“The moon hid itself behind the clouds. The wind spat an icy snow at angles. In the tall black wall of the palisade, through a slit too seeming thin for human passage, the girl climbed into the great and terrible wilderness. Over her face she wore a hood drawn low, and she was slight, both bony and childish small, but the famine had stripped her down yet starker, to root and string and fiber and sinew. Even so starved, and blinded by the dark, she was quick. She scrabbled upright, stumbled with her first step, nearly fell, but caught herself and began to run, going fast over the frozen ruts of the field and all the stalks of dead corn that had come up in the summer already sooty and fruitless and stunted with blight. Swifter, girl, she told herself, and in their fear and anguish, her legs moved yet faster. These good boots the girl had stolen off the son of a gentleman, a strip-ling half her age but of equal size, who had died of the smallpox the night before, the rash a rust spreading over the starved bones. These leather gloves and the thick cloak the girl had stolen off her own mis-tress. She banished the thought of the woman still weeping upon her knees on the frozen ground in the courtyard inside that hellish place. With each step she drew away, everything there loosened its grip on the girl. Yet there was a strange gleam upon the dark ground of the field ahead, and as she moved, she saw it was the undershirt of the soldier who a fortnight earlier had been caught worming his body slow from the horrors of the fort and toward the different horrors of the forest. He had made it halfway to the trees when in silence a shadow that had lain upon the ground grew denser, grew upward, came clear at last as the fearsomest of the men of this country, the warrior two heads taller than the men of the fort, who made himself yet more terrible by wearing upon his shoulders outstretched a broad dark mantle of turkey feathers. He had lifted with one hand the creeping fearful soldier by his hair and had with a knife cut a long wet red mouth into the man’s throat. Then he dropped him to spill his heart’s blood into the frozen earth and there the dead man lay splayed ignoble. All this time, he had lain unburied, for the soldiers of the settlement had become too weak and too cowardly in their hunger to fetch the body back. She had passed the dead man and his reek had drawn itself out of her nostrils and she was nearly to the woods when site stumbled again, for the thought of these two men gave rise to thoughts of other men who lurked perhaps in the woods, men out there hidden and awaiting her. And now, as she peered before her into the dark of the forest, site saw a man crouching in ambush in ever deeper blacker shadow of each tree, perhaps a man with a knife or an ax or an arrow and cold murder in his eye. She stopped her running for a breath, but she had no choice, she took her courage up again and she ran on. And as she ran each imagined man in passing revealed himself to be mere shadow again.”
OVER NEO RAUCH / Perifere genegenheid voor New York
In het moment van de kleine stapjes is het gevorderde LIEFDE, zei de schilder. ––– Wat een gelegenheid! Wat een kans wat een kans op een wereldomvattend applaus! ––– Hij wilde dus, zei de schilder, voor één keer afzien van de grote poorten, die zich openen voor deze universums van droom en gelijktijdigheid. ––– In plaats daarvan zichtspleten, ooguitsparingen, fragmenten van gewatteerde, van schimmige werelden. ––– Als basismotief voor schilderijen, die kleiner dan normaal hun tests uitvoerden in de koele kringen van de botanie. ––– En eigenlijk ruimte nodig hebben voor de fatale gevolgen, die erop volgen.
“Babe, when Satan tempted Adam and Eve, there’s a pretty good reason he didn’t transform into a talking clam. It was my husband who said this to me. This statement of his has begun to seem both ludicrous and dangerous, like the three-foot rat snake my younger son almost stepped on in the street yesterday, thinking it was a stick. Poster, Text, Font, Book cover, Buy on Amazon Riverhead Books Walk outside in Florida, and a snake will be watching you: snakes in mulch, snakes in scrub, snakes waiting from the lawn for you to leave the pool so they can drown themselves in it, snakes gazing at your mousy ankle and wondering what it would feel like to sink their fangs in deep. All around us, since the fall, from the same time other terrible things happened in the world at large, marriages have been ending, either in a sort of quiet drifting away or in flames. The night my husband explained original sin to me, we were drunk and walking home very early in the morning from a New Year’s Eve party. Our host, Omar Varones, had made a bonfire out of the couch upon which his wife had cuckolded him. It was a vintage midcentury modern, and he could have sold it for thousands, but it’s equally true that the flames were a stunning and unexpected soft green. I feel like a traitor to my own when I say this, but it’s wonderful to walk beside a man who is so large that nobody would mess with him, toward the bed you share, at a time when everybody is sleeping save for the tree frogs and the sinners. I have missed my walks late at night, my dawn runs. Even though my neighborhood is a gem, there have been three rapes in three months within a few blocks of my house. Nights when I can’t sleep, when my nerves jangle me from one son’s bed to the other’s, then back to my own and then out to the couch, I can even feel in my bloodstream the new venom that has entered the world, a venom that somehow acts only on men, hardening what had once been bad thoughts into new, worse actions. It is strange to me, an alien in this place, an ambivalent northerner, to see how my Florida sons take snakes for granted. My husband, digging out a peach tree that had died from climate change, brought into the house a shovel full of poisonous baby coral snakes, brightly enameled and writhing. Cool! said my little boys, but I woke from frantic sleep that night, slapping at my sheets, sure their light pressure on my body was the twining of many snakes that had slipped from the shovel and searched until they found my warmth.”
Deze plek was meer dan het repertoire van zijn geschiedenis. Woekerend en plaatsloos tegelijk. Uit de gang duwden zich ter begroeting oosterse grassen. Erachter copuleerde bijna vergeten de zee. Een membraan tussen zwart en wit manifesteerde de geaggregeerde staat van de bezoekers, de typische Chanel-kleuren simuleerden hun bloemachtige middenklasse. Torens van minerale hulpbronnen boorden zich een weg naar de hemel en weer terug. De gevel reageerde op zijn innerlijk en passerende voorbijgangers met snel veranderende kleuren. Een visuele referentie
aan de bewoners van de strandboxen. Uitgeputte architecten oscilleerden tussen eb en vloed als China’s dokters op blote voeten.
“Alleen komt ze het bos uit, te paard, in kil maarts gemiezer. Marie, zeventien jaar, afkomstig uit Frankrijk. Het is 1158, de wereld vertoont de vermoeide sporen van de aflopende vastentijd. Eerdaags is het Pasen, dat vroeg valt dit jaar. Op de akkers ontrollen de zaadjes in de donkere koude aarde, klaar om door te stoten naar de vrijere lucht. Voor het eerst ziet ze de abdij, die bleek en trots op een heuveltop uitkijkt over het vochtige dal, waar regen uit de wolken opgezogen uit zee gestaag neerslaat tegen de bergen. Het grootste deel van het jaar is dit een oord van smaragd en saffier, berstensvol nattigheid, overal schapen, vinken, salamanders, tere paddenstoelen die uit de vette aarde tevoorschijn piepen, maar nu in het staartje van de winter is alles grijs en beschaduwd. Haar oude strijdros sjokt chagrijnig voort, in de tenen mand op de kist die achter haar staat vastgesjord rilt een smelleken. De wind luwt. De bomen suizelen niet meer. Marie voelt het hele landschap toekijken hoe zij zich erdoor verplaatst. Ze is groot, een reuzin van een maagd, haar ellebogen en knieën steken onbevallig uit. De motregen vloeit samen in stroompjes die langs haar mantel van zeehondenbont lopen en kleurt haar groene hoofddoek donker. Haar scherp gesneden Angevijnse gelaat bezit geen schoonheid, enkel schranderheid en nog onbeteugelde hartstocht. Het is nat van de regen, niet van tranen. Nog heeft ze niet gehuild dat ze de schop heeft gekregen. Twee dagen eerder was koningin Eleonora in Maries deuropening verschenen, een en al boezem, gouden lokken, sabelbont in de blauwe mantel, sieraden bungelend aan oren en polsen, glanzende chapelet en parfum sterk genoeg om iemand te laten bezwijmen. Altijd was haar doel ontwapening door overrompeling. Haar dames stonden achter haar, verborgen hun lach. Tussen deze verraadsters bevond zich Maries eigen halfzuster, net als Marie een koninklijke bastaarddochter, een gevolg van plichtvergeten vaderlijke lusten, maar wel wetende hoe populariteit aan het hof werkt was dit onnozele wicht wit weggetrokken en fluks op de vlucht geslagen voor Maries pogingen vriendschap met haar te sluiten. Op een dag zou ze een Welshe prinses zijn. Marie maakte een onhandige buiging en Eleonora schreed de kamer binnen; haar neusvleugels trilden. Ze had nieuws, zei de koningin, zulk verrukkelijk nieuws, wat een opluchting, zo-even had ze de pauselijke dispensatie ontvangen, het arme paard was zo vliegensvlug gegaloppeerd om die deze ochtend bij haar te bezorgen dat het zijn hart te barsten had gepompt. Dankzij de inspanningen van haar, de koningin, was de arme onwettig geboren Marie uit ergens nergens in Le Maine eindelijk aangewezen als de priorin van een koninklijke abdij. Was dat niet geweldig. Eindelijk wisten ze nu wat te doen met deze eigenaardige koninklijke halfzuster. Eindelijk hadden ze een nuttige bestemming voor Marie.”
Ben je dol op de microscopisch kleine doses sproeiwater?
Ben je dol op de microscopisch kleine doses sproeiwater, die voortkomen uit de bloemen van de steden, die domesticeren en ons vertellen over bucolische landschappen, waar ze aan voorbij gekomen zijn tijdens hun kweltochten, die zich uitspreiden in onze badkuipen van geluk? ––– Maar we zijn al lang verhuisd naar de tuinen, waar monniken graasden diervriendelijk en hongerig in hun gezang. Ooit waren we metro-preneurs. Als wij mensenkinderen nu schoenen aandoen, vinden we er soms blaren in. ––– Liefde, zeg je, is het verkeerde woord.
“The abbess turns and through the dark she walks sure, while the other two take tentative steps, touching the wall. Into the night, through the cloister. The abbess goes back again up her stairwell, and calls down to Marie to sleep well, new prioress, for Marie will begin her good work sorting through the parchments and account books tomorrow. Marie follows Wevua into the chapel where one beeswax taper is left burning. The abbey in its distress has sold all its ornaments, and only a wood carving remains: skinny shanks and wounds and thorns and blood and rib‑bones, that ancient story she knows by heart. Up the black night stairs to the dortoir, where a single lantern burns over the rows of twenty nuns already asleep in their narrow beds, wearing their full habits, for perhaps it is tonight that the Angels of the Resurrection will blow their horns and they must be prepared to fly into the arms of heaven. There is a sense that eyes are watching Marie but what faces she sees are smooth with sleep, feigned or real. There are whispers down the line, a rattling cough. Wind blows through the gaps in the window shutters, there are flakes in the dortoir’s air that melt before they touch the ground. Marie lies down on the bed that Wevua gestures toward. She is too tall for these bedframes and has no comfort until she slides down to bend her knees and put her feet on the floor, which meets her heel flesh with its implacable cold. Oh for her mother’s large goodness, the rumbling laugh that made everything better, the verbena of her neck; but her mother has been dead these five years. Or for Cecily to warm her body, to speak rough sense, to share in Marie’s hatred of this frigid and awful place so she does not have to bear it alone. What Cecily would think of this place, who, as a child in the dust and stink of the chicken coop where thick light poured sideways from the chinks, reached under the hens for an egg, her filthy kitchen smock as her vestment, and, wearing her sternest face, swinging a bucket of ash for her censer, intoned gibberish in the girls’ play of Mass while cracking into Marie’s open mouth the egg still warm from inside its mother, the body and the blood mixed as one, and Marie crossed herself and could barely swallow the overrich viscous warm egg down. Then Cecily’s breath in Marie’s face, she’d been chewing the peels of the carrots she’d been paring, and her hard small tongue licking the spilled yolk on Marie’s chin. Second heresy, mouth on mouth. Her frank and knowing body; there was no privacy among the servants, where she learned such arts. The heat, the discovery within this stout dimpled girl with straw in her hair. The pulse of her body on top of Marie’s. Marie clutches her own hands, but they are cold and bony, they are not Cecily’s. Slowly, the dortoir warms with the breath and body heat of the nuns. The wind howls lonely outside. Marie stops shivering. She will never sleep again, she thinks; then she sleeps.”
Dit is het territorium van de raven, schedels, botten, Het merg van deze rotsblokken onder toezicht Vanuit de lucht: ik sta hier alleen En lijk kinderen om me heen te verzamelen, Een aantal picknickspullen, mijn stem Vult de omgeving als ik hun namen noem.
Het pad
Met mijn eerste stap verjaag ik de wilde eenden Die hun nek spannen over het moeras naar waar Drieteenmeeuwen de golven schrapen: dan, de cirkel Groter makend, kieviten, wulpen, watersnip tot Ik nog maar één zwaan overhoud om een duwtje te geven Naar de andere kant van zijn geleidelijke minachting.
Het strand
Ik ontdek, een overblijfsel van gisteren, Dierensporen, het kleine spoor van een strandloper, De voetafdrukken van de kinderen en die van mij Die de duinen verbinden met de waterkant, De droge schelpen reducerend tot zand, de teen- En vingernagelsnippers van de zee.
De muur
Ik sluit me aan bij alle mannen die hier hebben gehurkt Aan deze met korstmos bedekte kant van de droge stenen muur En merk op hoe rook van ons turfvuur In de koele lucht boven het meer doet denken aan Stoom uit een fluitketel, een tafelkleed en Een tafel die ze misschien al heeft gedekt.
Het meer
Hoewel het ieder moment de schapen en runderen Die daar ronddwalen, zal verdubbelen, Lijkt zijn oppervlak elke avond gekanteld, Een paar minuten lang, om de zon, De merrie en haar veulen perfect te ontvangen, De reiger, al die bijzondere bezoekers.
“A QUESTION OF VISION. From the sun’s seat, after all, humanity is an abstraction. Earth a mere spinning blip. Closer, the city a knot of light between other knots; even closer, and buildings gleamed, slowly separating. Dawn in the windows revealed bodies, all the same. Only with focus came specifics, mole by nostril, tooth stuck to a dry bot-tom lip in sleep, the papery skin of an armpit. Lotto poured cream into coffee and woke his wife. A song played on the tape deck, eggs were fried, dishes washed, floors swept. Beer and ice carried in, snacks prepared. By midafternoon, all was shining, ready. “Nobody’s here yet. We could—” Lotto said into Mathilde’s ear. He pulled her long hair away from her nape, kissed the knob of bone there. The neck was his, belonging to the wife who was his, shining, under his hands. Love that had begun so powerfully in the body had spread luxuriantly into everything. They had been together for five weeks. The first, there had been no sex, Mathilde a tease. Then came the week-end camping trip and the besotted first time and the morning piss where he found his junk bloodied stem to stern and he knew she’d been a virgin, that she hadn’t wanted to sleep with him because of it. He turned to her in the new light, dipping her face in the frigid stream to wash it, coming up cheeks flushed and glazed with water, and he knew her to be the purest person he’d ever met, he, who had been primed for purity. He knew then they would elope, they would graduate, they would go to live in the city and be happy together there. And they were happy, if still strange to each other. Yesterday, he’d found she was allergic to sushi. This morning, when he was talking to his aunt on the telephone, he’d watched Mathilde toweling off out of the shower and it struck him hard that she had no family at all. The little she spoke of childhood was shadowed with abuse. He’d imagined it vividly: poverty, beat-up trailer, spiteful—she implied worse—uncle. Her most vivid memories of her childhood were of the television that was never turned off. Salvation of school, scholarship, modeling for spare change. They had begun to accrete stories between them. How, when she was small, isolated in the country, she’d been so lonely that she let a leech live on her inner thigh for a week. How she’d been discovered for modeling by a gargoyle of a man on a train. It must have taken an immense force of will for Mathilde to turn her past, so sad and dark, blank behind her. Now she had only him. It moved him to know that for her he was everything. He wouldn’t ask for more than she’d willingly give. Outside, a New York June day steamed. Soon there’d be the party, dozens of college friends descending on them for the housewarming, though the house was already sizzling with summer.”
Onder een gloeikousje dat de motten bestoken, Licht dat verpulvert bij aanraking, stoffige vleugels, Ik luister naar nieuws door het ruisen heen, Een geknetter van zeegras, wervelend drijfhout, Golven als ver verkeer, nieuws van thuis,
Of kijk naar mezelf, als door een zanderige lens, Hoe ik verschijn uit de hitte-glinstering En voor altijd mijn weg vind langs Het pad naar dit huisje, de ramen, Muren, zon- en maanwijzers, thuis-van-huis.
Today I took my body in its skin And walked it to the noon-hour swimming pool. I whirled its arms about and tossed it in, The air being colder than the water’s cool.
Then for so many a hundred—thousand—yards I churned it unrelenting back and forth, While others on both sides of me as hard Churned unrelenting also south and north.
We’d catch the air and hold it for a stroke Or two or three—four, maybe five at most,— Folding the water under like a cloak, Wrapped in the health of which we drily boast.
We swam above deep water without fear, Peering down through it where we could not go Unless we took the water in for air And who’d do that? Nobody there I know.
Meanwhile up north I know a teen-aged girl Who’s being admitted for another sort Of exercise in which the churn and whirl Are nimbly done in earnest, not in sport,
With icy knives that few of us have seen But all would welcome for their cheery pain If only they could cut the tumor clean And scoop it out and make her whole again.
Dear kni, through that blinding habitat, Maybe the light will meet you as you rise And pull you out to breathe the air at that Cold moment when the first star strikes your eyes,
And maybe not, in which case I will put My body in its skin and swim for you. And swim for you again, wrapped hand and foot, There being nothing else that it can do.
“Bit is already moving when he wakes. It is February, still dark. He is five years old. His father is zipping Bit within his own jacket where it is warmest, and Abe’s heart beats a drum against Bit’s ear. The boy drowses as they climb down from the Bread Truck, where they live, and over the frosted ground of Ersatz Arcadia. The trucks and buses and lean-tos are black heaps against the night, their home until they can finish Arcadia House in the vague someday. The gong is calling them to Sunday Morning Meeting, somewhere. A river of people flows in the dark. He smells the bread of his mother, feels the wind carrying the cold from the Great Lake to the north, hears the rustling as the forest wakes. In the air there is excitement and low, loving greetings; there is small snow, the smoke from someone’s joint, a woman’s voice, indistinct. When Bit’s eyes open again, the world is softened with first light. The tufts of the hayfield push up from under trampled snow. They are in the Sheep’s Meadow and he feels the bodies closer now, massing. Handy’s voice rises from behind Bit and up toward all of Arcadia, the seven dozen true believers in the winter morning. Bit twists to see Handy sitting among the maroon curls of the early skunk cabbage at the lip of the forest. He turns back, pressing his cheek against the pulse in his father’s neck. Bit is tiny, a mote of a boy. He is often scooped up, carried. He doesn’t mind. From against the comforting strength of adults, he is undetected. He can watch from there, he can listen. Over Abe’s shoulder, far atop the hill, the heaped brick shadow of Arcadia House looms. In the wind, the tarps over the rotted roof suck against the beams and blow out, a beast’s panting belly. The half-glassed windows are open mouths, the full-glassed are eyes fixed on Bit. He looks away. Behind Abe sits the old man in his wheelchair, Midge’s father, who likes to rocket down the hill at the children, scattering them. The terror washes over Bit again, the loom and creak, the flash of a toothless mouth and the hammer-and-sickle flag as it flaps in passing. The Dartful Codger, Hannah calls the old man, with a twist to her mouth. The Zionist, others call him, because this is what he shouts for after sundown: Zion, milk and honey, land of plenty, a place for his people to rest. One night, listening, Bit said, Doesn’t the Dartful Codger know where he is? and Abe looked down at Bit among his wooden toys, bemused, saying, Where is he? and Bit said, Arcadia, meaning the word the way Handy always said it, with his round Buddha face, building the community with smooth sentences until the others can also see the fields bursting with fruits and grains, the sunshine and music, the people taking care of one another in love.”
“The next day, at work, Saeed found himself unable to stop thinking of Nadia. Saeed’s employer was an agency that specialized in the placement of outdoor advertising. They owned billboards all around the city, rented others, and struck deals for further space with the likes of bus lines, sports stadiums, and proprietors of tall buildings. The agency occupied both floors of a converted townhouse and had over a dozen employees. Saeed was among the most junior, but his boss liked him and had tasked him with turning around a pitch to a local soap company that had to go out by email before five. Normally Saeed tried to do copious amounts of online research and customize his presentations as much as possible. “It’s not a story if it doesn’t have an audience,” his boss was fond of saying, and for Saeed this meant trying to show a client that his firm truly understood their business, could really get under their skin and see things from their point of view. But today, even though the pitch was important—every pitch was important: the economy was sluggish from mounting unrest and one of the first costs clients seemed to want to cut was outdoor advertising—Saeed couldn’t focus. A large tree, overgrown and untrimmed, reared up from the tiny back lawn of his firm’s townhouse, blocking out the sunlight in such a manner that the back lawn had been reduced mostly to dirt and a few wisps of grass, interspersed with a morning’s worth of cigarette butts, for his boss had banned people from smoking indoors, and atop this tree Saeed had spotted a hawk constructing its nest. It worked tirelessly. Sometimes it floated at eye level, almost stationary in the wind, and then, with the tiniest movement of a wing, or even of the upturned feathers at one wingtip, it veered. Saeed thought of Nadia and watched the hawk. When he was at last running out of time he scrambled to prepare the pitch, copying and pasting from others he had done before. Only a smattering of the images he selected had anything particularly to do with soap. He took a draft to his boss and suppressed a wince while sliding it over. But his boss seemed preoccupied and didn’t notice. He just jotted some minor edits on the printout, handed it back to Saeed with a wistful smile, and said, “Send it out.” Something about his expression made Saeed feel sorry for him. He wished he had done a better job”.
De Duitse schrijver en filosoof Stephan Thome werd geboren op 23 juli 1972 in Biedenkopf, Hessen, als Stephan Schmidt. Zie ook alle tags voor Stephan Thome op dit blog.
Uit: Gott der Barbaren
„Niemand weiß etwas über sie. Manche nennen sie langhaarige Banditen, andere die Gottesanbeter, aber warum rasieren sie sich die Stirn nicht, und welchen Gott beten sie an?Zuerst sollen sie in der Provinz Guangxi aufgetaucht sein, in einer abgelegenen Gegend namens Distdbeg wo die Menschen so arm sind dass sie schwanen Reis essen und in Hütten mit undichten Dächern leben. Zugezogene Bauern vom Volk der liakka, die von den Alteingesessenen verachtet werden. Einer meiner Kollegen hat sie Erdfresser aus dem Süden genannt, die nur darauf gewartet hätten, dass jemand kommt und sie mit aufwieglerischen Reden verwirrt In diesem Fall ein gescheiterter Prüfungskandidat von denen es bei uns so viele gibt. Dreimal durchgefallen und danach verrückt geworden, sagen die Leute aber stimmt es auch? kh bin selbst einmal bei den Prüfungen gescheitert und weiß, wie es sich anffthlt, wenn der große Traum platzt. Dornen hat man sich in die Schuhe gesteckt, um nicht über den Büchern einzuschlafen, und dann war alles umsonst? Nicht wenige glauben, dass es mit den ausländischen Teufeln zu tun hat. Auch von ihnen weiß niemand, wer sie sind Eines Tages kamen sie über den Ozean und ließen sich an unserer Küste nieder, als wäre es ihre Sie handeln mit Opium. stellen Forderungen und drohen mit Krieg. wenn sie nicht erfüllt wer-den. Dem Himmel missfallt ihre Anwesenheit doch leider ist unser Reich nicht mehr so stark wiefrüher. Gegen die Barba-ren an unseren Grenzen kämpfen wir seit jeher, aber nie hat-ten sie Kanonen von solcher Feuerkraft Im südlichen Meer haben die Fremden eine Insel besetzt, um noch mehr Opium zu schmuggeln und ihren fremden Gott anzubeten. Shang Di, der Herrscher in der Höhe, angeblich ist es derselbe, den auch die Langhaarigen verehren Als ihr Anfuhrer zum dritten Mal durch die Prüfung fiel, sollen die ausländischen Teufel ihm ein Buch gegeben haben, um ihn zu verhexen. Nach der Rückkehr in sein Dorf wurde er prompt krank, und als er fiebernd im Bett lag träumte er davon. dass Shang Di ihn zu sich in den Himmel rief, ihm ein Schwert gab und ihm befahl, die Dämonen zu töten. So hat es begonnen, heißt es. Ein Traum platzt und ein anderer beginnt Seitdem hält er sich für Gottes Sohn und Dämonen all jene, die den Zopf tragen und dem Kaiser in der Hauptstadt dienen – so wie ich. Hat das Auftauchen der Fremden die kosmische Ordnung zerstört? Inzwischen besitzen die Rebellen ihre eigene Hauptstadt in der einst die Kaiser der Ming residierten und die nun Himmlische Hauptstadt genannt wird. Als junger Mann habe ich ihre prächtigen Gärten und Straßen bewundert und sehnsüchtig auf die Blumenboote am Qinhuai-Fluss geblickt Wenn eine solche Stadt erobert wird hat es etwas zu bedeuten, aber was? Wie können arme, ungebildete Bauern Gebiete besetzen, die größer sind als ihre Heimatprovinz? Ihren Anführer verehren sie als Himmlischen König und ich kann nicht aufhören, mich über sie zu wundern.“
“Is het niet een droom te zitten in een afgelegen dorp der Pyreneën, tusschen hooge bergen, met bosschen behangen? Daar in dat dorp te wandelen langs de bruisende en schuimende wateren, van alle zijden dalende en glijdende in heldere doorzichtigheid naast uwen voet? Die droom is te verwezenlijken door eenigen tijd zich op te houden in de badplaats Barèges. Wanneer gij het kleine spoortje neemt dat van Lourdes over Argèlès naar Pierrefitte gaat, moet gij daar uitstappen en vindt gij er een electrische tram, die u langs een pracht van beboschte hellingen naar Luz brengt. In de diepte stroomt met donderend geluid de Gave de Pau. Van Luz uit moet Barèges worden bereikt. Doch alvorens met een omnibus, een rijtuig of te voet naar die badplaats te klimmen, is het zeker de moeite waard een paar uren in het vriendelijke Pyreneën-stadje rond te dwalen. Groot is het niet, het heeft nog geen twee duizend inwoners. In onze meer bevolkte streken zou men dat een dorp noemen. Doch Luz is oud en heeft wel het recht verkregen om stad te worden genoemd. Vier valleien monden naar het plaatsje toe. Men heeft er een paar aardige cafés en hotels. Luz is het vereenigingspunt der dorpen in die valleien gelegen. Daar zijn allerlei markten. Van heinde en ver gaat men er heen en het is een groot genot al die verschillende costumes der bewoners dier bergdorpen te zien. Daar ontmoeten zij hun vrienden, die even als zij in de stilte der dalen hun leven doorbrengen. Doch daar ontplooit zich ook hun ziel en worden zij vroolijk, zij die in stroeve denkingen gewoon zijn naar hun smalle luchtstrooken te turen. Luz, ja daar is een oogenblik licht bij aankomst uit het donkere dal. De eerbiedwaardige steenen van de aloude église des Templiers vertellen de geschiedenis van vele eeuwen. Als een vesting verheft zij zich daar op een stille plek. Boven bij het dak eenige kleine vensters, geen andere verlichting. Een toren, waarin een klok zichtbaar is. Zij is omgeven door een gekanteelden muur, waarop een vierkante toren. De stilte is volkomen. Het gras groeit er op het pleintje en een enkel winterkoninkje of bastaardnachtegaaltje zoekt er in de spleten zijn maal van den dag. In het begin van den herfst wordt op de berghellingen rondom Luz het gras door de herders verbrand, opdat er in het volgende jaar een beter gras zou mogen opschieten. En het is een fantastische aanblik in den avond tegen de in het gezicht komende sterren de vuren te zien op de hooge bergen, geheimzinnig en ver, als stilstaande meteoren. De wandelaar, die van Luz naar Barèges gaat op een zachten herfstavond, voelt eene verinniging met het landschap, eene blijdschap, die hem kracht geeft en opheft bij het klimmen van den weg, terwijl de wateren, die aan zijn zij vallen van diepte tot diepte, zingen het lied van den zuidelijken nacht. En moedig stijgt hij langs het frissche groen door de geurige lucht.”
„Sie
wünschte sich den Geruch der Geschichten zurück, die Behaglichkeit der
engen Buchläden ihrer Kindheit. Das Gefühl der Einbände unter ihren
Fingerspitzen, wenn sie an den Regalreihen vorüberstrich. Die
Gewissheit, dass ein einziger Griff genügte, um in eine andere, eine
sichere Welt zu entfl iehen. Aber Mercy Amberdale war eine
Gefangene, und der einzige Buchgeruch an diesem Ort ging von ihrem
Körper aus. Sie war eine Bibliomantin und ganz allein verantwortlich für
ihre missliche Lage. »Wer bist du?«, rief Madame Xu in den Schacht
hinab. »Und vor allem, was bist du?« »Keine Ahnung, was Sie meinen«,
erwiderte Mercy aus der feuchtkalten Dunkelheit. »Hast du einen Namen?«
»Clara«, sagte Mercy. »Clara Plumpton.« »Ich kann spüren, wenn du mich
belügst.« »Deshalb sag ich ja die Wahrheit.« Der Trick war natürlich,
mit jedem einzelnen Satz zu lügen, dann gab es kein verräterisches
Zaudern. Mercy hatte während dieses Gesprächs noch kein einziges Mal die
Wahrheit gesagt. Sie spielte auf Zeit. Zeit, die sie ihren Freunden
verschaffte. Nur darauf kam es jetzt an. Madame Xu hatte die Hände
hinter ihrem Rücken verschränkt, während sie um den runden Schacht
wanderte und aus pechschwarzen Augenschlitzen auf ihre Gefangene
blickte. Die alte Chinesin schien die Füße nicht zu heben, während sie
sich um das Loch bewegte; sie glitt im Kreis wie eine Aufziehfi gur auf
einer Spieldose. Dabei strich der Saum ihres goldbestickten Gewandes an
der Kante entlang und funkelte im Schein einer Gaslaterne. Mercy war
siebzehn und schon seit drei Jahren Trägerin ihres Seelenbuchs. Sie
stand auf dem Grund des Schachts und drehte sich auf der Stelle, um
Madame Xu nicht aus den Augen zu verlieren. Immer wieder wischte sie
dunkelrote Strähnen aus ihrem Gesicht, die Haare klebten auf ihrer
schweißnassen Haut. Das Loch, in das sie gestürzt war, musste an die
zwei Mannslängen tief sein. Die Wände waren glatt, nur ganz oben,
außerhalb ihrer Reichweite, ragte das Ende eines rostigen Eisenrohrs aus
dem Gestein. Zähe Tropfen aus dunklem Schlamm hingen daran. Immer, wenn
die Chinesin das Rohr passierte, löste sich einer davon und fi el zu
Mercy in den Schacht. »Wer hat dich geschickt?« »Niemand.« »Du magst
noch jung sein, aber bist du wirklich so dumm, auf eigene Faust bei mir
einzudringen?« »Ich stecke in Ihrer Falle fest. Entscheiden Sie.« Madame
Xus trockenes Lachen klang wie das Knirschen von Sand zwischen
Glasscheiben. Über ihr wölbte sich ein Ziegeldach, kupfergolden
beschienen von der zuckenden Flamme der Gaslaterne. »Du bist in ein Loch
gefallen, das ist richtig.“
„Zwei Frauen in Moskau. Denn sie wird dort bleiben, sie lebt dort, es ist ihr Land, und sie will auch kein anderes, und ich weiß für alles eine andere Variante: Einen besseren Küchentisch, einen besseren Abwaschschrank, der Kiosk da draußen müsste gestrichen werden – zwei Planeten sind wir, die sich schon lange nicht mehr berühren, sehr lange schon. Der Leser kann es nicht wissen und ich hatte es vergessen, aber ich bin einmal ein sowjetisches Kind gewesen. Ein Moskauer Kind. Nur kurz, ganz am Anfang des Lebens nur, aber der Anfang ist wichtig bei jeder Geschichte, und mein Anfang war eben dort, dort im Sowjetreich, in seiner Hauptstadt sogar, und so was vergisst man nicht. Ganz im Gegenteil. Sei stolz darauf, hieß es öfter, sag nichts davon, hieß es auch, das kannst du vergessen, so hieß es zuletzt, und das sagte ich mir dann selber – vergiss es. Es bedeutet nichts. Gar nichts. Es ist nur ein Wort: geboren in Moskau. Na und? Die Geschichte, die dahintersteht, ist die Geschichte meiner Eltern. Meine Geschichte dagegen hat dort nur begonnen, nichts weiter. Allerdings gehört es zu dieser Geschichte, dass ich Russisch sprechen konnte und russische Kinderbücher geschenkt bekam und dass mir Schleifen ins Haar gebunden wurden von meiner Mutter, die ich auf Russisch, mit russischem Klang eben, Mama nannte. Es gehört auch dazu, dass meine Mutter mit mir und meiner Schwester wochenlang durch die Sowjetunion fuhr, um ihre eigene Mutter zu besuchen und die eigene Schwester.“
August of another summer, and once again I am drinking the sun and the lilies again are spread across the water. I know now what they want is to touch each other. I have not been here for many years during which time I kept living my life. Like the heron, who can only croak, who wishes he could sing, I wish I could sing. A little thanks from every throat would be appropriate. This is how it has been, and this is how it is: All my life I have been able to feel happiness, except whatever was not happiness, which I also remember. Each of us wears a shadow. But just now it is summer again and I am watching the lilies bow to each other, then slide on the wind and the tug of desire, close, close to one another, Soon now, I’ll turn and start for home. And who knows, maybe I’ll be singing.
Mary Oliver (Maple Heights, 10 september 1935) Maple Heights, Ohio
Uit: Furie en fortuin (Vertaald door Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap)
“Na het onbegrip en de rauwe vis kwam de lange vlucht en daarna de korte. En uiteindelijk: thuis. Hij keek door het raampje naar de trap die over het zondoorstoofde asfalt op het vliegtuig af rolde. Tijdens het taxiën was er even een lentebui langsgewaaid, die net zo snel weer was verdwenen. Hij wilde met zijn gezicht in Mathildes nek, de troost van haar haar. Twee weken als gastschrijver voor het theater in Osaka, zo lang was hij nog nooit bij zijn vrouw vandaan geweest. Te lang. Bij het wakker worden de afwezigheid van Mathilde in zijn bed, de pijn van de koelte waar haar warmte had moeten zijn. De rijdende vliegtuigtrap zocht en miste de deur drie keer voordat hij vastklikte. Gretig als een maagd. Wat heerlijk om zijn lange lichaam te kunnen strekken, om even boven aan de trap te kunnen blijven staan om diep in te ademen, te genieten van de geur van olie, mest en ozon die op het vliegveldje van Albany hing, de zon op zijn wangen, zijn vrouw wachtend in de terminal om hem mee te nemen naar hun mooie buitenhuis, een vroege avondmaaltijd. De buitensporige vermoeidheid uit zijn botten verdrijven met koude prosecco, een warme douche, dan zachte Mathildehuid en slaap. Zijn gelukzaligheid strekte haar vleugels en fladderde een paar keer. Hij had geen rekening gehouden met het ongeduld van de andere passagiers. Pas toen hij al door de lucht vloog voelde hij de handafdruk hard midden op zijn rug. Schandalig, dacht hij. Geduwd. Het plaveisel bolde op hem af als een tafelkleed dat uitgeschud werd, in de verte een windzak die zijn tong uitstak naar het oosten, de kantelen van de luchthaventerminal, schittering van de schuurpapierachtige treden in het zonlicht, de neus van het vliegtuig die op de een of andere manier zijn blikveld in schoot, de piloot die zich achter het raampje uitrekte. Toen zijn rechterschouder de rand van een tree raakte was hij volledig om zijn as gedraaid en keek hij op naar degene die hem schijnbaar had geduwd en nu uit de duistere grotopening boven hem opdoemde, een man met een tomaatrood gezicht en dito haar, in zijn voorhoofd geëtste groeven en in een geruite korte broek, kon het erger?”
“Nadia looked him in the eye. ‘You don’t say your evening prayers?’ she asked. Saeed conjured up his most endearing grin. ‘Not always. Sadly.’ Her expression did not change. So he persevered, clinging to his grin with the mounting desperation of a doomed rock climber: ‘I think it’s personal. Each of us has his own way. Or . . . her own way. Nobody’s perfect. And, in any case –’ She interrupted him. ‘I don’t pray,’ she said. She continued to gaze at him steadily. Then she said, ‘Maybe another time.’ He watched as she walked out to the student parking area and there, instead of covering her head with a black cloth, as he expected, she donned a black motorcycle helmet that had been locked to a scuffed-up hundred-ish cc trail bike, snapped down her visor, straddled her ride, and rode off, disappearing with a controlled rumble into the gathering dusk. The next day, at work, Saeed found himself unable to stop thinking of Nadia. Saeed’s employer was an agency that specialised in the placement of outdoor advertising. They owned billboards all around the city, rented others, and struck deals for further space with the likes of bus lines, sports stadiums and proprietors of tall buildings. The agency occupied both floors of a converted townhouse and had over a dozen employees. Saeed was among the most junior, but his boss liked him and had tasked him with turning around a pitch to a local soap company that had to go out by email before five. Normally Saeed tried to do copious amounts of online research and customise his presentations as much as possible. ‘It’s not a story if it doesn’t have an audience,’ his boss was fond of saying, and for Saeed this meant trying to show a client that his firm truly understood their business, could really get under their skin and see things from their point of view.”
“Deze provincie, vroeger altijd in wetten en of ficieele stukken aangeduid als het ‘Hertogdom Limburg’ (en die benaming is, als ik mij niet vergis, nauwelijks twintig jaar geleden eerst daaruit verdwenen) mag stellig wel de jongste dochter van het Nederlandsche provincie-gezin heeten. Weifelend tusschen het Duitsche, het Belgisch-Vlaamsche en het Hols landsche element, heeft dit laatste definitief door het tractaat van 1839 de zegepraal behaald. In dat jaar werden de grenzen vastgesteld, zoo als ze op heden zijn, maar toch bleef tot 1866 Limburg deel uitmaken van den Noord-Duitschen Bond. Welke rechten en verplichtingen precies uit dit bondgenootschap voortvloeiden, weet ik niet, ik meen echter dat de steden Maastricht en Venlo daar buiten gesloten waren en niet tot dien Bond behoorden. In 1848, toen het overal in Europa onrustig werd, en revolutionnaire bewegingen zich openbaarden, ontstond in Limburg een strooming ten gunste van den Duitschen Bond, en van afscheiding van Nederland, waarvan Roermond het brandpunt werd. Baron von Scherpenseel stelde zich aan het hoofd van die beweging. Een groote geestdrift maakte zich van een deel der bevolking meester. Er werden redevoeringen gehouden op de markt te Roermond. In de stad werden op talrijke uithangborden van neringdoenden de Hollandsche geschriften voor Duitsche verwisseld. Een leerlooier b.v. wischte dit woord uit en zette er Lohgerber voor in de plaats. Met kracht werd tegen dezebeweging door de Hollandsche militairen opgetreden; de cavalerie behoefde zich slechts even te vertoonen of de heele markt was schoon geveegd, slachtoffers vielen er niet en het enthousiasme voor Duitschland was spoedig gedempt. Of er ooit in Limburg eene strooming ten gunste van België is geweest, zou ik moeten betwijfelen. Wel hebben zich hier en daar soms afzonderlijke stemmen laten hooren, die voor eene aansluiting van deze provincie aan België pleitten, doch tot een gezamenlijke actie is het niet gekomen. België heeft nooit in Limburg eene bizondere geestdrift verwekt. De reden daarvan is, dat men dit land niet als eene afzonderlijke natie heeft beschouwd. Zijn bestaan uit twee heterogene elementen, het Waalsche en het Vlaamsche, was daarvoor een onoverkomelijke hinderpaal. Daarbij komt, dat de ligging der Belgische bevolkingen niet zoodanig is, dat zij Nederlandsch Limburg zouden vermogen op te slorpen. Het Waalsche element, waarop Maastricht en omstreken onmiddellijk staan, is geheel vreemd, terwijl de meer verwante bevolking van Belgisch Limburg te dun gezaaid over heien peellanden, te weinig contact vermag te brengen met de streken van den rechter-Maasoever. Antwerpen en Gent, ze liggen zoo ver; Luik, dat zoo dicht bij Maastricht ligt, is door de barrière van het Waalsche idioom volkomen daarvan gescheiden.”
Frans Erens (23 juli 1857 – 5 december 1936) De Markt van Roermond anno 1879, geschetst door Piet Schipperus.
“Alessandro seufzte leise und führte Rosa vom Hauptweg in eine schmale Gasse zwischen Wänden aus marmornen Grabfächern. Fünf, sechs lange Reihen aus Rechtecken übereinander, darauf gerahmte Schwarzweißfotos der Toten, ihre Namen, die Geburts- und Todesdaten. An einigen waren Blumen und Gestecke befestigt. »Eigentlich möchte ich dir etwas geben«, sagte er, als sie zwischen den Marmorwänden aus dem Blickfeld der übrigen Trauergäste verschwanden. »Ein Geschenk. Und dann wollte ich dich einladen.« »Mich – « »Erst das Geschenk.« Er zog etwas aus der Tasche seines Jacketts. »Oh«, sagte sie ohne jeden Enthusiasmus. »Ein Babybuch.« Es war winzig, kleiner als eine Zigarettenschachtel, mit ledernem Einband und vergilbtem Seitenschnitt. »Aber es hat den Vorteil, dass es ein Leben lang so niedlich bleibt«, sagte er. »Und nicht schreit.« »Und besser riecht, hoffe ich.« Er öffnete es und presste die Nase zwischen die Seiten. »Nicht so gut wie frisch gedruckt, aber ganz in Ordnung, schätze ich.« Ihre erste Reaktion schien ihn nicht abzuschrecken. »Mein Vater hat es mir gegeben, bevor er mich ins Internat nach Amerika abgeschoben hat.« Sie verkniff sich eine Bemerkung, beobachtete ihn nur. Sein Blick streifte über die zahllosen Gesichter auf den Grabplatten, die meisten der ausgeblichenen Fotografien alt und seltsam unscharf, wie von Geistern. Viele Blumen an den Grabfächern waren vertrocknet.“
Kai Meyer (Lübeck, 23 juli 1969)
De Duitse schrijfster en televisiepresentatrice Thea Dorn (peudoniem van Christiane Scherer) werd geboren op 23 juli 1970 in Offenbach am Main. Zie ook alle tags voor Thea Dorn op dit blog.
Uit: Die deutsche Seele (Samen met Richard Wagner)
„Er kann seine Stereoanlage aufdrehen und Sven Regener mit dessen Band Element of Crime lauschen: »Braungebrannte Arme brechen jeden Tag / Das harte Brot der Wirklichkeit, als wär’s das letzte Mal […] Zum Abendbrot / Zum Abendbrot […]« Die Tendenz, meditative Mahlzeit der Einsamen zu sein, hatte das Abendbrot seit je. Gleichzeitig war der Abendbrottisch jahrhundertelang der Ort, an dem der Hausvater die Familie versammelte, um über die Ereignisse des Tages zu berichten und sich berichten zu lassen, auf dass im Anschluss gerichtet werde. Spuren davon haben sich bis in die Gegenwart erhalten, weshalb das Abendbrot dem Spätpubertierenden, der dem Elternhaus entronnen ist, als Inbegriff spießigen Schreckens erscheint. Er schwört, des Abends künftig alles zu essen von kalten Dosenravioli bis hin zu drei Tage altem Sushi. Nur nie wieder ein belegtes Brot. Dass belegte Brote einst in den erlesensten Zirkeln gereicht wurden, wenn man über Literatur, Politik und die großen Fragen der Welt plauderte, ist vergessen. Voll Stolz berichtete Johanna Schopenhauer ihrem Sohn Arthur, der zu jugendlicher Großmannssucht neigte, dass in ihrem Weimarer Salon nichts Kostspieliges, sondern lediglich Tee mit Butterbroten gereicht wird. Auch Rahel Varnhagen, die berühmteste Gastgeberin im romantischen Berlin, servierte Schlichtes, wenn sie die Größen ihrer Zeit zum »Teetisch« empfing. Die anschaulichste Beschreibung des gehobenen Abendbrots findet sich bei dem Juristen und Schriftsteller Felix Eberty, der uns in seinen Jugenderinnerungen eines altenBerlinersin die erste Hälfte des px. Jahrhunderts mitnimmt: »Bei den gewöhnlichen geselligen Abendzusammenkünften begnügte man sich […[ mit einer Tasse Tee und Butterbrot, und setzte einige sehr zierlich, aber auch recht sparsam mit Wurstscheibchen, Braten und Schinkenschnitten belegte Teller auf die Tafel.« Geiz spielte bei dieser frugalen Sitte die unwesentlichste Rolle. Man wollte sich bewusst absetzen von den Abendschlemmereien in katholischen Ländern wie Frankreich, und ganz im Ernst: Wen interessieren Austern, gebratene Wachteln oder Petits Fours, wenn er die Wahl zwischen Johann Wolfgang von Goethe und Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Wilhelm und Alexander von Humboldt, Heinrich Heine und Bettine von Arnim hat? Kein Zufall also, dass die großbürgerlichen Gastgeberinnen erst in der zweiten Hälfte des px. Jahrhunderts, als der deutsche Geist feister geworden war, ihren Ehrgeiz daransetzten, mit immer ausgefinkelteren Menüfolgen zu glänzen.“
„Ich bin auch eine erwachsene Frau, ich trinke Tee und überlege, was ich sagen kann, um meine Bekannte zu trösten, zu verblüffen. Das Sportstadion an der Berliner Chausseestraße fällt mir ein, wie ich dort als Kind erlebte, dass riesiger Jubel ausbrach, als es aus den Lautsprechern tönte, dass die Delegation der Sowjetunion die Aschenbahn betreten hat: »… begrüßen wir die Vertreter des ersten sozialistischen Staates der Erde!«, und mit ihren roten Fahnen kamen lachend und singend unendlich viele junge Frauen und Männer in weißer Kleidung, ja, weißer Kleidung gelaufen. Da lief sie, da unten, die Weltmacht meiner Kindheit, Garant des Friedens, so hat sie sich selber bezeichnet, und besonders wir sollten sie so nennen, wir, die Kinder im Osten Deutschlands. Aber auch die übrige Welt führte ihre Losungen immerzu im Munde, ihre Abrüstungsinitiativen, ihre Führer, ihre Raketen, ihre Filme und ihre Sportler natürlich. In meiner Erinnerung sehe ich sie wieder und wieder auf die Siegertreppchen steigen, junge Leute mit drei halbrunden Kreisen auf der Brust und dem großen P: CCCP! Und ihre Fahne wird hochgezogen, die rote, mit Hammer und Sichel, und die Hymne erklingt, ihre Hymne, die ganz große Opernmusik: »Von Russland, dem großen, auf ewig verbündet, steht machtvoll der Volksrepubliken Bastion! Es lebe, vom Willen der Völker gegründet, die einig und mächtige Sowjetunion!« – Ihr singt sie immer noch, stimmt’s? – Nein. Doch, doch. Sie singen sie noch, und sie singen sie auch nicht. Der Text ist geändert. Und die Kremltürme auf dem Roten Platz tragen den zaristischen Doppeladler und sie tragen ihn auch nicht – denn vom höchsten und wichtigsten Turm blitzt wie immer der rote Stern. Ob er auch immer noch leuchtet nachts? Wie früher, als ich ein Kind war, auf der Durchreise in Moskau? Wir sind hier in Moskau. Die Wohnung gehört einer Frau, die oft auch nach Deutschland kommt, und schon hier, in der Winzigkeit des Raumes und der Heftigkeit des Gefühls ist die ganze Entfernung zu spüren, die zwischen uns liegt.“
„Corliss Rainey was removed from a debtors’ prison in England and put on a ship. He was working as an indentured servant to a farmer in tidewater Virginia when he met Buck Tatreaux, the son of a Cherokee woman and a French trader. Tatreaux did odd jobs for Rainey’s master. One day the farmer sent them both to Williamsburg for supplies. They headed toward Richmond instead. On the way they further darkened Tatreaux’s skin with berry juice and charcoal, cut off his braids, and scorched his remaining hair into kinks. They rubbed lard over his muscled body until he gleamed with apparent good health. Rainey put on a stolen set of his master’s clothes. In Richmond they found the slave market, and Rainey put Tatreaux up for sale. Rainey soon drove away with more money than he had ever before seen. He supplied the wagon and headed down a dusty road through well-tended farmland toward the hazy mountains. At the foot of the mountains he hid. Tatreaux meanwhile had run away from his new master. He scrubbed with sand in a stream until his skin was its usual copper color. With a sharp stone he hacked off his kinked hair. Then he ran for the mountains. Rainey gave him his clothes, and a hat with the braids attached, and the two set off up the mountain. At times the slopes were so steep that they had to hitch ropes to trees and haul on them, to help the mules drag the wagon up the narrow rutted path to the pass. Upon reaching the pass, they saw below them the valley, heavily forested but dotted here and there with cleared land and cabins and sheds. And on the far side, the rugged walls of the neighboring plateau.”
Wout Poels en Chris Froome op de Alpe d’Huez in 2015
Uit:Froome en Poels (Column)
Ze reden ze samen het Critérium du Dauphiné, Froome en Poels. De Sky-kopman met zijn Hollandse meesterknecht. Dit was een meerdaagse wedstrijd over een parcours dat al een beetje rook naar de Tour de France. Wout Poels is de lange lerp voor wie het geluk in de bergen ligt. Geef de Noord-Limburgse klimmer een paar meter stijgend asfalt en zie hoe sierlijk en rustig hij op zijn fiets blijft zitten. In het voorjaar had hij pech. Wout brak een stuk van zijn schouder. En in 2012 was hij betrokken bij een ernstige valpartij in de Tour. Hij brak drie ribben, scheurde nier en milt en kneusde zijn longen. Poels lag achterover in het gras te kermen maar besloot toch op de fiets te stappen. Ik wil er niet aan denken hoe dat voelde. In deze Dauphiné zag ik een herboren Poels. Hij reed tijdens de bergetappes in dienst van Froome. Onverstoorbaar trappen op tempo. Stille rug, malende benen. Alleen de wijd opengesperde mond van Wout verraadde de pijn. Wout reed zich leeg op de laatste helling, keek om, ten teken dat zijn kopman ten aanval kon. Na de klassieke fietsbewegingen van Poels, zag ik Froome vol in beeld. De in Kenia geboren Brit trapte als een wezenloze. Hij hield zijn hoofd naar beneden, zijn ellebogen staken lelijk naar buiten. Zijn gezicht werd steeds bleker; alsof de rode bloedlichaampjes in nood hadden geroepen: “Baas, wij blijven hier even beneden, in je kuiten.” Pierlala op een zadel. Zijn stijl is geen lelijke stijl te noemen. Nee, het is erger; het ís geen stijl. Het gaat alleen verschrikkelijk hard.
Wilfried de Jong (Rotterdam, 30 september 1957) De Tour de France in Rotterdam, 2015
De Amerikaanse schrijver Lauren Groffwerd geboren op 23 juli 1978 in Cooperstown, New York. Ze studeerde af aan Amherst College en van de Universiteit van Wisconsin-Madison met een MFA in fictie. Groff publiceerde korte verhalen in de New Yorker, de Atlantic Monthly, Five Points, en Ploughshares en in de bloemlezingen Best New American Voices 2008, Pushcart Prize XXXII en Best American Short Stories 2007, 2010 and 2014. Veel van deze verhalen verschenen in haar verhalenbundel “Delicate Edible Birds”, die werd uitgebracht in januari 2009. Haar eerste roman “The Monsters of Templeton” werd gepubliceerd in 2008 en kwam meteen op de New York Times bestseller lijst. Hij werd ook genomineerd voor de Orange Prize voor nieuwe schrijvers in 2008, en werd uitgeroepen tot een van de beste boeken van 2008 door Amazon.com en de San Francisco Chronicle. De roman is een eigentijds verhaal over thuiskomen in Templeton, een verbeelding van Cooperstown, New York. Het verhaal wordt afgewisseld met stemmen van personages uit de geschiedenis van de stad en uit James Fenimore Cooper’s “The Pioneers”.Haar tweede roman “Arcadia” werd uitgebracht in maart 2012. “Arcadia” vertelt het verhaal van het eerste kind dat in een fictieve 1960 commune in de staat New York werd geboren. Hij kreeg lovende kritieken van de New York Times Sunday Book Review, The Washington Post en The Miami Herald. “Arcadia” werd ook erkend als een van de beste boeken van 2012 door The New York Times. Haar derde roman “Fates en Furies” werd uitgebracht in 2015. “Fates en Furies” is een portret van een huwelijk van 24-jaar vanuit twee invalshoeken, eerst die van de man en daarna die van de vrouw. Het werd genomineerd voor de 2015 National Book Award voor Fictie, de 2015 National Book Critics Circle Award voor fictie en kwam voor in tal van “Best of 2015” fictie lijsten.
Uit: Arcadia
“Bit is already moving when he wakes. It is February, still dark. He is five years old. His father is zipping Bit within his own jacket where it is warmest, and Abe’s heart beats a drum against Bit’s ear. The boy drowses as they climb down from the Bread Truck, where they live, and over the frosted ground of Ersatz Arcadia. The trucks and buses and lean-tos are black heaps against the night, their home until they can finish Arcadia House in the vague someday. The gong is calling them to Sunday Morning Meeting, somewhere. A river of people flows in the dark. He smells the bread of his mother, feels the wind carrying the cold from the Great Lake to the north, hears the rustling as the forest wakes. In the air there is excitement and low, loving greetings; there is small snow, the smoke from someone’s joint, a woman’s voice, indistinct. When Bit’s eyes open again, the world is softened with first light. The tufts of the hayfield push up from under trampled snow. They are in the Sheep’s Meadow and he feels the bodies closer now, massing. Handy’s voice rises from behind Bit and up toward all of Arcadia, the seven dozen true believers in the winter morning. Bit twists to see Handy sitting among the maroon curls of the early skunk cabbage at the lip of the forest. He turns back, pressing his cheek against the pulse in his father’s neck. Bit is tiny, a mote of a boy. He is often scooped up, carried. He doesn’t mind. From against the comforting strength of adults, he is undetected. He can watch from there, he can listen. Over Abe’s shoulder, far atop the hill, the heaped brick shadow of Arcadia House looms. In the wind, the tarps over the rotted roof suck against the beams and blow out, a beast’s panting belly. The half-glassed windows are open mouths, the full-glassed are eyes fixed on Bit. He looks away. Behind Abe sits the old man in his wheelchair, Midge’s father, who likes to rocket down the hill at the children, scattering them. The terror washes over Bit again, the loom and creak, the flash of a toothless mouth and the hammer-and-sickle flag as it flaps in passing. The Dartful Codger, Hannah calls the old man, with a twist to her mouth. The Zionist, others call him, because this is what he shouts for after sundown: Zion, milk and honey, land of plenty, a place for his people to rest. One night, listening, Bit said, Doesn’t the Dartful Codger know where he is? and Abe looked down at Bit among his wooden toys, bemused, saying, Where is he? and Bit said, Arcadia, meaning the word the way Handy always said it, with his round Buddha face, building the community with smooth sentences until the others can also see the fields bursting with fruits and grains, the sunshine and music, the people taking care of one another in love.“