Uit: Mahmoed of het wassende water (Vertaald door Katelijne De Vuyst)
Helemaal beneden de minaret van de grote moskee. Ik cirkel eromheen. Het is zo mooi! Vissen. Andere algen, gezwollen als het haar van de doden. De groengouden lichtbaan van mijn zaklamp. En hoger, als een insectenvleugel in de wind, mijn sloepje dat schommelt, mijn houten barquette. Zonder de zon te vergeten, die me, zelfs hier, blijft achtervolgen. Mijn moedervlek doet zeer, maar hier vermoeien de dingen me niet meer. Ik voel me goed. Het is geen fysieke afstand. Het is de tijd. 10 Ik bereik wat verloren ging. Ik bereik de verloren tijd. Op het terras van café Farah zoek ik naar een vrije tafel, maar vind alleen vissen, hele scholen. Ze staren me even aan, voor ze verzwinden. Ik zwem terug naar de sloep. Ik red een vlinder. Alles is er nog. Ik haal adem. Sommige dagen heb ik de kracht niet om te duiken. De wind van de spijt waait te hard en zittend met mijn rug naar de gevechten denk ik aan mijn jaren in de gevangenis, en begrijp mijn kinderen, die de wapens hebben opgenomen en ten strijde zijn getrokken. Even ben ik van plan ook te gaan vechten. Ik neem het me voor. Ik bloos ervan. Daarna begrijp ik dat er geen vijanden meer zijn.
ook als de vrouw al lang weg is
klinkt nog steeds het avondprogramma
het heeft zich veel te luid ingebrand
en sijpelt door het plafond op ons neer
waar we in onszelf naar de slaap grijpen
de dagen uit onze vacht strijken
kunnen we ze nog heel lang volgen
de reportages, studio’s en moordenaars
voordat ze na middernacht van de stroom
worden afgesneden en wij achterblijven
in onze nachtelijke onrust die langzaam
ontwaakt in oude stilte
Mein Halt im Boden war beinah vergessen Ich beugte mich tief Spöttisch inspizierte der Sturm den Widerstand meiner Zweige begann dann ernsthaft den Kampf
Es war etwas am Wind das Gedanken freisetzte hindurch strich sie ausdünnte und etwas das mich ans Sterben erinnerte mir singend verriet das hier sei keine Welt im Gleichgewicht Es werde mal dieser Mal jener Platz nach nicht genauer bekannten Befehlen geräumt – leisen Befehlen gegeben in Stille Wo
ich stand fand ich meine Angst wieder Sie leistete allen erdenklichen Widerstand Wollte sich nicht auf ein Anderswo richten Noch war sie Kontrolleur Lange noch? Letztlich war sie doch nur Anfängerin machte in Wolken
Ich sah überall um mich Wagen mit schwarzen Scheiben als gäbe es nicht weit von mir ein unheimliches Unternehmen das ständig wuchs wie Holzhandel wachsen und Fäulnis Was genau
würde es sein das ich als erstes losließ? Den Schmerz der mich weniger brauchte als ich ihn?
Ich würde so leicht werden als schwebte ich über den Jahren ein schwarzes Zeichen so hoch gewachsen dass es nicht mehr lesbar war
ES WAR WOMÖGLICH OPHELIAS LIEBLINGSQUALLE
Sie kam vom Ostwind angeschwemmt Formlos Wenig mehr als die Frage nach dem was da war bevor das Meer nach ihr trat und wir seine Verbündeten sie mit den Fußspitzen kitzelten
Ophelias Liebe zum Beispiel All die wilden Spiele mit der See Das gewagte Herumgeschubse von Schwimmern als Strafe dass sie dermaßen schlecht im Sichvorstellen warn wer sonst noch lebte und zuckte Nicht so nachgemacht wie die Wasserfrau in den Schaukästen saß
Wir etwa: Kein Seestück an das wir uns erinnerten kein Rocksaum mit blauen Muschelketten besetzt und doch – gibt es uns hier Heute So sicher wie auf Papier und nicht auf irgendeiner Insel draußen auf der niemand uns kennt oder erwartet und ernst nehmen will die beiden Fremden die auf den Boden starren die Qualle ansehn und denken Die Welt
VAN DE WILG DIE VERANDERDE
Mijn houvast in de grond was bijna vergeten Ik boog diep voorover Spottend inspecteerde de storm de weerstand van mijn takken ging vervolgens serieus de strijd aan
Er was iets in de wind wat gedachten losmaakte er doorheen streek ze uitdunde en iets wat me aan sterven herinnerde mij zingend verried dat dat hier geen wereld in evenwicht is dat nu deze dan die plek op niet nader bekende bevelen ontruimd wordt – gedempte bevelen gegeven in stilte Waar
ik stond vond ik mijn angst terug Die verzette zich uit alle macht Wilde zich niet op een elders richten Nu was hij nog controleur Nog lang? Tenslotte was hij toch maar beginneling deed in wolken
Ik zag overal om mij heen wagens met zwarte ruiten alsof er niet ver van mij vandaan een onheilspellende onderneming was die gestaag groeide zoals houthandels groeien en verrotting Wat precies
zou het zijn wat ik als eerste losliet? De pijn die mij minder nodig had dan ik hem?
Ik zou zo licht worden alsof ik boven de jaren zweefde een zwart teken zo in de hoogte geschoten dat het niet meer leesbaar was
Uit: Grand Tour Europa(Vertaald door Katelijne de Vuyst)
“Het is absurd, suïcidaal haast. Sinds de jaren 1950 bouwen we aan een monumentale constructie, maar we vergeten de fundamenten ervan te verstevigen. We bouwen om beurten, zonder de bewoners met elkaar in contact te brengen; we zien het cement over het hoofd, de verstandhouding die ervoor moet zorgen dat we samen kunnen leven en dromen: de cultuur. En we voorzien niet in de middelen om ons te identificeren met het spannende avontuur van de Europese integratie. Alsof we opzettelijk vanaf de zijlijn blijven toekijken. De wijken van de Europese instellingen in Brussel, Luxemburg en Straatsburg zien er glad, functioneel en luguber uit. Niemand gaat er op zondag wandelen. In de Brusselse Wetstraat werd een beeldhouwwerk opgericht, Stepping Forward. Vanaf zijn voetstuk zet een slaapwandelaar een stap in het ijle: bloedstollende symboliek. En onze bankbriefjes… In plaats van het gezicht van Dante, Goethe, Mozart of Victor Hugo, in plaats van Toscaanse of Beierse landschappen of een Griekse tempel heeft men er kunstmatige computerbeelden van bruggen en bogen op gezet. Zijn we dan bang van onszelf, onze geschiedenis, onze identiteit? Of zijn we te lui om die te definiëren en ervoor uit te komen? Een Chinees die een reis maakt in onze contreien zou dat niettemin moeiteloos kunnen doen. Zelfs een Amerikaan uit het Middenwesten zou erin slagen het Europese erfgoed in grote lijnen te herkennen. Als de toeristen in het zuiden van Europa rondkuieren, kunnen ze met hun eigen ogen de Grieks-Romeinse invloeden vaststellen, of het Saraceense stempel in Andalusië en de Balkan. Overal, van het noorden tot het zuiden en van het oosten tot het westen, kunnen ze kerken en kloosters, kathedralen en basilieken bewonderen. In het jaar i000 was Europa christelijk en hadden alle Europese vorsten, met uitzondering van de Litouwse heersers, zich tot het christendom bekeerd. Een gids zou vertellen dat Europa tot aan de grote slachtpartijen van de toste eeuw het uitverkoren land was van de Joden, en dat het continent vorm heeft gekregen op basis van supranationale ideeën.”
Uit: Mahmoed of het wassende water(Vertaald door Katelijne De Vuyst)
“1 Aanvankelijk, de eerste seconden, raak ik altijd mijn hart aan om te zien of het nog klopt. Want ik heb het gevoel dat ik sterf. Ik hou me vast aan de steven en zet mijn masker op. Ik beweeg mijn benen op en neer. De wind waait hard. Hij praat. Ik luister hoe hij praat. In de verte, de watermeloenvelden, het dak van de oude school en de saffraanbloemen. Het water is koud ondanks de zon, en de stroming elke dag sterker. Weldra zal het allemaal verdwenen zijn. Geloof je dat de camera’s van de hele wereld zich zullen verplaatsen om er verslag over te doen? Geloof je dat ze het voldoende telegeniek zullen vinden, Sarah? Wat maakt het ook uit? Vastgeklemd aan de steven zie ik mijn hut, een koe die graast onder de bomen, de reusachtige hemel. Alles is ver. Hoe langer hoe verder. Ik bevestig mijn snorkel. Ik bevestig mijn hoofdlamp zo dat ze niet kan bewegen. En langzaam trap ik om mijn lichaam loodrecht te houden. Daarna neem ik een lange, diepe ademteug en alles wat ik ken, maar ontvlucht, alles wat ik niet langer verdraag maar wat blijft bestaan, alles wat ons overvalt zonder dat we er ooit om hebben gevraagd, laat ik achter. Een heerlijk gevoel. Het beste. Weldra ga ik onder, ik verdwijn, maar ben niet bang meer want mijn hart is het gewoon geworden. Het water, vol vuilnis, draagt me. Ik negeer het.”
je ziet het dooiweer grazen in de onderste lagen niemand anders haalt de laatste hekken weg vreet aan de wallen aan de stormzijde de gebroken leisteen blijft liggen met dikke vacht gaan de katten in een rij staan kauwen hun klauwen scherp ruiken de kou reeds slaan de eerste honden aan wanneer ze wakker worden jouw geur voor hen opeens vreemd is jij pas aan het eind van het jaar weer kunt afdalen naar de huizen
“De zondag van mijn moeders verdwijning — haar desertie, haar onderduik, of misschien wel gevangenschap, misschien wel gijzeling, had ik er voor mezelf later bij verzonnen — was er niet eens openlijk ruzie geweest tussen mijn ouders. Althans, ik had daar geen signalen van doorgekregen, achter de deur van mijn kamer boven. Die deur drukte ik, in een zinloze strijd tegen allerlei geluid uit onze woning dat me wilde storen bij het huiswerk maken, slapen of masturberen, altijd overdreven stevig dicht Zodra ik binnen was en hem had gesloten, zette ik werktuigelijk een hand tegen het bovenste deel, een knie tegen het onderste, en duwde dan met al mijn kracht. Alsof ik zo alle geluid achter die deur, alle geluid van de rest van de wereld, als een enorm, loodzwaar schip traag maar onomkeerbaar van me weg kon laten drijven. Maar tussen mijn Escher-posters, zitkussens en druipkaarsen was er toch geen enkel plekje te vinden waar ik niet voluit bereikbaar was voor de als een donderslag doorspoelende wc, de venijnig jankende stofzuiger, de bulderend lachende televisie of de vals schetterende kinderpick-up als mijn zesjarige zusje Francien plaatjes draaide. Van alle herrie in onze woning braken de ruzies veruit het meest verwoestend door mijn hermetisch gesloten kluizenaarsdeur. Ook al had ik die, inmiddels zestien, al zo’n twaalf, dertien jaar bewust meegemaakt, immuun was ik er nooit voor geworden. Ze negeren, me ervoor afsluiten, het was nog net zo onmogelijk als toen ik klein was. Het waren er gemiddeld twee á drie per week, en ze speelden zich af in de huiskamer, keuken of in hun slaapkamer, waar ook het kleine ledikant van mijn zusje stond, vaak zich bonkend verplaatsend tussen die ruimtes. Mijn moeders agressieve, bijtende scheldpartijen, mijn vaders ingehouden tegengeluid, waarbij soms de woede zijn stem liet overslaan, en het tussen haar huilsnikken door ‘Niet doen! Niet doen!’ roepende zusje. Zodra ik achter mijn deur geluiden hoorde van omvallende meubels of brekend glas, werd ik door een impuls gedwongen erop af te rennen, om Francien aan haar hand mee te trekken naar mijn kamer. Maar zoiets had zich helemaal niet voorgedaan op de zondag dat mijn moeder de deur uit ging en niet meer thuiskwam. Toen ik even beneden was om een snee brood met stroop te eten, had ik vastgesteld dat er in ons huls, met nooit meer dan twee keuzes, die ochtend de ándere sfeer heerste, het alternatief van de ruziesfeer, het kabbelende kielzog van een ruzie, alsook natuurlijk de stilte voor de onafwendbare volgende zeestorm tussen onze muren. De gemelijke landerigheid sloeg me meteen klef in het gezicht toen Ik even om de hoek van de huiskamerdeur keek. Mijn zusje zat op de grond, zich oefenend met mijn vaders bush puppy in wat ze net had geleerd: een strik leggen in een veter.”