Zoveel is zeker, en met stilte en schaduw kan de middag nu komen.
Het woord was water geworden een woest kolkende zee zocht de diepten van de polders vulde de putten en wellen en trassen in de slapende huizen en hoeven steeg in de dorpen en gehuchten drong in de stallen waar het vrezende vee aan halsters en touwen rukte muren stortten in, zolders en balken raakten los van hun ankers, dreven met mannen, vrouwen en kinderen als wankele platbodems naar grijpbare strohalmen en takken die als bedrieglijk reddende handen omhoogstaken uit de ontzaglijk ziedende vloed die de aarde overspoelde.
Zomerhuis
Stil zijn en je laten horen zoals de specht de kasten van het bos laat kraken.
Of een raam openzetten als een geheime lade vol donkergroene bladeren.
Schuift de schaduw steeds vroeger voor de ramen, we zullen dit huis verlaten,
voedsel geven aan de aarde, een boom worden, een kast maken, de specht verdragen.
Geef hier, een vloeitje, tabak, het filter de naoorlogse periode eindigt nooit. De dauw, de kou in de ochtend, zo begint september, de september van de citaten.
Je begrijpt … of ben je te jong? Dan kun je kijken hoe de geschiedenis verder gaat bij het zelf draaien, precies de oude techniek
Overrijp zijn de peren. Landrover, een man. De peren kletteren gewoon op de kap wanneer hij de ladder plaatst en omhoog, steeds hoger klimt.
“It didn’t help that some of my classmates, finding my clothes somewhat strange, used to tease me. They would say: What an ugly outfit. Those two things clash, didn’t you know? No one wears bell-bottoms anymore, they’re out of style. They laughed. That is why, for many years, while I waited for the school bus, my day began in a state of humiliation. My classmates derided me and, implicitly, also my parents. Being foreigners, they bought my clothes with an eye toward savings and not toward fashion or norms. They bought my clothes at end-of-season sales or at used clothing stores, knowing that I would outgrow the items in less than a year. My mother, moreover, did not share the taste of American moms. She did not shop in the same stores or dress me like the other girls. This is why I thought that a uniform would have been the solution. Clothing has always carried additional layers of meaning for me. My mother, even today, fifty years after leaving India, wears only the traditional clothing of her country. She barely tolerated my American clothes. She did not find my jeans or T-shirts cute. When I became an adolescent, she disapproved of short skirts, high heels. The older I grew, the more it mattered to her that I, too, wear Indian or, at the very least, concealing clothing. She held out for my becoming a Bengali woman like her. Every time we went to a party held by another Bengali family, to an important event or celebration, she would ask, implore, in the end force me to wear Indian clothing. If I protested, she would get angry. To placate her I gave in, but I would get irritated and sulk. As soon as I put on those clothes I felt like a different person, a foreigner like her. I felt the weight of an imposed identity. Those clothes, which had their own separate space in my closet, had a discordant, showy quality: colors that seemed too bright, material rooted in another land. They were, actually, more elegant than my everyday clothes, but they discomfited me. They tasted of a faraway place. They weighed almost nothing, and yet they weighed on me. Throughout this bitter struggle between my mother and myself, of long standing and with no clear resolution, I learned the hard way that how we dress, like the language we speak and the food we eat, expresses our identity, our culture, our sense of belonging. From childhood I understood that the clothes I wore, wherever I was, rendered me an “other.” Even in Calcutta, whenever I went out with my cousins, whom I physically resemble, I was perceived as a foreigner, often addressed in English. When I would ask them why, the answer was, with a shrug of the shoulders, It must be your clothes. As an adult, I dress the way I want; I decide how I present myself. But the shadow of that old anxiety remains: the fear of being badly dressed, of choosing wrongly and being judged. Every so often, overwhelmed by my wardrobe, by the pressure of having to choose the right outfit, I still wonder if it would be simpler to adopt a sort of uniform. When my books were first published, when I was thirty-two years old, I discovered that another part of me had to be dressed and presented to the world. But what is wrapped around my words—my book covers—is not of my choosing. I am forced, at times, to accept book jackets that I dislike, that I find problematic, disappointing. I tend to give in. I say to myself, Let it go, it’s not worth the battle. But I end up feeling afflicted, resentful. What in Italian is called a sovraccoperta (literally, “overcover”) is also called, in English, a jacket. A jacket made to measure, conceived and created specifically to cover and package a hardcover book. It should fit like a glove. And yet, in my opinion, most of my book jackets don’t fit me, which is why I sometimes think, as a writer too, that a uniform would be the answer.”
Kettingzagen; Atlantische depressie. Al vroeg de sirene voor de vrijwillige brandweer. Twee vrouwen liepen in de gang op en neer en ik vond niet de weg uit de badkamer naar buiten.
Een reeks scènes zonder herkenbaar begin, of ik had het begin gemist. De ademhaling was rustig, het land voor de ramen steeg langzaam op naar de bergen van sneeuw. Een van de vrouwen bleef staan toen ze hoorde, dat er op de deur werd geklopt.
Het was geen weer om tot ‘s middags op de dakdekker te wachten. De andere vrouw waste zich het haar, om precies te zijn, was zij ermee doorgegaan en stond nu op de wei in de regen.
Daar lag ook de kersenboom. De pomp in de kelder hield niet op, het sneeuwde alweer; in de teamauto zat alleen de chauffeur en telefoneerde. De schade kan men niet zien, en de post komt de laatste tijd zo laat.
ik ben een volleerd paaldanser dat dank ik aan de cursusleidster rouwverwerken voor gevorderden alles was sex haar overheadprojector haar whiteboard haar markers haar kutgekopieerde readers te dik voor het nietje uitwaaierend als pamfletten uit een helicopter over de hoofden van een bevrijde bevolking
als iemand op zijn gezicht valt voel ik niets ik wil best mijn armen om ‘m heen slaan ik wil best vragen hoe het staat ik begrijp alleen niet waarom juist dán en niet als bijv de klok slaat of de telefoon niet opgenomen na een blik op de nummermelder overgaat en overgaat
verder hou ik van saté en een la die dicht gaat en weer open ik excelleer in hangmatten kan goed mijn lachen inhouden en een plank op mijn hoofd raakt me niet
tony taalt niet naar de tumor in zijn nek want zo is tony
als ik op iemands gezicht zit zegt-ie au het bevreemdt me dan dat het niet uitmaakt of je op een chinees of op een creool of op een fin gaat zitten het is linksom au en rechtsom alsof de dingen buiten ze om gebeuren en in de verste verte geen vat
je bek ging van dittum en dattum terwijl je feitelijk geen panharing te melden had
dit is mijn credo edo als ik paaldans vergeet ik alles behalve de paal en mijn passen een zakjapanner en de e op het display ik dit niet uitrekenen gaan dat de maan er is verder los van die maan en hij ernaar wijst als een kok zijn klanten op de kaart als een uitsmijter zijn poffers op de klok
uitgeteld en blootgewoeld de wereld is licht en hoempa
marktkooplui willen me niet achter hun kraam en vice versa
Schuttebreek
dit is mijn huis hier woon ik alles is goed een haan bloeit op de barbecue als een texaan waakt erik jan h over zijn lap groot als een deken mijn buren zie ik niet soms hoor ik iets dan sterft het
als de maan zich uit de voeten maakt weewhen close harmony sony dreammachines we starten de motor ruften en rijen een tunnel in en uit
we hebben een krant die wordt bezorgd
het is alsof een niet zichtbare hand ons leidt van woon naar werk we zijn geen trein maar volgen toch steeds dezelfde route we zijn geen trein maar vertrekken iedere dag op dezelfde tijd
hier ben ik gelukkig en ik wil niet weten hoe het daar is dat merk ik vanzelf als het klaar is
in mijn onderhoudsarme tuin word ik herinnerd als een beest
Zomerregen. Zwarte avond. Langs de rand van een overlijdensbericht gekrabbeld de beschikbare gegevens, die het interview in gang zetten, de herinnering aan lang voorbije ontmoetingen, waarvan we ons meer toekomst hadden voorgesteld.
De nieuwe New Yorker blijft open liggen. Wat betekent toekomst als het laatste gesprek per magneetband eindeloos kan worden herhaald en een in memoriam tien jaar ligt in het archief. Droge zomer. De avond is helder.
Een reis moet men voorbereiden. Men moet door een mistig front waarvan het wit zo wit als Chinees verdriet is. Liever geen citaten. Onderwerp van tafel. De gerstvelden zijn leeg, en men leest, de steden zijn ingewikkeld.
“Zij zou zijn naam moeten uitschreeuwen, zingen, zoet uitspreken, uitsnikken, zoo brandt hij in haar. De muziek ’s zondags in de kerk zou moeten zingen Houtekiet. Bij het werk is plots zijn hand op haar lichaam, nu hier, dan daar. Het snijdt haar den adem af, ze moet stilstaan tot het over is. Simon, de oudste van haren boer, zweert dat hij haar niet aangrijpt om zoo maar eens, maar om te trouwen, trouwen al gaan ze hier allemaal op hunnen kop staan. Met een ruk en een stoot werpt ze hem tegen den muur. Het is of ze nagelt er hem aan vast met den trotschen hoon dat ze hem nog niet ziet staan. Schor kan hij eindelijk vragen of ze dan iemand beters ziet staan, zij een meid, gotvernonde. Heilige naam van Jan Houtekiet, als een hostie moet zij u telkens inslikken want wie draagt u? Niet eens een stalknecht, niet eens een mensch: een everzwijn waarop de boschwachter jaagt. Na de eerste ontmoeting heeft zij den naam genoemd, den man beschreven. Een na een grinnikten de mannen, eerst Mandus, dan Docus den paardenknecht, dan de twee zonen Simon en Leo. Naar die twee pinkoogde Liza, de boerin vroeg of Lien zich niet schaamde en de boer zelf, Busschops: Is ’t nu genoeg? Maar de naam blijft groeien, zwellen. In verrukking ligt haar hoofd aan de flank van de dwarsche koe, die zij nu liefheeft. Met trage, trillende hand doet ze een straal melk op haar bloote scheen spuiten en kreunt zacht. Aan Liza’s bed gaat ze eindelijk den naam altijd maar uitspreken. Deze denkt eerst dat zij gek geworden is, dan dat het in geen geval Houtekiet kan geweest zijn, ten slotte dat het de duivel was. Bedriegt die niet de jonge meisjes met baard en haren zooals die van Christus? En wekken gewone mannen zulk vrouwenvuur? Nemen zij niet het plezier en laten de vrouw de schande als het uitkomt, na den trouw de kinderen? Daarom, Lien, was het soms de duivel niet? Het baat Lien niet zich opnieuw op te hitsen met de herinnering, hem opnieuw te beschrijven, hard en zoet, krachtig, nog te herhalen dat daarna zijn mond is als die van een klein kindje. Helpt niet, onmogelijk, ze heeft zich aan den duivel gegeven. Wild gebiecht trekt ze haar nachtkleed op, laat zich zwijmelend op het bed neer en fluistert dat als het de duivel geweest is en hij wil hier komen, zij hem nog wil, kom. Het pleit voor Houtekiet dat de duivel er nog niet is, als Liza eindelijk uit de dekens durft te voorschijn komen, rood en bezweet. Ze neemt aan, mee over de plank te gaan om Houtekiet te zien.”
Westfaalse heuvels, de Breisgau dan Dresden … geen week voor ansichtkaarten en uitgeruste residenties; Vallend blad, diep hangende lucht tussen Elbe en Rijn.
Schuiven met datums, geen afscheid voor lang; wat zoek je in het zuiden? Ik dacht in de restauratiewagen aan mijn vader en hoe hij reisde in de jaren dertig … Excelsior, Majestic De jongen bij het raam begrijpt niet wat de volwassenen zeggen: Marienborn, destijds de zone –
Leeg terrein tussen restanten hek; twee kraaien fladderen rond een toren die bleef staan. De hand in de hartstreek, reiken naar het paspoort; er zijn gewoonten die de trein met zich meevoert. Zorgeloze reizigers laten de kranten liggen.
Kijk naar buiten. De nabijheid van het landschap dat je kunt herwinnen. Een kans die zich elk uur herhaalt. Hongkong gaat langzaam verloren.
Uit:À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
“Et je restais avec mon oncle jusqu’à ce que son valet de chambre vînt lui demander, de la part du cocher, pour quelle heure celui-ci devait atteler. Mon oncle se plongeait alors dans une méditation qu’aurait craint de troubler d’un seul mouvement son valet de chambre émerveillé, et dont il attendait avec curiosité le résultat, toujours identique. Enfin, après une hésitation suprême, mon oncle prononçait infailliblement ces mots: “Deux heures et quart”, que le valet de chambre répétait avec étonnement, mais sans discuter: “Deux heures et quart? bien…je vais le dire…” A cette époque j’avais l’amour du théâtre, amour platonique, car mes parents ne m’avaient encore jamais permis d’y aller, et je me représentais d’une façon si peu exacte les plaisirs qu’on y goûtait que je n’étais pas éloigné de croire que chaque spectateur regardait comme dans un stéréoscope un décor qui n’était que pour lui, quoique semblable au millier d’autres que regardait, chacun pour soi, le reste des spectateurs. Tous les matins je courais jusqu’à la colonne Moriss pour voir les spectacles qu’elle annonçait. Rienn’était plus désintéressé et plus heureux que les rêves offerts à mon imagination par chaque pièceannoncée et qui étaient conditionnés à la fois par les images inséparables des mots qui en composaient le titre et aussi de la couleur des affiches encore humides et boursouflées de colle sur lesquelles il se détachait. Si ce n’est une de ces oeuvres étranges comme le Testament de César Girodot et OEdipe-Roi lesquelles s’inscrivaient, non sur l’affiche verte de l’Opéra-Comique, mais sur l’affiche lie de vin de la Comédie-Française, rien ne me paraissait plus différent de l’aigrette étincelante et blanche des Diamants de la Couronne que le satin lisse et mystérieux du Domino Noir, et, mes parents m’ayant dit que quand j’irais pour la première fois au théâtre j’aurais à choisir entre ces deux pièces, cherchant à approfondir successivement le titre de l’une et le titre de l’autre, puisque c’était tout ce que je connaissais d’elles, pour tâcher de saisir en chacun le plaisir qu’il me promettait et de le comparer à celui que recélait l’autre, j’arrivais à me représenter avec tant de force, d’une part une pièce éblouissante et fière, de l’autre une pièce douce et veloutée, que j’étais aussi incapable de décider laquelle aurait ma préférence, que si, pour le dessert, on m’avait donné à opter encore du riz à l’Impératrice et de la crème au chocolat. Toutes mes conversations avec mes camarades portaient sur ces acteurs dont l’art, bien qu’il me fûtencore inconnu, était la première forme, entre toutes celles qu’il revêt, sous laquelle se laissait pressentir par moi, l’Art. Entre la manière que l’un ou l’autre avait de débiter, de nuancer une tirade, les différences les plus minimes me semblaient avoir une importance incalculable. Et, d’après ce que l’on m’avait dit d’eux, je les classais par ordre de talent, dans des listes que je me récitais toute la journée: et qui avaient fini par durcir dans mon cerveau et par le gêner de leur inamovibilité.”
er komt geen fust meer uit mijn handen ben getapt wordt was sta mij toe dit glas niet te betikken ik rook niet meer en jaag de vlam in een pijp
kijk mij blazen als een scout ik dis het enfyseem de embolie wil ik dood nee maar ik jaag de vlam in een pijp loop weg met de trucker in mij en sta je erop voor op weblog of partij
ik ben geen milde curry jaag de vlam in een pijp meer heb ik niet op mijn checklijst als ik straks de bloedproppen ophoest beschrijf ik het zinken de duwer en de bodem van het bad
als ik straks de bloedproppen ophoest en geen curry meer mag smak jij het dan tik op het glas en speech
algeheel onvermogen haal mij door dit showbizzslijk nagel mij aan de hoogste zendmast
mijn liefste spuwend in de stadsbus na een nacht ballantines is hou je bek de prachtigste je moest haar eens zien na het strekken
zij is het bericht in de rubriek kort nieuws dat iedere knipselaar over het hoofd ziet maar ik niet
de lucht betrekt als een gezicht vader hou je ogen dicht
het kalf is dood we noemen het femke het zal niet grazen
Zomertijd
de stenen zijn geworpen maar het doel is niet bereikt we zijn niets opgeschoten de heilssoldaat zwijgt hij ziet op in het duister ontwaart een lief klein kind zijn alter ego tilt haar op neemt haar mee de diepte in
wie o wie begrijpt waar dit al toe leidt een vijand blijkt een vriend vanaf de maan gezien
zandloper ik heb je lief je verdeelt de dag in vierentwintig chaos is de dood in de pot maar waar is God zijn brievenbus is naar de kloten zijn telefoon is afgesloten mag ik even overgeven zo wil ik niet meer verder leven
en de wereld lijdt gilt het uit van pijn de lichten doven uit als je je ogen sluit
wie o wie begrijpt waar dit al toe leidt een vijand blijkt een vriend vanaf de maan gezien
ik heb mijn rugzak afgeworpen de inhoud was allang bedorven mijn kamer is mijn wereld en ik heb geen geld maar wat telt wat telt is liefde zonder woorden een kind vanuit het niets geboren de brief ongeopend want je weet dat ze ’t meent
het is zomertijd de klok gaat een uur vooruit en vreet mij op met haar en huid de lichten doven uit
“I used to dream about my mother, and though the details in the dream varied, the surprise in it was always the same. The dream stopped, I suppose because it was too transparent in its hopefulness, too easy in Its forgiveness. In the dream I would be the age I really was, living the life I was really living, and I would discover that my mother was still alive. (The fact is, she died when I was in my early twenties and she in her early fifties.) Sometimes I would find myself in ow old kitchen, where my mother would be rolling out piecrust on the table, or washing the dishes in the battered cream-colored dishpan with the red rim. But other times I would run into her on the street, in places where I would never have expected to see her. She might be walking through a handsome hotel lobby, or lining up in an airport. She would be looking quite well—not exactly youthful, nor entirely untouched by the paralyzing disease that held her in its grip for a decade or more before her death, but so much better than I remembered that I would be astonished. Oh, I just have this little tremor in my arm, she would say, and a little stiffness up this side of my face. It is a nuisance but I get around. I recovered then what in waking life I had lost—my mother’s liveliness of face and voice before her throat muscles stiffened and a woeful, impersonal mask fastened itself over her features. How could I have forgotten this I would think in the dream—the casual humor she had, not ironic but merry, the lightness and impatience and confidence! I would say that I was sorry I hadn’t been to see her in such a long time—meaning not that I felt guilty but that I was sorry I had kept a bugbear in my mind, instead of this reality—and the strangest, kindest thing of all to me was her matter-of-fact reply. Oh, well, she said, better late than never. I was sure I’d see you someday. When my Mother was a young woman with a soft, mischievous face and shiny, opaque silk stockings on her plump legs (I have seen a photograph of her, with her pupils), she went to teach at a one-room school, called Grieves School, in the Ottawa Valley. The school was on a corner of the farm that belonged to the Grieves family—a very good farm (or that country. Well-drained fields with none of the Precambrian rock shouldering through the soil, a little willow-edged river running alongside, a sugar bush, log barns, and a large,unornamented house whose wooden walls had never been painted but had been left to weather. And when wood weathers in the Ottawa Valley, my mother said, I do not know why this is, but it never turns gray, it turns black. There must be something in the air, she said. She often spoke of the Ottawa Valley, which was her home—she had grown up about twenty miles away from Grieves School—in a dogmatic, mystified way, emphasizing things about it that distinguished it from any other place on earth. Houses turn black, maple syrup has a taste no maple syrup produced elsewhere can equal, bears amble within sight of farmhouses. Of course I was disappointed when I finally got ro see this place.”
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstar op dit blog.
De Bollenkweker (Fragment) Een idylle
’s Zondagsmorgens, als een stralende zon de wereld doet leven en lachen en de duinen doet blinken, gaat Hendrik naar het kerkje dat open tussen de velden ligt. De nieuwe tram gaat erlangs en giert in de bocht van de stoffige weg. Hij heeft een donker zondags pak aan en een stijf helderwit overhemd, maar geen boord, en met grote, rustige, stevige passen stapt hij op de kerk toe. Daarginder tussen de velden ziet ge z’n woning. Verschillende dorpsgenoten wandelen evenals hij ter kerke. En links en rechts van de weg liggen de bollenvelden. Wat is het land fris met z’n zeewind, met z’n wolken, z’n water, z’n kleuren, z’n zon! De dominee – zwart – preekt, bidt en laat zingen. Maar intussen komen de auto’s opdagen uit Hollands blijde steden en buitenplaatsen, de bomenrijke… Allerlei nieuwe merkjes, soepellopend, zilveren bumpers voor en achter (maar natuurlijk ook goedkoop’re).
Suivent 8 lignes prèsque totalement illisibles.
De bloemen, de bloemen, links en rechts tussen de dorpen en bomen, tot aan de voet der duinen. Eén toet’rende en schel claxonnerende ketting.
Intussen is dominee klaar; men zingt nog een laatste lied uit het psalmboek en de kerkdeur gaat open en een donkere schare verspreidt zich over het lachende landschap.
„Nichtsdestotrotz
bin ich, nachdem ich mir Rostnägel aller Zweifelsgrößen im Schädel
krumm geschlagen habe, zur gerade durch Urfers Schicksal gestärkten
Überzeugung gelangt, daß man der edlen Tonkunst auch als Mißbegabter
fronbar sein könne, mit kraftstrotzenden Pleuelarmen und behaarter
Brust. Die Sekundärbehaarung von Flötisten, Cellisten undsoweiter, nehme
ich an, Urfer, ist eine höchst minime. Sehen Sie, so unersetzbar er in
Ihren Augen, durch die Brille der Generalmusikdirektorenwürde
betrachtet, erscheinen mag, worauf die einen ganzen Konzertwinter
dauernde Berufungskrise schließen läßt – und seine Insubtstituierbarkeit
wird durch die Legendenbildung nach seinem Tod in a-moll auf das
wirkungsvollste flankiert – , Urfer war eben doch nicht der ideale
Schlußmann für die städtische Philharmonie, weil er zeitlebens ein
verhinderter Musikus blieb. Alle seine Orchesterdienerhandreichungen
waren im Grunde ein Symphonieren mit untauglichen Mitteln. Der Hammer
wurde in seiner Hand zum Paukenschläger, wenn er einen Notenständer
verstellte, tat er es con brio, gab man ihm den Auftrag, im Archiv nach
einem verschollenen Klavierauszug zu forschen, beantwortete er ihn mit
einem Mordent-Hüpfer. Was Urfer während seiner ganzen
Orchesterdienerkarriere hinter der Bühne leistete, war nichts Geringeres
einerseits, nichts Unbrauchbareres andererseits als dies, daß er als
symphonischer Abwart die Musikweltliteratur und alle denkbaren
Werkinterpretationen in eine Partitur der Servilität übersetzte. Ich
weiß nicht, ob ich mich für ein Bewerbungsschreiben wahlwirksam genug
ausdrücke, Herr Generalmusikdirektor. Urfer wurde zum Beispiel von
Philharmonikern nie geduzt, so wie man ja eine Wagneroper, etwas Tristan
und Isolde, oder, wenn Ihnen dieses Exempel lieber ist, Die
Meistersinger, auch nicht tutoyiert. Man setzt sich nicht hin und sagt,
jetzt intonieren wir dich mal, zum Werk. Urfer wußte bei aller
Dienstbeflissenheit dem Ensemble und selbst Detmar von Hohenlohe eine
Art Respekt abzutrotzen, wie man ich nur einem Opus oder einem
veritablen Urheber entgegenbringt. Und als er im zweiten Satz von
Mendelssohn-Bartholdys Schottischer über den Rand eines Kontrabaßkoffers
kippte, wurde nicht nur eine wandelnde Stimmgabel, wurde vielmehr ein
musikalischer Kosmos, dessen symphonische Filiale vorne auf der Bühne
erklang, begraben. Diese Urfersche Totalität im untertänigen Verkörpern
dessen, was Musik sein kann – die Begabung war gewissermaßen seine
Livree – , will ich nicht schmälern, ich sage nur, indem ich, mit der
Wucht einer nahezu verfehlten Existenz, den Namen Schramm ins Gespräch
werfe, daß sie nicht zum Erfolg führte, unter Erfolg vorläufig, für den
Hausgebrauch der Ambrosiahalle verstanden, daß der Orchesterdiener eine
Philharmonie, so wie sie der Dirigent in himmlische Sphären hebt, erdet.
Schram grapscht nicht einfach dreist nach der Ernennung, er bringt,
wenn auch nicht Musikalität im angeborenen Sinn, immerhin als
Qualifikation eine ganz präzise Vorstellung mit, wie er in der
Hierarchie einer Gesellschaft wie der Ambrosiahallengesellschaft
einzugliedern ist: er gehört, der taube Vierschrot, auf die Nachtseite
der Kunst.“
Voetstappen van de jager. Hij nadert. Ik voel het elke najaarsdag.
Aarzelend dronk ik van deze fontein bevroren water. Daarna keek ik naar omhoog.
Er vlogen valken boven de zekerheid van mijn dood.
Begraafplaats van Sinera
I Over de wegen daalt de zonnewagen, langs de heuvels met venkel en wijn die ik nooit meer vergeet. Ooit ga ik zelf langs de groene cipressen, de erewacht roerloos boven de zwijgende zee.
II Wat een bescheiden land hier rondom de begraafplaats! De zee vlakbij, Sinera, heuvels met sparren, wijn, stoffige straten. Laat een wolk het met zijn schaduw nog eens tot leven brengen. Dagen oproepen traag, die voor altijd voorbij zijn.
“Westerbork,
3 oktober 1942, dag van ontzetting. Twaalfduizend mannen, vrouwen en
kinderen, zittend, liggend, hangend op gebuilde koffers en rugzakken.
Grauw en bezweet. Tranen vastgelopen in het stof van ongeschoren wangen.
Roepen van voornamen, achternamen, plaatsnamen. Ruzies om een decimeter
plaats, een slok water, een lepel voedsel. Mensen in slangen en kluwens
voor de soepgamellen. Groene, gele, blauwe emaillen etensbakken als
lampions in de handen der wachtenden. Duizenden
zoeken naar vrouw en kind, naar barak en slaapplaats, naar water en
voedsel, naar wasplaats en latrine. Barakken van bruin, naar teer
stinkend, hout, volgestouwd met wankele ijzeren stellages:
driehoog-bedden van hoekijzer, ijzerband en lamme veren. Mensen wringend
tussen de spijlen, verhit gesticulerend over de verdeling van twee
bedden over zes slapers of ongelukkig zittend op de rand omdat alles in
elkaar gezakt is door overbelasting. Hutspot in de etensbak, zonder
zout, ui of vlees, maar wel schillen en zand. Dorst, stof en
waterschaarste. Telkens
weer nieuw-aangekomenen die de ruimte verkleinen. Dom, omdat ze nog
niet weten: naar welke barak, naar welke kraan. De kennisvoorsprong van
twee uur vermindert het gevoel van onzekerheid. Mijn
ouders op zoek naar bekenden, om uit collectief niet-weten
schijnzekerheden te bouwen. Speurend naar de koffers die langs de
spoorlijn, kilometers voor de kampingang, achtergebleven waren bij
mannen in overalls met petten op en banden om de linkerarm. Ik,
angstig wachter bij de rugzakken, bevangen door fantasieën van
verlatenheid in een woud van mensen. Een richtingloze ijsschots, los van
verleden en toekomst. Hoe kwam ik hier, op dit godvergeten punt in tijd
en ruimte? Een
etmaal tevoren was mijn navelstreng met de tijd doorgesneden. Schrik en
verbijstering waren minder groot dan ik me de weken en maanden daaraan
voorafgaand had voorgesteld. De arrestatie verliep anders, rustiger. Als
een soort dreigende maar onafwendbare natuurramp. Het
was vrij licht buiten. Niet later dan een uur of vijf in de middag, een
uur waarop je denkt: ‘vandaag komen ze niet meer’. Maar ze kwamen: één
van de Grünen met twee Nederlandse politiemannen. Over het grint hadden
we ze horen aanknersen, ze hoefden maar kort te bellen. Er was al iemand
aan de deur, mijn moeder, geloof ik, want waarom zou je een goede
voordeur laten intrappen?”
Die Straßenbahn fährt noch … so erzählt es das Bild, und die Schatten dokumentieren, von irgendwo kommt Sonne her. Es sind keine Schatten; es sind im dünnen Schnee leergebrannte Flächen. Der Wind kommt von Osten; er schiebt die Planwagen vor sich her, draußen auf der klirrenden Chaussee. Die Deichseln knarren; der Eisklumpen Milch im schaukelnden Eimer. Die Straßenbahn steht; sie wartet, und die Kämpfe gehen weiter hinter der Endstation. Im Schnee bleibt stecken die Gegenoffensive. Kiefernwälder, Artillerie. Es ist nicht der Wind, der heranheult über die Hügel. Für Hügel die Landkartenzeichen, die nichts sagen über den Eisstau, Flucht und Frontverlauf. Schlittenspuren gehen bis zum unteren Rand des Bildes, wo der Schneemann hervorschaut mit Augen aus Koks.
Reiseland
Westfälische Hügel, der Breisgau dann Dresden … keine Woche für Ansichtskarten und ausgeruhte Residenzen; Blätterfall, tief hängender Himmel zwischen Elbe und Rhein.
Termingeschiebe, kein Abschied für länger; was suchst du im Süden? Ich dachte im Speisewagen an meinen Vater und wie er reiste in den Dreißiger Jahren … Excelsior, Majestic. Der Junge am Fenster versteht nicht, was die Erwachsenen sagen: Marienborn, damals die Zone –
Zwischen Zaunresten leeres Gelände; zwei Krähen flattern um einen stehengebliebenen Turm. Die Hand in der Herzgegend, der Griff nach dem Paß; es gibt Gewohnheiten, die der Zug mitbefördert. Sorglose Reisende lassen die Zeitungen liegen.
Schau hinaus. Die Nähe der Landschaft, die du wiedergewinnen kannst. Eine Chance, die im Stundentakt sich wiederholt. Hongkong geht langsam verloren.
I don’t know why you think, soldier, that I hate you, if we are the same thing, me, you.
You are poor, so am I; I’m from below, so are you; where have you got it from, soldier, that I hate you?
It hurts me that sometimes you forget who I am; heck, if I am you, it’s the same that you are me.
But not for that reason I have to dislike you; if we are the same thing, me, you, I don’t know why you think, soldier, that I hate you.
Soon we’ll see ourselves, me and you, together on the same street, shoulder to shoulder, you and I, with hate from neither me nor you. but knowing you and me, where we go, you and I… I don’t know why you think, solider, that I hate you!
Uit:À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
« Enfin ma mère me disait: “Voyons, ne reste pas ici indéfiniment, monte dans ta chambre si tu as trop chaud dehors, mais va d’abord prendre l’air un instant pour ne pas lier en sortant de table.” J’allais m’asseoir près de la pompe et de son auge, souvent ornée, comme un fond gothique, d’une salamandre, qui sculptait sur la pierre fruste le relief mobile de son corps allégorique et fuselé, sur le banc sans dossier ombragé d’un lilas, dans ce petit coin du jardin qui s’ouvrait par une porte de service sur la rue du Saint-Esprit et de la terre peu soignée duquel s’élevait par deux degrés, en saillie de la maison, et comme une construction indépendante, l’arrière-cuisine. On apercevait son dallage rouge et luisant comme du porphyre. Elle avait moins l’air de l’antre de Françoise que d’un petit temple à Vénus. Elle regorgeait des offrandes du crémier, du fruitier, de la marchande de légumes, venus parfois de hameaux assez lointains pour lui dédier les prémices de leurs champs. Et son faîte était toujours couronné du rcououlement d’une colombe. Autrefois, je ne m’attardais pas dans le bois consacré qui l’entourait, car, avant de monter lire, j’entrais dans le petit cabinet de repos que mon oncle Adolphe, un frère de mon grand-père, ancien militaire qui avait pris sa retraite comme commandant, occupait au rez-de-chaussée, et qui, même quand les fenêtres ouvertes laissaient entrer la chaleur, sinon les rayons du soleil qui atteignaient rarement jusque-là, dégageait inépuisablement cette odeur obscure et fraîche, à la fois forestière et ancien régime, qui fait rêver longuement les narines, quand on pénètre dans certains pavillons de chasse abandonnés. Mais depuis nombre d’années je n’entrais plus dans le cabinet de mon oncle Adolphe, ce dernier ne venant plus à Combray à cause d’une brouille qui était survenue entre lui et ma famille, par ma faute, dans les circonstances suivantes: Une ou deux fois par mois, à Paris, on m’envoyait lui faire une visite, comme il finissait de déjeuner, en simple vareuse, servi par son domestique en veste de travail de coutil rayé violet et blanc. Il se plaignait en ronchonnant que je n’étais pas venu depuis longtemps, qu’on l’abandonnait; il m’offrait un massepain ou une mandarine, nous traversions un salon dans lequel on ne s’arrêtait jamais, où on ne faisait jamais de feu, dont les murs étaient ornés de moulures doreés, les plafonds peints d’un bleu qui prétendait imiter le ciel et les meubles capitonnés en satin comme chez mes grands-parents, mais jaune; puis nous passions dans ce qu’il appelait son cabinet de “travail” aux murs duquel étaient accrochées de ces gravures représentant sur fond noir une déesse charnue et rose conduisant un char, montée sur un globe, ou une étoile au front, qu’on aimait sous le second Empire parce qu’on leur trouvait un air pompéien, puis qu’on détesta, et qu’on recommence à aimer pour une seul et même raison, malgré les autres qu’on donne et qui est qu’elles ont l’air second Empire.”
1 ik trek mijn zoon aan zijn oor naar het bed en weet dat ik me hier straks de tong op stukbijt toch laat mijn hand niet los
zo begrijp ik ook de beul die spijt toont ofschoon hij decennia lang zonder waarneembare wroeging de zak over het hoofd van de landverrader trok en vuur! riep bij het krieken van de dag
alles is zo plat als dit dashboard als het lampje gaat knipperen maak dat je wegkomt of tank bij de dichtstbij gelegen benzinepomp
2 maak je geen zorgen moedertje je kind maakt het goed het zit op dwarsfluitles en betaalt trouw de contributie
alleen gaapt-ie als het nacht wordt naar de maan hij fotografeert ‘m niet en hij stelt er verder geen vragen over
het is alsof het staren naar de maan hem geruststelt in die zin dat de maan er ís verder los van die maan
hij zou ook naar de kraan kunnen kijken naar de wekker of mijn toet
je hebt mensen die van veranderingen houden dat zijn normenloze brute honden
“What she did do was get to British Columbia where she improved her English and got a job teaching what was then called Business Practice to high school students. She brought up Peter on her own and sent him to college, and now he was an engineer. When she came to their apartment, and later to their house, she always sat in the front room, never coming into the kitchen unless Greta invited her. That was her way. She carried not noticing to an extreme. Not noticing, not intruding, not suggesting, though in every single household skill or art she left her daughter-in-law far behind. Also, she got rid of the apartment where Peter had been brought up and moved into a smaller one with no bedroom, just room for a foldout couch. So Peter can’t go home to Mother? Greta teased her, but she seemed startled. Jokes pained her. Maybe it was a problem of language. But English was her usual language now and indeed the only language Peter knew. He had learned Business Practice—though not from his mother—when Greta was learning Paradise Lost. She avoided anything useful like the plague. It seemed he did the opposite. With the glass between them, and Katy never allowing the waving to slow down, they indulged in looks of comic or indeed insane goodwill. She thought how nice-looking he was, and how he seemed to be so unaware of it. He wore a brush cut, in the style of the time—particularly if you were anything like an engineer—and his light-colored skin was never flushed like hers, never blotchy from the sun, but evenly tanned whatever the season. His opinions were something like his complexion. When they went to see a movie, he never wanted to talk about it afterwards. He would say that it was good, or pretty good, or okay. He didn’t see the point in going further. He watched television, he read a book in somewhat the same way. He had patience with such things. The people who put them together were probably doing the best they could. Greta used to argue, rashly asking whether he would say the same thing about a bridge. The people who did it did their best but their best was not good enough so it fell down. Instead of arguing, he just laughed. It was not the same thing, he said.”
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstar op dit blog.
De Zwanen(Fragment)
Zóó moesten de Zwanen leven, onbezorgd, De kinderen vragen aan de koffie wat de Meester gewrocht, en deze met blanke hand de perzik beroeren, en het oog van den Heer welgevallig rusten op de parel brandende in het hart van zijn domeinen!
En ’s middags moest men eigenlijk dwalen tusschen de boomen, of te paard de zilv’ren pruikestaart doen wippen op de rug en de paardehoeven sporen in rul zand, Men kan een blad plukken in de loop en ’t achteloos tusschen zijn vingers draaien, of ook met schel gepiep tegen zijn mond er op blazen: Loover, loover, loover.
De avond altijd neev’lig is met wijn (en) onvermijdelijk, en langzaam dalen de groene sluiers en slapen we ingespannen in webben in. En langzaam schuift zich het gordijn voor de scène.
Maar, de morgen ontwaakt weer met blijde waterglans, En uit hooge vensters van eeuwenoude kasteelen, Stijgen op witte wieken de Zwanen in de damp van de hemel, En langzaam en eeuwig rollen beneden De rondgekopte groene golven van ’t loover.
„Ich will ja überhaupt nicht mit Ihnen, Herr Generalmusikdirektor, über das verpatzte und nachträglich in der Presse aufgebauschte Decrescendo im zweiten Satz streiten. Es ist nicht erwiesen, daß dieses Decrescendo des weilandigen Orchesterdieners Todesursache war, ja nicht einmal, ob es in Felix Mendelssohn-Bartholdys Symphonie Nummer drei in a-moll, Opus sechsundfünfzig, auch die Schottische genannt, begonnen 1829, vollendet anfangs 1842, uraufgeführt am 13. März selbigen Jahres, in der achttaktigen Einleitung des überaus duftigen Scherzos, Vivace non troppo, flimmernde Geigenstimmen und laute Rufer der Bläser, kurz bevor die erste Klarinette das Hauptthema intoniert, tatsächlich dem Willen des Komponisten entspreche, was um so umstrittener sein dürfte, als sich ja die Streicher ein paar Takte später, wo unter Aufbietung aller orchestralen Mittel in einem Getümmel sondergleichen das Leitmotiv weitergesponnen wird, auf eines der jähesten Diminuendi der romantischen Tonkunstliteratur konzentrieren müssen. Bekäme ich den Posten, würde ich gegebenenfalls besagtes Decrescendo zu verhindern wissen. Urfers tödlicher Schlaganfall könnte auch auf das nicht über alle Zweifel erhabene Assai animato im Allegro un poco agitato oder auf ein vom Blech und von den Schlaginstrumenten in konspirativer Manier vereiteltes Smorzando zurückzuführen sein, wofür dann der Dahingegangene stellvertretend sein Leben gelassen hätte. Aber das ist, wie gesagt, für die Anbahnung meiner Berufungswahl gar nicht oder nur von untergeordneter Relevanz, viel wichtiger, das absolut Neue, in der Geschichte der Orchesterdienernominationen noch nie Dagewesene ist, daß meine Wenigkeit, August Schramm, von Freunden auch der taube August genannt, als zentrale Qualifikation für das verwaiste Amt sein musikalisches Analphabetentum ins Feld zu führen wagt, sofern man unter musikalisch vor allem die Fähigkeit versteht, Töne in Empfindungen und dieselben in mimisch ablesbare Verzückungen umzusetzen. Am Pianoforte völlig intraktabel, hat mein Klavierlehrer immer gesagt, der unter dem Ticken des Metronoms an Schramm zum pädagogischen Krüppel geworden ist.“
Der Stier, in der Arena Sepharads, griff die ausgebreitete Haut an, und emporschleudernd, macht er sie zur Fahne. Gegen den Wind gehißt, ist diese Stierhaut, die Haut des blutbedeckten Stiers, jetzt ein vom Gold der Sonne aufgeblähter Lappen, ausgesetzt für immer der Marter der Zeit, unser Gebet und unser Lästerfluch. Opfer und Henker zugleich, Haß und Liebe, Wehklage und Gelächter, unter der tauben Ewigkeit des Himmels.
Vertaald door Fritz Vogelgsang.
Uit: Le Livre de Sinère
L’effroi demandait au vieil aveugle si mon peuple aurait un lendemain. Et la bouche sans lèvres commença le ricanement qui n’arrête jamais. La hache de la lumière sur les têtes. La rue nous devenait fournaise. Un peu de brise de la mer arrivait soudain aux portails. Les yeux blancs n’étaient plus devant La crainte qui avait parlé. Maintenant les pas s’éloignent au-delà des immobiles cyprès vigilants. Nous reprenions le rêve tenace -contre le boeuf, le serpent, le sanglier- de notre difficile bonté de notre virile dignité de notre fidèle liberté.
“In het dorp met de onheilspellende naam kon ik het woord kamp met moeite uitbrengen. Onberedeneerde vrees een ‘foute’ toenmalige inwoner aan te spreken weerhield mij ervan bejaarden om informatie te vragen en geen enkele jongere wist wat ik bedoelde. In de uitspanning, waar wij tussen verhitte en vrolijke fietsenthousiasten de obligate kroketten en pannekoeken bestelden, spande de waard zich in het raadsel voor ons op te lossen. ‘Schattenberg bedoelt u zeker, het kamp van de Molukkers?’ Over de smalle asfaltweg, die ik na veel gevraag gevonden heb, rijd ik gespannen en in mijzelf gekeerd. Ik heb geen woorden. Het landschap is vaag bekend als dat van een droom vlak na het ontwaken. Mijn vrouw en mijn dochters delen mijn zwijgen. Waar geen auto meer mag rijden, stappen wij uit en gaan te voet verder. De kilometer lijkt oneindig. Een flauwe bocht in de weg met bomen ontneemt mij het uitzicht naar de verte. Geen vijftig meter verder versteen ik tot marmer. Op een steenworp afstands is een wit-rode slagboom neergelaten op de plek die eens de grens tussen vrijheid en gevangenschap markeerde. Ontzet staar ik voor mij uit. Mijn mond is droog als perkament: de keuken, het machinehuis, het badhuis, in de verte de appelplaats, de werkplaats; elke steen, elke plank schreeuwt mij toe: verdwijn! Links de isolatiebarak waar ik wekenlang met difterie in quarantaine lag, zonder te weten of mijn ouders op transport waren gesteld, en daarachter barak éénenveertig van waaruit wij onze rugzakken naar het laadperron sleepten. De locomotief al onder stoom, een ongeduldig paard dat zijn vracht wil vervoeren naar het Oosten. Ik loop om de slagboom heen. Geen prikkeldraad houdt mij tegen. Een paar Molukse vrouwen kijken belangstellend naar ons, niet begrijpend wat wij hier denken te vinden. Verderop opgeschoten jongens grappend rondom een bromfiets. Een oude man kan zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en komt aangesloft.“
Tauben, ein Taubenschwarm über dem Domplatz, knatternd wie Tauben; Bomben, Drohung mit Bomben im Funkhaus, und Sonne, die Nachmittagssonne auf den Gesichtern. (»Das sind nicht Linke, das sind die Faschisten.« Ach wirklich –? »Ich wollte bloß einmal testen, wie Sie darüber denken.«) (Ich denke: das hat so seine Geschichte –) (Und Schweigen, da schweigen die theoretischen Freunde) Jetzt klatscht ein Kind in die Hände, zwischen sitzenden Tauben, und hoch schreckend schwärmt ein Taubenschwarm ab. Domplatz, damals im Bildschirm-Format, als der Bankräuber-Film Wirkliches war – aber nun nichts, noch nichts, knatternd wie Tauben die Tauben und Sonne auf den verdächtigen Gesichtern (denn »Schweigen ist solidarisch«, sagen die solidarischen Freunde). Zögernd zum Parkplatz; der Parkplatz, plötzlich, ist leer – bald, wir nähern uns der Tagesschau; im Vorort, knatternd, Rasenmäher und Rauch mit Tauben sitzend im Baum, schweigend im Baum; ich denke an Schweigen; ich sage: Baum.
From your hands fall, drop by drop, Your fingernails, a cluster of ten purple grapes.
Skin, scorched tree-trunk flesh, that sinking in the mirror cures in smoke the timid seaweed in its depths.
Madrigal
Your womb is smarter tan your head, Smart as your thighs.
That’s the fierce black grace of your naked body.
Yours is the symbol of the forest, with your red necklaces, your bracelets of curved gold, and that dark alligator swimming in the Zambezi of your eyes.
Uit: À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
« Mais (surtout à partir du moment où les beaux jours s’installaient à Combray) il y avait bien longtemps que l’heure altière de midi, descendue de la tour de Saint-Hilaire qu’elle armoriait des douze fleurons momentanés de sa couronne sonore, avait retenti autour de notre table, auprès du pain bénit venu lui aussi familièrement en sortant de l’église, quand nous étions encore assis devant les assiettes des Mille et une nuits, appesantis par la chaleur et surtout par le repas. Car, au fond permanent d’oufs, de côtelettes, de pommes de terre, de confitures, de biscuits, qu’elle ne nous annonçait même plus, Françoise ajoutait – selon les travaux des champs et des vergers, le fruit de la marée, les hasards du commerce, les politesses des voisins et son propre génie, et si bien que notre menu, comme ces quatre-feuilles qu’on sculptait au XIIIe siècle au portail des cathédrales, reflétait un peu le rythme des saisons et des épisodes de la vie – : une barbue parce que la marchande lui en avait garanti la fraîcheur, une dinde parce qu’elle en avait vu une belle au marché de Roussainville-le-Pin, des cardons à la moelle parce qu’elle ne nous en avait pas encore fait de cette manière-là, un gigot rôti parce que le grand air creuse et qu’il avait bien le temps de descendre d’ici sept heures, des épinards pour changer, des abricots parce que c’était encore une rareté, des groseilles parce que dans quinze jours il n’y en aurait plus, des framboises que M. Swann avait apportées exprès, des cerises, les premières qui vinssent du cerisier du jardin après deux ans qu’il n’en donnait plus, du fromage à la crème que j’aimais bien autrefois, un gâteau aux amandes parce qu’elle l’avait commandé la veille, une brioche parce que c’était notre tour de l’offrir. Quand tout cela était fini, composée expressément pour nous, mais dédiée plus spécialement à mon père qui était amateur, une crème au chocolat, inspiration, attention personnelle de Françoise, nous était offerte, fugitive et légère comme une ouvre de circonstance où elle avait mis tout son talent. Celui qui eût refusé d’en goûter en disant : “J’ai fini, je n’ai plus faim”, se serait immédiatement ravalé au rang de ces goujats qui, même dans le présent qu’un artiste leur fait d’une de ses ouvres, regardent au poids et à la matière alors que n’y valent que l’intention et la signature. Même en laisser une seule goutte dans le plat eût témoigné de la même impolitesse que se lever avant la fin du morceau au nez du compositeur. ».
Marcel Proust (10 juli 1871 – 18 november 1922) Proustkamer in Le château de Breteuil in Choisel
Zomerbui op de Singel (Amsterdam) door Thomas Schmall, 2010
Sommerregen. Schwarzer Abend…
In memoriam Donald Barthelme
Sommerregen. Schwarzer Abend. An den Rand
einer Todesmeldung gekritzelt die verfügbaren Daten,
die das Interview in Gang setzen, die Erinnerung
an entrückte Begegnungen, von denen
wir uns mehr Zukunft versprochen hatten.
Der neue New Yorker bleibt offen liegen.
Was heißt Zukunft, wenn sich das letzte Gespräch
per Bandschleife endlos wiederholen läßt
und ein Nachruf zehn Jahre liegt im Archiv.
Trockener Sommer. Der Abend ist hell.
Eine Reise ist vorzubereiten. Man muß
durch eine Nebelfront, deren Weiß so weiß
wie chinesische Trauer ist. Bitte keine Zitate.
Thema vom Tisch. Die Gerstenfelder sind leer,
und man liest, kompliziert sind die Städte.
Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932) Keulen in de regen. Jürgen Becker werd geboren in Keulen