“Gérardmer, 28 augustus 1981 Hier begint het. Ik kan kiezen tussen: ‘Zijn vrouw had hem’ en ‘Mijn vrouw heeft mij’. Onderweg heb ik besloten dat het ‘mijn vrouw heeft mij’ moet zijn. Mijn vrouw heeft mij, ter gelegenheid van mijn veertigste verjaardag, een ontzagwekkend cadeau gegeven: ik mag twee weken lang alleen in dit Hotel zitten met een blauw-wit gestreept lichtgewicht colbertje van Daniel Hechter aan, om een kort verhaal te schrijven. ‘Thuis komt daar immers niets van. Ik wou dat ik eens twee weken achter elkaar ongestoord kon schrijven!' riep ik op 9 augustus vanonderuit de aanrechtruimte in ons nieuwe keukengebeuren naar mijn vrouw omhoog. Wat moet je dan schrijven?' vroeg ze, kokend water op het koffiefilter gietend.Twee weken maar!’ riep ik, terwijl ik met een hamer, waaromheen een washandje, de verstopte zwanehals probeerde te ontproppen, ’twee weken zonder al dit gezeur aan mijn kop!’ De volgende morgen werd ik, in een bed vol kussen, wakker als Veertigjarige. Er was drop van de kinderen, er waren twee te grote onderbroeken namens de honden en uit handen van mijn vrouw ontving ik dit colbert en een geschenk onder couvert. De drop, grotendeels op, ligt hier voor me; de onderbroeken heb ik aan en in haar enveloppe zat dit hotel: Grand Hètel du Bragard. Het staat in Gérardmer, een helder, middeltuttig frans toeristenstadje in de Vogezen. We waren hier al eens met ons vieren, op doorreis. Vorig jaar was dat, 7 juli; de verjaardag van mijn vrouw. Ter viering voeren we een uur lang in de gutsende regen over het Grand Lac, de kinderen om beurten ruziënd aan het stuur van een onwaarschijnlijk traag elektries bootje, dat je hier kunt huren, per half uur. Het grote Lac is zo rechthoekig, dat men niets anders kan verzinnen dan naar de overkant te varen. En als we daar dan zijn pap?'Nou, dan varen we gezellig weer terug.’ Na een half uur waren we nog niet op de helft en hing mijn vrouw haar feesthaar in verwijtende slierten rond de boothals van haar enkele truitje. Leuke verjaardag,' zei ze.Ja hoor is!’ schalde ik terug. (Dit is mijn vaste loze kefje, als ik klem zit: ‘Ja hoor is!’ Gelukkig zal ik hier, behalve in mijzelf, veertien dagen lang geen nederlands hoeven spreken; kan ik tegelijk mijn stoplappen opruimen. Hoe dan ook, afgezien van, zonder meer. Ik dacht dat, ik zeg maar wat. Mag ik even weten? Een soort van. Niet dan? Het moet in deze rust en luxe toch mogelijk zijn mijn hele veertigjarige plaatje helder te krijgen? Ja toch?) Ons bootje kostte tien francs per dertig minuten, maar omdat wij ten slotte de enige pleziervaarders op het verlaten meer waren, terwijl in de verte de man van de kassa stond te stampvoeten op de aanlegsteiger, zijn hoed al op en zijn jas al aan, hongerig om naar huis te gaan, moest ik voor anderhalf uur dobberen zestig nouveaux francs betalen; ik dacht dat het een soort van boete was.”
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
In de sportschool
Deze zoutvlek markeert de plek waar mannen hun hoofd neerleggen, met hun rug op de bank,
en niets optillen dat getild hoeft te worden maar een last die ze deze keer hebben uitgekozen: meer herhalingen,
meer gewicht, het omhoog duwen ervan, achterlatend, collectief, dit teken van waar we zijn geweest: sluiervlek, negatief
blinkend op het vinyl waar we iets onbuigzaams de lucht in duwen, en enige macht krijgen
althans over vlees, dat prikkelt van verlangen, en voor zwakte terugschrikt. Wie kan zeggen wie
zijn hitte heeft toegevoegd aan de glorie van onze intentie, hier waar we onszelf scheppen: iets moeilijks
opgetild, gedrukt of opgerold, macht over schoonheid, macht over macht! Hoewel er iets
tederder is, onder onze ijdelheid, onze wil om objecten van verlangen te worden: we zweten het merkteken van onze aanwezigheid op de stof.
Hier is iets van een stralenkrans die de levenden samen hebben gemaakt.
“Dokter Kipping. Goedemiddag. U bent bestuurslid van de Nederlandse Taalunie, die de spelling wil vereenvoudigen, om tot één officiële versie van de taal in Nederland en Vlaanderen te komen, toch? Uiteindelijk wel, ja. Kunt u een paar van die overeenkomende gevallen noemen? U bedoelt wat wij voorlopig zijn overeengekomen? Ja en graag kort samengevat, want de aflopende minuten zijn wij nogal uitgelopen. Nou het gaat mij persoonlijk niet eens zozeer om de spelling. Mijn bezorgdheid geldt de verloedering van ons Nederlands over de gehele linie. Niet alleen de spellingsfouten, maar vooral de grammaticale blunders, die je overal hoort maken. En ziet schrijven. Nu bent u toch een presentator van een Taalprogramma, nietwaar? Nou en of en al zeven jaar. Toch pleegt u in uw eerste zinnen al meteen twee enorme taalkundige vergrijpen. Wat doe ik dan verkeerd? U haalt het tegenwoordig- en het voltooid deelwoord door elkaar! Het participe présent en het participe passé, waar zij bijvoeglijk gebruikt worden! U zei: overeenkomende gevallen, terwijl u de overeengekomen gevallen bedoelde. Slipje. U heeft gelijk. Ik zal eraan denken. Maar goed, onder uw bezielde leiding heeft de commissie… Weer zoiets! U zegt bezielde leiding, terwijl u, naar ik mag hopen, mijn bezielende leiding bedoelt. Mijn leiding die anderen bezielt, als het goed is. Ja. Weer fout. Maar goed: er gebeuren, ook binnen de taal, nu eenmaal verwarde dingen! Nee! Strikt genomen kan het wel, verwarde dingen, maar ik weet zeker dat u verwarrende dingen wilt zeggen! Dus niet alle voorgekomen fouten zijn honderd procent verkeerd? Omdat het, zoals bij uw verwarde dingen, qua betekenis soms weinig verschil maakt of u het bijvoeglijk naamwoord bezigt in zijn tegenwoordige dan wel in zijn verleden vorm, kunnen wij de gebruiker niet alle voorkomende fouten aanrekenen, helaas.”
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
De omhelzing
Je voelde je niet slecht of echt ziek; gewoon een beetje moe, je schoonheid, getint door verdriet of verwachting, wat aan je gezicht een kalme, verdiepende gratie verleende.
Ik twijfelde er geen moment aan dat je dood was. Ik wist dat dat nog steeds waar was, zelfs in de droom. Je was weg geweest – op je werk misschien? – had een goede dag gehad, bijna energiek.
We leken te verhuizen uit een oud huis, waar we hadden gewoond, overal dozen, dingen in wanorde: dat was het verhaal van mijn droom, maar zelfs in mijn slaap schrok ik uit het relaas
door je gezicht, het fysieke feit van je gezicht: centimeters van het mijne, gladgeschoren, liefdevol, alert. Waarom was het zo moeilijk, te onthouden hoe je er echt uitzag? Zonder foto, zonder vervorming?
Dus toen ik je onbewaakte, betrouwbare gezicht zag, je onmiskenbare blik die alle warmte en helderheid van jou naar buiten liet – warme bruine thee – hielden we elkaar voor de tijd die de droom toestond vast.
Godzijdank. Je kwam terug zodat ik je nog een keer kon zien, duidelijk, zodat ik tegen je aan kon rusten zonder te denken dat dit geluk alles verzachtte, zonder te denken dat je weer leefde.
“One of my flaws is that I’m a great one for asking questions, but I’m mediocre to poor at answers. Which isn’t the best trait for a detective. Though it may be why, of late, I’ve become an armchair Buddhist. In Buddhism, you’re meant to question everything, including the idea of questioning everything. And really there are no answers, anyway. But that’s in Nirvana. Which is where you get to go when you become enlightened. I hear it’s very peaceful there. But in this messy realm—the realm of women and men and all their myriad problems—there are some answers to some questions. You can figure some things out. Which is why you need detectives. Even mediocre-to-poor ones like me. Because finding a killer can be like finding an answer. But I’m getting ahead of myself. The afternoon when all this began, it seemed like just another nice cold Los Angeles day—and by cold, I mean sixty-five degrees—early in 2020. January 10, 2020, to be exact, a Friday. It was around 4:40 and I had just left my house and gotten into my car, a 1985 royal-blue Chevy Caprice Classic, once the preferred vehicle for police forces in the twentieth century. Which was a long time ago now, and not just in years. I started the Caprice and let it warm up a second, since it’s an old car like an old man and always needs a moment to gather itself and get its pants on. But despite its age and three hundred thousand miles, it’s not ready to die. Very few of us are. To pass the time, I lit a joint. Then I took a sip of coffee from my thermos. I’m one of those people—maybe the only one—that lives on coffee and pot and small fish: pickled herring, sardines, and kippers. As I took a second sip, I put the radio on, which was already tuned to 88.9—a strange college station, my favorite—and then I took another hit of my joint and another sip of my coffee, and feeling that wonderful alchemy of the cannabis and the caffeine—you’re ready to go somewhere but don’t care too much if you make it—backed out of the garage and rolled down my dead-end street, Glen Alder.”
De naam van de schrijver ontschiet je als eerste gehoorzaam gevolgd door de titel, de inhoud, de hartverscheurende afloop, de hele roman pardoes een boek dat je nooit hebt gelezen, je zelfs onbekend is..
Het is alsof, beetje voor beetje, alle gekoesterde herinneringen hebben besloten te gaan wonen op het zuidelijk halfrond van je brein, in een vissersdorpje waar ze geen telefoon hebben..
Al lang geleden kuste je de namen van de negen Muzen vaarwel en zag je de vierkantsvergelijking haar biezen pakken en zelfs nu je de rangorde der planeten tracht op te roepen
is er iets anders dat je ontglipt, een beschermde bloemsoort wellicht, het adres van een oom, de hoofdstad van Paraquay..
Wat je ook wanhopig tracht terug te halen, het ligt niet langer op het puntje van je tong en schuilt zelfs niet in de duistere alkoof van je neerslachtigheid..
Het ging kopje-onder in een zwarte, mythische rivier waarvan de naam begon met een L, voor zover je nog bijstaat,
want jij bent op weg naar diezelfde vergetelheid, waar je zult horen bij hen die zelfs niet meer weten hoe te zwemmen of te fietsen..
Begrijpelijk dat je midden in de nacht je bed verlaat om de datum te zoeken van die beruchte veldslag, in dat oorlogsboek. En geen wonder dat de maan in het raam lijkt weggedreven uit een liefdesgedicht dat je uit je hoofd kon opzeggen.
“Om nog eens precies van haar te horen hoe de dag eruitzag waarop ik werd geboren, ging ik drieënveertig jaar later vanuit Amsterdam op weg naar mijn moeder in Den Haag. Halverwege onze woningen stop ik om te tanken. Het is een self-servicestation en wanneer ik, mijn pompnummer hardop onthoudend, naar binnen loop om af te rekenen, krijg ik een gratis drinkglas. Als ik hier de volgende keer weer kom, belooft de beheerder, ontvang ik een bon van maar liefst twintig punten en zodra ik zestig punten bij elkaar heb getankt, mag ik deze verzilveren voor nég een gratis drinkglas! Mijn glas heeft een whiskymaatje, maar veel te veel dikke ribbels. Bovendien zijn er sierlijk bedoelde belletjes in meegeblazen. Ik leg het op de passagiersstoel naast me, waar het, wanneer ik rem, rechtop tracht te gaan zitten. Omdat ik nogal laat ben, koop ik, tegen mijn gewoonte, geen bloemen voor mijn moeder meer. Wel vraag ik of zij soms een mooi whiskyglas kan gebruiken. Ach jongen nou toch: zegt zij; 'dat had je nou niet moeten doen!'Ik heb het niet gekocht hoor: stel ik haar gerust, ‘dit was een toegiftartikel van de benzinemaatschappij: `Helemaal voor niks?’ waagt zij verbaasd; ‘hoe is het mogelijk! Maar dan hou je het toch zeker lekker zelf? Ik barst van de glazen en jullie breken er met zijn viertjes in een maand meer dan ik in een heel jaar. Maar dat ze dat zomaar weggeven, voor niks! De mensen hebben gewoon geen idee meer van wat echte armoede is. Ik bedoel zoals in de oorlog, dat er gewoon helemaal niks niemendal was! Als je toch ziet hoe leuk je tegenwoordig je baby kunt aankleden en dat ik jouw eerste broekje heb moeten maken van dat groene fluwelen gordijn uit het halletje, weet je nog wel? Wil je koffie?’ ‘Graag;, zeg ik handenwrijvend. ‘Want daar wilde ik het even over hebben. Ik moet weten wat dat voor een dag was, toen ik werd geboren. Voor een verhaaltje: ‘Nou het begon dus eigenlijk al op zaterdag de negende, herinnert mijn moeder zich; ‘en het was prachtig weer, en dan lag je vader altijd op het dak.’ Zij zegt dit niet spottend of verwijtend maar eerder vertederd. Toen ik voor het eerst over deze onachtzaamheid van mijn vader hoorde, nam ik mij voor dat ik, mocht dit ooit zover komen, Barbara geen seconde in de steek zou laten tijdens haar barensnood. Als het zo uitkomt, mag zij dan ook graag vertellen hoe ik, gedurende haar bevallen van onze zoon Kasper, op de rand van het bed trillend in de weer was met een nat washandje waarmee ik om de anderhalve minuut haar voorhoofd depte. (Dat had hij onthouden want dat hadden ze mij verteld op zwangerschapsgymnastiek; dat de echtgenoot zich nuttig kon maken door tijdens de persweeën af en toe een nat washandje op je voorhoofd te leggen. Nou, en dat had hij onthouden hoor! Ik werd er knettergek van! Was zo’n wee net aan het opkomen, kwam hij weer met zijn kletsnatte washandje!’)”
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Long Point licht
Long Pont is als een verschijning deze warme lentemorgen, het strand een waas van zanderig licht,
en het vierkante wit van de vuurtoren – gescheiden van ons door het ultramarijn van de baai
alsof het nergens is waar we ooit konden komen – glimt als een torengeest, wazig
in het gewassen blauw van maart, onze laatste buitenpost in de enorme onbepaaldheid van de zee.
Hij lijkt vrolijk genoeg, in het versterkende zonlicht, vast punt bij onze wandeling
langs de kust. Soms denk ik het is het waar-we-zullen zijn, alleen nu nog niet, zoals een zichtbare ontsluiting
van het hiernamaals. In het donker duiken zijn diepere uitnodigingen op: groene getuige aan het einde van de nacht,
flikkerende rand van de horizon, markering van veiligheid en eindpunt. maar grenzeloos, zoals hij ons roept,
en waarheen hij wil dat wij komen, en dus nodig ik hem uit in het gedicht, om te spreken,
en de vuurtoren zegt: Hier is de wereld waar je om vroeg, prachtig en doelmatig,
hier is het negen uur, haven-breed, en een glinsterende code: belofte en waarschuwing. De ochtend is zo groot als de hemel.
“De Nederlandse uitgever was de Zuid-Hollandsche Uitgevers maatschap pij van Ad. M.C. Stok, die als slagzin voerde: ‘Een boek uit de Cultuur serie is een geschenk voor het leven’. Dit werd pijnlijk bewaarheid, want hoewel mijn beide ouders allang zijn overleden, heb ik die trilogie nog altijd in mijn bezit en vaststaat dat ik er pas na mijn dood afstand van zal kunnen doen, terwijl ook zeker is dat ik ‘En eeuwig zingen de bossen ‘, ‘Winden waaien om de rotsen’ en ‘De weg tot elkander’ ongelezen zal laten. De rest van de ouderlijke bibliotheek zal ik u besparen, hoewel ik alle circa driehonderd boeken nog in huis heb. Gelukkig is mijn vrouw minder sentimenteel. Die heeft uit de boekenkast van thuis maar een stuk of tien exemplaren bewaard, ook al omdat de leespatronen van onze generatie ouders elkaar grotendeels overlapten: ieder lezend echtpaar had Jan Mens in de kast, ‘Frank van Wezel’s roemruchte jaren’ van A.M. de Jong, ‘Armoede’ van Ina Boudier-Bakker, ‘Kruis of Munt’ van Jo Boer en ‘Schip zonder haven’ van Willy Corsari, en omdat de leesgrenzen nog gesloten bleven voor de legers van Zweedse en Amerikaanse thrillerschrijvers, zorgde Hans van der Kallen (Havank) met ‘De Schaduw’ in zijn eentje voor de spanning in onze huiskamers. Dan herbergen wij in de fietsenbox, onder het motto ‘leuk voor later’, nog acht verhuisdozen propvol met van onze wederzijdse ouders en grootouders cadeau gekregen en vaak van liefdevolle opdrachten in niet langer bestaande prachthandschriften voorziene jeugd- en schoolboeken van onszelf en van onze kinderen, en zo weten wij ons omringd door, nee, zitten wij ingeklemd tussen, pak hem beet, drieduizend boeken en nu het ernaar uitziet dat de bibliotheek die de kleinkinderen zullen opbouwen in hoofdzaak digitaal zal zijn, achten wij het de allerhoogste tijd om onze voorraad definitief te kortwieken, teneinde te voorkomen dat onze nabestaanden op hun beurt verdrinken in deze almaar voortwoekerende boekenvloed. Toen de dichter-schilder Lucebert in 1994 overleed, telde zijn huisbibliotheek in het Noord-Hollandse Bergen ruim 6500 titels. ‘Je hoeft al deze boeken niet te hebben gelezen om toch beïnvloed en gevormd door ze te zijn,’ stelde hij bezoekers gerust, wanneer dezen zich klein, dom en overdonderd voelden ten overstaan van die tientallen meters wijs- en schoonheid.”
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Kant
Minstens een maand voor de bloei en al vijf ontblote kersen bij de snelweg omringd door een waas van beginnend vuur — midden in de middag, een vage roze-bronzen gloed. Sommige dingen dragen hun wording: die nacht dat we , als vreemden haast, liepen van een koortsachtig feestje naar de hoek waar je je motor had achtergelaten, bang dat een ruwe wind hem tegen de stoeprand zou smakken, stond jij aan de andere kant van de rechtopstaande machine, de andere kant: van wat wij zouden zijn, en boog je hoofd naar mij toe over de natte leren zitting terwijl je je helm vastmaakte, motorlaarzen stevig op de zwarte stoep.
Hadden we vermoed dat we het vuur van het feest hadden meegenomen, terwijl ergens achter ons dat donkere appartement afkoelde rond de kern als een steen? Kun je het weten, wanneer je niet eens een knop bent maar een mogelijkheid balancerend op een of andere rand?
Natuurlijk konden we onszelf niet zien, hoewel liefde de sjabloon en herhaling is van al het zijn, iets dat gaat gebeuren waar niets was… Maar net nu dacht ik aan een onrustige corona van een nieuwe kleur, zichtbare echo, en vroeg me af of iemand die door de wegvliegende windvlaag en spatten reed op Seventh Avenue de wolk had kunnen zien die om ons heen ademde alsof we – zou het kunnen? – een paar bomen waren die binnenkort zouden bloeien.
De bus rijdt als een kamer door de nacht de weg is recht, de dijk is eindeloos links ligt de zee, getemd maar rusteloos, wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken van twee matrozen, die bedwongen gapen en later, na een kort en lenig rekken onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar ´t een droom, in ´t glas ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken, soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken de geest van deze bus; het gras snijdt dwars door de matrozen heen. Daar zie ik ook mezelf. Alleen mijn hoofd deint boven het watervlak, beweegt de mond als sprak het, een verbaasde zeemeermin. Er is geen einde en geen begin aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden, alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Atlantis
2. Reprieve
I woke in the night and thought, It was a dream,
nothing has torn the future apart, we have not lived years
in dread, it never happened, I dreamed it all. And then
there was this sensation of terrific pressure lifting, as if I were rising
in one of those old diving bells, lightening, unburdening. I didn’t know
how heavy my life had become—so much fear, so little knowledge. It was like
being young again, but I understood how light I was, how without encumbrance,—
and so I felt both young and awake, which I never felt
when I was young. The curtains moved —it was still summer, all the windows open—
and I thought, I can move that easily. I thought my dream had lasted for years,
a decade, a dream can seem like that, I thought, There’s so much more time …
And then of course the truth came floating back to me.
You know how children love to end stories they tell
by saying, It was all a dream? Years ago, when I taught kids to write,
I used to tell them this ending spoiled things, explaining and dismissing
what had come before. Now I know how wise they were, to prefer
that gesture of closure, their stories rounded not with a sleep
but a waking. What other gift comes close to a reprieve?
This was the dream that Wally told me: I was in the tunnel, he said,
and there really was a light at the end, and a great being standing in the light.
His arms were full of people, men and women, but his proportions were all just right—I mean
he was the size of you or me. And the people said, Come with us,
we’re going dancing. And they seemed so glad to be going, and so glad to have me
join them, but I said, I’m not ready yet. I didn’t know what to do,
when he finished, except hold the relentless
weight of him, I didn’t know what to say except, It was a dream,
Uit: Dagboek van een werkloze optimist (Het groot bescheurboek)
“Vrijdag Gebruikelijke
schoonmaakdag voor weekend. Missen tweede vatenkwast wel. Bij afstoffen
Taj Mahal schoot Lea uit, maar geeft niet. Zo blijft een mens bezig.
Geprobeerd van oude kranten nieuwe stofzakken voor stofzuigers te
plakken. Lukte aardig, maar bij zuigen hele gang, net schoon, gehuld in
stofwolk. Geeft niet, zo blijft een mens bezig. Gelukkig
belde mevrouw IJsseldijk aan, volkomen overstuur, dat bij haar, nota
bene aan de straatzijde, gordijn lelijk van roe was gemieterd en heeft
zelf geen trapje. Snel met haar mee om ravage in ogenschouw te nemen.
Viel erg mee en in ruil voor klaren karwei, bedong ik nieuwe stofzak
voor onze zuiger. We hebben gelukkig zelfde type zuiger. Zag tersluiks
in buurvrouws keukenkastje, dat zij er wat stofzakken betreft warmpjes
bijzit. Thuisgekomen nog even kangoeroe gedaan met stofzak op hoofd,
daar panty in was was. Te oordelen naar Lea’s reactie, minstens zo leuk. Schoonmaakschema
door alle gedoe lelijk in war. Stond middernacht nog balkonnetje te
schrobben, met veel SSST-geroep van beneden. Moe maar voldaan gaan slapen. Net of bed lekkerder slaapt, wanneer eronder goed is gezogen.”
De Oegandese schrijver Moses Isegawa (pseudoniem van Sey Wava) werd geboren op 10 augustus 1963 in Kawempe in Oeganda. Zie ook alle tags voor Moses Isegawa op dit blog.
Uit: Abyssinian Chronicles
“A cousin called her disciplinary activities “beating children like drums.” She also accused Padlock of standing in the way of Kawayida’s progress by stopping Serenity from helping his brother to get loans from the bank and able individuals. Kawayida’s ambition was to own a business and make and spend his own money, but he lacked capital and needed his brother’s recommendation. The truth was that Serenity, who had helped Kawayida get his current job, did not believe in retail business, hated it for personal reasons, and would not help anyone get into it. Because he had remained very laconic about his stand, Serenity’s position got interpreted ad libitum by each of the warring parties. Nowadays, the brothers met at weddings, funerals and when Muhammad Ali fights took place. Uncle Kawayida conveyed to us the details, wreathed in the sheen of his saliva, redolent with tricks of his imagination, on the wings of the blue-bellied eagle. Grandma listened to the endless accounts with the same vague irony that had entertained Serenity’s revelations about the Fiddler’s burden, and the same sparing laugh that had rewarded the famous duck walk. Kawayida took us through Ali’s flashy arsenal of jabs, hooks and wiggles with the same appetite that animated his usual stories. Behind his back Grandma called him “Ali,” a name which never stuck because, apart from us, only one family, the Stefanos, knew of Muhammad Ali’s exploits, and they could not see the appeal of this lanky substitute. Aunt Tiida, Serenity’s eldest sister, was the most unpopular, albeit imposing, visitor we received all year round. Her visits put everyone on edge, especially when she first arrived. In order to blunt the arrogance of his eldest child, Grandpa would greet her with generous, half-mocking cheer. Grandma, a great believer in countering vanity with candor, would receive her with an indifference which diminished only in direct proportion to Tiida’s arrogance. Both strategies had their limitations, for as soon as Tiida opened her bags, she made sure that things were done her own way. I always had the impression that we were being visited by a government health inspector in mufti. Tiida was like a member of an endangered species threatened with extinction, her life made more precarious by this inevitable contact with our backward village environment. She never came unannounced. Days before her arrival, Serenity’s house had to be aired all day, swept, and the bed doused in insecticide. I had to combat the prolific spiders, dismantling their nets, puncturing their webs, destroying their eggs. I broke the veins the termites built on doors and windows. I scraped bat shit from the floor and windowsills with a knife. It was my duty to smoke the latrine with heaps of dry banana leaves, a duty I detested most of all because it reminded me of my first proper thrashing at the hands of Padlock.”
“Merde, het kreng start niet. Weer niet. Nog een keer. Niets, niet eens een klik, ik zit verdomme in een dood voorwerp. Fuck. Kut. Het instructieboekje volgen. Oliepeil in orde. Voldoende benzine in de tank. Motor niet oververhit. En nu? Wachten? De hitte trotseren. Zo vroeg op de dag al, en voor hoelang?
Er zal wel iemand langskomen. Waarom ligt hier anders een weg? Een
ongelukkige, stoffige weg, door een weids landschap, dat wel, maar dor,
droog, doornig. Mijn telefoon heeft natuurlijk geen bereik. Dat er
nog zulke plekken bestaan. De economie is stilgevallen in dit door god
vergeten gat. Correctie: de economie is geëmigreerd, deze streek is
willens en wetens opgegeven, geen dokter, geen voorzieningen, alles moet
met liefde, geduld en onbegrip worden opgelost. Hier en daar een
schrale boomgaard, wat dorstige aanplant, verpieterde gewassen, een
werkeloze ploeg tussen de keien, ofwel de boer overleden ofwel het
trekdier, in ieder geval een maag minder om te vullen. De streek raakt
ontvolkt. Met een hak en een ezel het stenige land bewerken, een paar
olijfpitten in de grond stoppen, de schaduw verleggen, wie houdt dat
vol? Geen huis in de omtrek, met wie zul je hier dansen als je jong
bent? Ik hoop dat er snel iemand opdaagt, want in deze hitte houden
ze niemand lang uit de grond. Een man, tweeënvijftig jaar volgens de
gegevens, van de doodsoorzaak weet ik niets, dat vertellen ze me niet.
Het sterftecijfer ligt hoog. Wie blijft, wacht af. Voor mij is het
een goudmijn, zoals eerder Lampedusa. Dagenlang gebeurt er niets, tot
zich dat ene moment voordoet waarop ik in actie kom. Soms loopt het ook
dan nog mis. Maar met een geldbriefje krijg je veel gedaan. Ik
probeer mijn aanwezigheid zo onzichtbaar mogelijk te maken, ik wil niet
op een aasgier lijken. Het grootste deel van de tijd breng ik door op de
Steenhoeve, een afgelegen boerderij, bij een oude weduwe, waar ik
aankwam op de dag dat haar echtgenoot stierf.”
Prinsengracht met de Westerkerk door Evert Jan Ligtelijn, z.j. (1893-1975)
Uit: Het is hier altijd laag van licht, Amsterdamse stadsgedichten
I Drie kruisen
Ik zocht Amsterdam maar vroeg ik een man de weg, dan zwol zijn krop en zong hij met Jordaan- vibrato van Wester, duiven en Dam Vroeg ik aan een vrouw de weg dan wou ze geld: Twee euro voor een plattegrond
Ik offerde mijn fiets aan de fietsflat en zocht mijn weg langs een hoer die haar lippen stiftte bij strijklicht Het VVV wees Museumplas, het mooie Vondelmoeras maar ik was op zoek naar de mytische taxichauffeur die je snijdt bij de Munt en als je op je voorhoofd tikt zijn raam omlaag draait en zegt met de bedaardheid van een gnoe dat doe jij verkeerd dat mot jij met een hamer doen Ik zocht een stad die me kon vervoeren ook als het om een kort ritje ging Ik zocht de moddervette knipselbeat van XXX-large funshoppen in de Kalvertoren van je dromen Ik zocht de Maillardreactie ken je die van die Afghaan die vlekkeloos Nederlands spreekt als hij mijn auto in de fik steekt in een stad waar je doet wat niet mag omdat het Amsterdam is en de rest ook knetterlam is in een spandoekloze stad waar terughoudend wordt ondersteund met alle oog voor kunstpolitieke implicaties en ongewenste inhoudelijke verantwoordelijkheid van het College dan wel van het gemeentebestuur dan wel van veelarmige olifantengod Ganesh niet dan met inachtneming van alle overige religies en tot niets verplichtend indien het geschrevene zou kunnen ontstaan dat door derden als zodanig kan worden ervaren en er politiek verantwoording moet worden afgelegd Ik zocht een gastvrije doorwaarbare plaats met drie kruisen: kankerfiets, kuttoerist, keizerskroon Ik zocht zoals iedereen Amsterdam zoekt niet als trapgevelnest maar als peper en zuur niet als inspraakorgaan maar als water en vuur
En dáár zwol mijn krop en ik merkte ik barst uit in een vibrato als een marktkoopman op de maten van duiven de Wester de Dam
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Wassenaar, de geboorteplaats van Adriaan Jaeggi
“Ik zie hoe zij om mijn verschijning moet lachen, maar dat zij besluit geen krimp te geven. Het is de leukste en enig juiste manier van reageren; dat ridicule voorkomen heel normaal vinden en zogenaamd niets bijzonders aan mij zien. Maar zij kan zich niet goedhouden en jawel hoor: de glimlach van een kind. Laten we wel wezen – daar doe je het allemaal voor. Een kwartiertje later ga ik met mijn dochter en haar beide kinderen te voet op weg naar school. Zij ratelen geestdriftig over nieuwe ju[en, meesters en klasgenootjes. Ik kan ze amper bijhouden en hap binnensmonds naar lucht maar hoef er gelukkig weinig tussendoor te zeggen want lopend praten gaat uiterst moeizaam en ze mogen natuurlijk niks merken maar niks aan de hand want over anderhalf uur zit ik veilig bij mijn kernachtige huisarts. Kijk eens aan: daar zijn hun nieuwe klaslokalen. Eentje op de eerste verdieping – om geen argwaan te wekken kreun ik overdreven hard en trek ik mij komisch ouwelijk aan de leuning omhoog – en eentje op de begane grond. Het is warm. Veel geschreeuw, weinig wol, dolle pret. We nemen voor een hele dag afscheid van ze en hun moeder en ik lopen weer naar buiten. Daar tolt en golft het. Ik probeer mij de wandeling naar huis voor de geest te halen en zie halverwege dat aantrekkelijke uitblaasbankje staan. Dan kan mijn vrouw mij naar de afspraak met de dokter rijden, ach welja, nada aan de handa. Maar wanneer ook het schoolgebouw vervaarlijk begint over te hellen, beken ik mijn dochter dat ik mij een beetje slapjes voel, maar dat zij gerust naar haar werk kan gaan – dat kleine stukje terug kan ik best in mijn eentje lopen. Zij kijkt mij aan, haar mond zakt open, ze trekt haar hoofd geschrokken terug en roept: ‘Man! Je ziet helemaal grijs!’ Op deze speelplaats staat een betonnen pingpongtafel en daar moet ik gewoon een uurtje op gaan liggen, denk ik hunkerend. Met netjes opgetrokken knieën boven het netje in het midden, moet kunnen. De nieuwe lokalen zitten aan de achterkant van het gebouw, dus mijn kleinkinderen zullen mij goddank niet zo zien. Wel hollen er links en rechts nog wat plukjes verlate leerlingen langs, met afkeurend naar mij kijkende vaders en moeders.Die is om half negen ’s ochtends al aangeschoten. ‘Geef je mobieltje,’ sist mijn dochter, panisch hees. Ze houdt mij onder mijn oksels overeind. Veilig gevoel. Zo tilde mijn moeder mij uit de wasteil.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)
De Oegandese schrijver Moses Isegawa (pseudoniem van Sey Wava) werd geboren op 10 augustus 1963 in Kawempe in Oeganda. Zie ook alle tags voor Moses Isegawa op dit blog.
Uit: Abyssinian Chronicles
“He once told us of a skinless lamb left to roam the streets encumbered with unknown curses and armies of greedy flies. I remembered the story of a man who kept three sisters: he started with the one he had married, progressed to her next younger sister and ended up with their youngest sister, who needed accommodation near a reputable school. As with all his stories, the last one was open-ended, game to all kinds of endings and interpretations. When Uncle Kawayida came, I made myself indispensable around the house, making sure that I was not sent away on long errands. When I suspected that he had some particularly juicy information about a relative or someone we knew and that Grandpa was going to send me away, I would voluntarily go off to play, double back, hide behind the kitchen and listen. Many times, however, Grandpa and Grandma were so enthralled that they forgot all about me, or just ignored my existence and intelligence, and I would listen to the story as if the future of the entire village depended on it. Uncle Kawayida pricked my imagination so much that I wanted to verify some of his stories by visiting the places and the characters he talked about. For example, what sort of parents did whatever they did in bed with children snoring, falsely, on the floor? Were they Catholics? If not, did Protestantism, Islam or traditional religion allow such behavior? Were such people educated and well-bred? Unable to tame my raging curiosities and doubts, I begged Uncle Kawayida to take me with him, at least just once, but each time he refused, bolstered by Grandma and Grandpa. Most annoying were their weak excuses. Later I found out the real reason why: Kawayida’s wife, a woman from a very large, polygamous household, was not on good terms with my mother, who came from a very Catholic family, and none of the trio was ready to risk Padlock’s anger by sending her son to the house of a person she disliked and disapproved of so much. The tension between their wives had driven the brothers apart. My mother despised Kawayida’s wife’s background because she believed there was no morality and no salvation in a household with thirty girls and ten boys born of so many “whore” mothers in a climate of perpetual sin. Kawayida’s wife despised Padlock for the poverty of her parental home, and for her guava-switch-wielding propensities.”
Moses Isegawa (Kawempe, 10 augustus 1963) Cover Nederlandse uitgave
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Verge
A month at least before the bloom and already five bare-limbed cherries by the highway ringed in a haze of incipient fire —middle of the afternoon, a faint pink-bronze glow. Some things wear their becoming: the night we walked, nearly strangers, from a fevered party to the corner where you’d left your motorcycle, afraid some rough wind might knock it to the curb, you stood on the other side of the upright machine, other side of what would be us, and tilted your head toward me over the wet leather seat while you strapped your helmet on, engineer boots firm on the black pavement.
Did we guess we’d taken the party’s fire with us, somewhere behind us that dim apartment cooling around its core like a stone? Can you know, when you’re not even a bud but a possibility poised at some brink?
Of course we couldn’t see ourselves, though love’s the template and rehearsal of all being, something coming to happen where nothing was… But just now I thought of a troubled corona of new color, visible echo, and wondered if anyone driving in the departing gust and spatter on Seventh Avenue might have seen the cloud breathed out around us as if we were a pair of—could it be?—soon-to-flower trees.
“De nachthemel, daar moest ik aan wennen. Thuis leken de sterren altijd van goud, zacht glinsterend. Hier lijken ze van zilver, en veel verder weg. Minder glinsterend, eerder bevend, alsof elk ogenblik de stroom kan uitvallen. Niet alleen de hemel, ook de nacht is anders. Met dubbele, soms driedubbele schaduwen, of meer. Door de lampen, de overal aanwezige schrille lampen. De schaduwen weten niet welke kant ze uit moeten springen. Soms voel ik me een schaduw. Maar ik ben van vlees en bloed. Met een onsterfelijke ziel, wordt gezegd, al wil niet iedereen dat geloven. Er zijn er die beweren dat de ziel slechts een woord is omdat we er geen betere omschrijving voor hebben, en dat ze zelfs dan niet is wat het woord wil zeggen. Dat we stamelen. Naargelang de straat waar ik door loop, kan ik de schaduwen voorspellen. Omdat ik de lichten ken, elke lamp. Op een dag komt het me van pas. Dat zeg ik niet, dat denk ik. Soms is het goed dingen te denken die je niet hoeft te zeggen. Soms weet ik niet in welke taal ik moet denken. Het mooiste is toch dat mensen je begrijpen. Niet altijd gemakkelijk. Niet altijd. Uiteindelijk heb ik geleerd te zeggen wat mensen willen horen. Onvoorstelbaar wat mensen allemaal willen horen. Doe normaal. De mensen weten niet hoe graag ik normaal wil zijn. Als het echt hard regent, houdt karton het amper een kwartier uit. Tegen de gewone kou en het snerpen van de wind kan het helpen. Tegen de bittere kou is het niet opgewassen. En als de bittere kou in jezelf zit, heb je er al helemaal niets aan.”
“De volgende dag vertrok onze familie, want in Nederland gingen de scholen alweer bijna beginnen. Mijn vrouw en ik zouden nog een dag of tien hier blijven. Daar blijven, bedoel ik. Ik zwom iedere dag mijn vaste kwartiertje, maar begon al na een paar schoolslagen van die rare zware armen en schouders te krijgen. Dus gestopt met zwemmen, maar de borstpijn bleef zeuren. En nog iets nieuws: lopend van het huis naar de schuur en weer terug moest ik regelmatig halt houden om op adem te komen. Thuis natuurlijk niks zeggen. Sterke aandrang om een paar maal per dag in het geniep te gaan liggen slapen. Dit nog niet eerder meegemaakt. Ik belde onze huisarts in Amsterdam en vroeg of hij op maandag 25 augustus even vijf minuten naar mij zou willen luisteren. Afgesproken. Tien uur ’s ochtends. Wij vingen onze terugtocht aan op de vrijdagmiddag hieraan voorafgaand. Het autorijden viel mee: in zittende positie had ik nauwelijks pijn. En we reden om beurten. Twee keer overnacht. Maar toen ik ’s avonds voor het hotel onze twee weekendtassen uit de auto tilde moest ik ze onderweg naar de kamer vier à vijf keer neerzetten. Zondagavond rond middernacht weer thuis in Amsterdam. Tot een uur of drie als een bezetene gegraven in de opgehoopte kubieke meter post, kranten en bladen. Ik lag tien nummers van het Amerikaanse weekblad The New Yorker achter. Ik ben (was) abonnee sinds 1972. Hier kom ik nog op terug. Tegen drieën naar bed. Wekker op zeven uur gezet, want ik wilde mijn twee kleinkinderen verrassen. Na deze nerveuze hazenslaap schoot ik haastig dezelfde kleren aan die ik vier uur terug had uitgetrokken, zette ondersteboven een gekke zonnebril op, trok de loze shoebag uit mijn reistas als een kaboutermuts over mijn hoofd en stak met een literpot Franse pindakaas, waar broer (10) en zus (6) zo gek op zijn, de nog slapende straat over. Zij wonen namelijk, handig, tweehonderdvijftig meter bij ons vandaan. Gedurende dit kippeneindje moest ik vijf keer stoppen en al mijn kracht en adem bij elkaar schrapen om verder te kunnen lopen. Maar ik hield de omgekeerde bril en de kaboutermuts dapper op, ondanks de verbaasd gapende passagiers van de passerende tramlijn 16, en tikte ten slotte met de pot pindakaas op het raam van de benedenwoning.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941) Cover
Gezicht op Amsterdam met schepen op het IJ door Ludolf Backhuysen, 1666
En ‘s avonds namen we de pont
En ‘s avonds namen we de pont
over het IJ en keken naar
de sterren in het water
naar de schepen in de nacht
met hun kajuit van licht waar
gezongen werd misschien een psalm
we voeren heen en weer van onze
naar de overkant waar wij
niet wilden zijn het IJ gleed
ons voorbij een schip gelijk
maar als van donker glas met
huiverende rimpelingen
zou het vanzelf weer ochtend
worden en waren wij erbij
voor een morgen aan het IJ
Guus Luijters (Amsterdam,3 november 1943) Het IJ tijdens Sail 2010
“Onze stewardess was alleraardigst (we kregen de man twee snoepjes voor het opstijgen), alle koffers kwamen onbeschadigd uit het vliegtuig, we mochten zondermeer doorlopen van de douane, de taxichauffeur was een schat die een schijntje rekende en zo’n mooi hotel hadden we nog nooit gezien.
De bedden waren om nooit meer uit op te staan, alles dééd het in de badkamer en het ontbijt leek wel een diner!
Het hotelpersoneel weigerde fooien aan te nemen, het gebruik van de overdreven gevulde 300 liter-koelkast op de kamer was gratis en als je ’s avonds je zwemvliezen voor de deur zette, bleken ze ’s ochtends gepoetst!
Wij waren drie weken lang de enigen op het zes kilometer lange, goudgele zandstrand; de ligstoelen, parasols, waterfietsen en sorbets waren gratis; terwijl de zeeëgels een stukje opzij zwommen als ze je zagen aankomen, zodat je niet in ze zou trappen.
Als je terugkwam op je kamer lag het verschoonde bed al opengeslagen, met een bos rozen op je kussen. Er hingen nieuwe schilderijen en op de televisie kon je de hele wereld ontvangen.
We hebben elkaar wel tot zes uur ’s ochtens stomdronken op de hotelgang achterna gezeten, zonder dat iemand er iets van zei; de receptionist aan de balie schreef desgewenst de ansichtkaarten naar huis en in het verwarmde zwembad mocht je gewoon dwars door je badpak heen plassen.
’s Avonds aan het diner kwam er een gitarist met gewoon zijn gitaar nog in het foudraal langs alle tafeltjes, om te zeggen dat hij, gratis, niet zou spelen.
Autochtoon dansen deden ze daar niet, dus kwam er niemand vragen of je mee wilde doen en daar werden ook nog eens geen foto ’s van genomen, die de volgende dag niet voor tien gulden te verkrijgen waren.
Op zondag waren alle winkels, café’s, postkantoren, banken en doktoren open. Alleen de begrafenisondernemers waren dicht, dus dan sloegen we die gewoon een dagje over.
Ze hebben daar af en toe een wind die omgevallen glazen weer overeind zet en kranten precies op de goede pagina’s openblaast. Drie keer woei er zomaar een prachtig hoedje op mijn hoofd!”