ik had je bloemen willen zenden een soort bloemen dat je zou doen begrijpen hoe ik wandel onder welke luchten ik wandel over welke bodem ik wandel
ik had je bloemen willen zenden een soort van winterbloemen met de bruine kleuren van de laatste roos en de geur van nachten lopen in gevaarlijk terrein door verwaarloosde heggen omgrensd waarachter men narcissen kon vermoeden van de maanden die achter ons liggen narcissen van een geur die ik waarschijnlijk te liefelijk schat
dat soort bloemen had ik je willen zenden niet per post en onverpakt neen ze zouden je worden gebracht door een zwarte jongen met een Grieks profiel die Duits studeert aan de universiteit die zichzelf een choreografie heeft geschreven op muziek van Mozart
dat soort bloemen door zo’n soort jongen
maar ik vernam dat je op reis bent en wel niet meer terug zult keren
Elke dag nog Remco Campert aan Cees Nooteboom
Elke dag nog praat ze met zijn grafsteen op het kleine kerkhof aan de overkant uitzicht over het dal met het dunne riviertje glinsterend als een spinnedraad in het Noord-Franse licht
sinds hij dood is doet ze minder aan de tuin eens haar trots
kreeg er nog een prijs voor de sénateur kwam er nog voor over uit het verre Parijs waar hij een appartement had en een vriendin het was vlak voor de verkiezingen die hij won
de koeien zijn verkocht de tractor staat te roesten in het hoge gras het erf is netjes aan kant en er is nog hout voor één winter
Licht
We wilden licht meer licht we kapten de boom die in zijn eigen reiken ons verlangen in de weg stond de boom kreunde kermde kraakte zijn laatste vezel scheurde en met een razend suizen van zijn blaadjes sleurde hij zijn leven neer de wind die hem bespeelde week geschrokken uit
eindelijk hadden we licht in de kamer in dat licht keken we elkaar aan en zagen klaar ons onherstelbare gezicht
Het was het typische open-your-mouth-a-little-bit-ding (alleen niet te ver, je weet wel). Als mensen lachen, als ze zich identificeren. Dus als ze zich infecteren. Met het verlangen om weer eens als aap de weg op te gaan. De voeten een keer naar buiten te draaien, zoals het comfortabel was. Dus het plaatje hoe je een keer door de eindeloze velden van het leven zou moeten slenteren, een kleine krater op de grond die men met een slim sprongetje achter zich liet (easy access!).
Met een teint die nooit in rood overging. Die de huid strakker maakte als ademloze folies aan het been. En hoe elegant ze hun tenen optilden bij de volgende stap. Hoe elegant ze de gel in hun haar smeerden, dat zich pluizig over geselecteerde delen van hun lichaam had gelegd.
(Eigenlijk wilde ik de aandacht vestigen op een vleesschandaal, maar ik kleedde me daarbij per ongeluk uit. Zeker, echt bont was taboe, maar we hadden niets tegen het draaien van de heup.)
Witte pluizen van deeg plakken tegen mijn wangen en tanden, die in een droom één voor één uitvielen en niet onder mijn kussen kwamen te liggen, waar mijn moeder er een gulden voor zal leggen. Ik haal de tijden door elkaar alsof dit Latijn was. Hier ben ik de barbaar,
die maar half begrijpt wat je zegt over cijfers, nog maar half zo oud als op de dag waarop ik dingen ga weten. Voorlopig snap ik niets van belangrijke getallen, het abc van de wiskunde bevindt zich voor mij nog in het woordje abacus. Maar vertel alvast over dat getal – zwel nog eens aan.
Het is de laatste dag en in gele lichten word ik wakker naast een bed van bloemen, alsof ik vier ben, uit bed gevallen, naast mijn tanden lig. De stukken luchtig deeg vliegen door de ruimte als waren ze van rijst. Ik trouw met hem op de dag die het einde der tijden is, dus gebruik ik de infinitief
om als een balein met mijn vingers zijn haren te filteren. Wanneer ik geen walvis meer ben, schud ik het zeewier van mijn lichaam, waarna ik dansend op de rotsen verschijn. Ik gil het hard, sirene in nacht. Het is een mooi refrein:
Wat wil je horen ik zeg het je Wat wil je zien ik plak het voor je ogen Wil je dat ik een spreekwoord gebruik ik ken ze Wil je dat ik naakt ben ik moet iets zijn
Was ik een belangrijk getal dan zou ik mee gerekend worden.
Wat ik er aan kan doen
Je tegen het oude in mijn hart aanleggen en het vertellende in je stem tot rust brengen. Je tegen me aandrukken zodat het jonge in mijn hart op je schouder klopt. Het kloppende uit een boek begrijpen en het zo lang mogelijk niet begrijpen om de kaften, die hartkleppen zijn, niet dicht te slaan. Met geluk strooien. Wat in een avond wortel schiet laat zich niet in een dag plukken.
Als ik mezelf ervan beschuldig paradoxaal te zijn, zou ik mezelf logischerwijs tegelijkertijd moeten vergeven. Als ik gebroken was, kon ik ergens de helft van zijn.
Zei ik ooit dat ik van winter hield, ik loog.
De eerste letter
5
Als het woord angst met de eerste letter van het alfabet begon, in iedere taal Als ik wakker dacht dat ik uit het niets wakker zou worden Als ik keer op keer zag dat er iets bewoog in mijn ooghoek, maar het was altijd een bestaande boom Als ik bang was dat ik opeens zou gaan denken dat alles op mij betrekking had Als alles op mij betrekking had Als ik wachtte tot mijn ademhaling weer vanzelf zou gaan omdat ik vergat dat hij dat al deed, zoals een kind dat dacht dat het geen zuurstof meer kreeg tijdens haar slaap Als ik dat kind weer was Als ik bang was dat de tijd vanaf nu niet meer voorbij zou gaan, waardoor ik voor altijd in dit moment moest blijven Als ik mezelf ervan beschuldig paradoxaal te zijn, zou ik mezelf logischerwijs tegelijkertijd moeten vergeven Als ik dacht dat de wereld opeens open zou splijten in de vorm van een kattenoog of een vaginamond:
Hier, sta op, open een raam met een hand die je voelt, in het zicht van iemand die je wil voelen, in de weerspiegeling van het ongeopende raam
“Babe, when Satan tempted Adam and Eve, there’s a pretty good reason he didn’t transform into a talking clam. It was my husband who said this to me. This statement of his has begun to seem both ludicrous and dangerous, like the three-foot rat snake my younger son almost stepped on in the street yesterday, thinking it was a stick. Poster, Text, Font, Book cover, Buy on Amazon Riverhead Books Walk outside in Florida, and a snake will be watching you: snakes in mulch, snakes in scrub, snakes waiting from the lawn for you to leave the pool so they can drown themselves in it, snakes gazing at your mousy ankle and wondering what it would feel like to sink their fangs in deep. All around us, since the fall, from the same time other terrible things happened in the world at large, marriages have been ending, either in a sort of quiet drifting away or in flames. The night my husband explained original sin to me, we were drunk and walking home very early in the morning from a New Year’s Eve party. Our host, Omar Varones, had made a bonfire out of the couch upon which his wife had cuckolded him. It was a vintage midcentury modern, and he could have sold it for thousands, but it’s equally true that the flames were a stunning and unexpected soft green. I feel like a traitor to my own when I say this, but it’s wonderful to walk beside a man who is so large that nobody would mess with him, toward the bed you share, at a time when everybody is sleeping save for the tree frogs and the sinners. I have missed my walks late at night, my dawn runs. Even though my neighborhood is a gem, there have been three rapes in three months within a few blocks of my house. Nights when I can’t sleep, when my nerves jangle me from one son’s bed to the other’s, then back to my own and then out to the couch, I can even feel in my bloodstream the new venom that has entered the world, a venom that somehow acts only on men, hardening what had once been bad thoughts into new, worse actions. It is strange to me, an alien in this place, an ambivalent northerner, to see how my Florida sons take snakes for granted. My husband, digging out a peach tree that had died from climate change, brought into the house a shovel full of poisonous baby coral snakes, brightly enameled and writhing. Cool! said my little boys, but I woke from frantic sleep that night, slapping at my sheets, sure their light pressure on my body was the twining of many snakes that had slipped from the shovel and searched until they found my warmth.”
Deze plek was meer dan het repertoire van zijn geschiedenis. Woekerend en plaatsloos tegelijk. Uit de gang duwden zich ter begroeting oosterse grassen. Erachter copuleerde bijna vergeten de zee. Een membraan tussen zwart en wit manifesteerde de geaggregeerde staat van de bezoekers, de typische Chanel-kleuren simuleerden hun bloemachtige middenklasse. Torens van minerale hulpbronnen boorden zich een weg naar de hemel en weer terug. De gevel reageerde op zijn innerlijk en passerende voorbijgangers met snel veranderende kleuren. Een visuele referentie
aan de bewoners van de strandboxen. Uitgeputte architecten oscilleerden tussen eb en vloed als China’s dokters op blote voeten.
Overal Staan nog kerken, steeds weer Opgebouwd. Men kan er altijd wel Eén of twee vrouwen in vinden, Biddend voor neven, voor eigen heil, Voor dat van de wereld zodoende.
Het is stil in de kerken, stiller Dan in een windstille natuur. Kouder ook, kouder dan Op een bevroren meer. Stil en koud Zijn de kerken; men zegt, sereen. Op vastgestelde uren kunt u er zingen.
Kerken staan in steden en dorpen, Verspreid door het land, zoals Benzine-stations: een man in Overall poetst de ruiten, vult De tank, ontvangt zijn geld, gaat Naar binnen, leest zijn krant.
Lamento
Hier nu langs het lange diepe water dat ik dacht ik dacht dat je altijd maar dat je altijd maar
hier nu langs het lange diepe water waar achter oeverriet achter oeverriet de zon dat ik dacht dat je altijd maar altijd
dat altijd maar je ogen je ogen en de lucht altijd maar je ogen en de lucht altijd maar rimpelend in het water rimpelend
dat altijd in levende stilte dat ik altijd zou leven in levende stilte dat je altijd maar dat wuivende oeverriet altijd maar
langs het lange diepe water dat altijd maar je huid dat altijd maar in de middag je huid altijd maar in de zomer in de middag je huid
dat altijd maar je ogen zouden breken dat altijd van geluk je ogen zouden breken altijd maar in de roerloze middag
langs het lange diepe water dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar dat ik dacht dat geluk altijd maar
dat altijd maar het licht roerloos in de middag dat altijd maar het middaglicht je okeren schouder je okeren schouder altijd in het middaglicht
dat altijd maar je kreet hangend altijd maar je vogelkreet hangend in de middag in de zomer in de lucht
dat altijd maar de levende lucht dat altijd maar altijd maar het rimpelende water de middag je huid ik dacht dat alles altijd maar ik dacht dat nooit
hier nu langs het lange diepe water dat nooit ik dacht dat altijd dat nooit dat je nooit dat nooit vorst dat geen ijs ooit het water
hier nu langs het lange diepe water dacht ik nooit dat sneeuw ooit de cipres dacht ik nooit dat sneeuw nooit de cipres dat je nooit meer
Zelfs morgen…
Zelfs morgen leef ik nog zodat je niet hoeft te vertwijfelen; leef ik nog in mijn haar en nagels die ook groeien zonder hart.
Zelfs morgen leef ik nog in bevingerde boeken en oude sokken, die je nu bent vergeten, onder in de kast, in mijn voetstappen van heden.
Zelfs morgen leef ik nog glimlachend op de tong van een vriend; sierlijk geschreven op mijn geboortebewijs, dat je krijgen kunt in Den Haag.
Zelfs morgen leef ik nog, precies zoals vandaag, door voorwerpen en mensen bewezen en aan en voor mijzelf een vraag.
“Dat ik het eerder nauwelijks over honden heb gehad en het er nu ineens over wil hebben, komt omdat ik sinds kort zelf weer een hondje heb. Zijn naam is Basso. Hij is een Italiaanse waterhond. Dat zou je niet zeggen, want zodra het ook maar een beetje regent, plast hij eigenlijk liever binnen. Basso is dus mijn derde hond. Pas drie honden, moet je nagaan, en ik ben al best wel oud. Vergeleken bij hem helemáál. Hij is nog maar een puppy, z6 jong! Toen Basso bij ons kwam wonen was hij pas acht weken! Wat kun je in acht weken nou helemaal meemaken? Niet veel, zou je denken, maar dan heb je het mis. Om te beginnen is Basso geboren! Geboren worden is wel zo ongeveer het allerspannendste wat een mens kan overkomen. En datzelfde geldt, neem ik aan, voor een hond. Ben je eenmaal geboren, dan heb je het ergste wel gehad. Ik zou tenminste geen groter avontuur weten. Nou ja, doodgaan misschien, maar dat lijkt me toch een stuk rustiger, want als je eenmaal dood bent, kan je niks meer overkomen. Maar geboren worden… Ik snap niet hoe iemand dat ooit heeft gedurfd. Stel je voor: je weet niks, je kunt niks, je begrijpt niet wat je nou ineens overkomt en dan moet je overal nog aan beginnen! Basso heeft het aangedurfd en is dus best moedig. Hij kwam achterstevoren ter wereld, amper twee ons, en heeft echt zin in het leven! Toen Basso bij ons kwam wonen, veranderde er iets in mij. Ik heb er, geloof ik, nog geen woorden voor, maar misschien vind ik die terwijl ik het verhaal van mijn honden vertel. De eerste dagen moest ik telkens huilen. Van blijdschap natuurlijk en van ontroering omdat hij zo lief is en zo klein en zo breekbaar. Ik huilde ook een beetje omdat ik het gelukkigst ben in stilte, terwijl er met een hondje in ons leven juist voor stilte voorlopig geen plaats zal zijn Maar vooral moest ik huilen van onzekerheid. ‘Ik wil helemaal geen bondje riep ik zelfs de avond voordat hij kwam, niet omdat ik geen hondje wilde – ik wilde juist heel graag en al heel erg lang weer een hondje. Maar ik v6é1 mij altijd al zo verantwoordelijk voor alles en iedereen en ik werd ineens bang dat ik misschien niet goed genoeg voor Basso zou kunnen zorgen. Niet bang dat hij zou tegenvallen, maar ik. Alles en iedereen redt zich uiteindelijk ook wel zonder mij, dat weet ik best, maar zo’n pasgeboren Puppy? Dit is nou zo’n gedachte die een mens krijgt wanneer hij zijn verstand gebruikt. Maar als je je gevoel volgt, gaat het allemaal vanzelf dan geef je een puppy eten als hij honger heeft en water zodra hij drinken wil. Je wrijft hem droog als hij in een plas gevallen is en je houdt hem warm als hij het koud heeft – allemaal dingen die je van nature doet. Het zijn dingen waarbij je niet hoeft na te denken. Je kunt gewoon niet anders- Je doet het uit liefde. En voor liefde heb je je verstand niet nodig.”
We groeiden in schaapsstructuren. De aangrenzende buren bereikten hun bloemengrenzen. Tussen de stengels primaire eieren, opgeblazen als welvaartshaasjes. Hoeden, borduursels van goud en steeds weer: een eerste Eames. Zoveel pracht nodigde je uit om een tijdje te blijven. ––– Ondertussen waren we hard, baadden urenlang in een zwembad van knappe lymfeonderzoekers. Sommigen kwamen hier om puur contemplatieve redenen, ze moesten zich identificeren met geldige virussen. ––– Het uitzicht op de zon en haren in het gras had voor veel bezoekers duidelijk een levend karakter. Hier konden partnerschappen worden gesmeed als het begin van zoönosen. Een leven met Q-koorts. Velen brachten barbecuevlees mee uit labiale dankbaarheid.
Er was niemand jarig, er was niemand dood. Het gedicht zelf was de reden.
Als we zeggen: de mensen lezen geen poëzie meer, wat bedoelen we?
We bedoelen dat ze niet langer voelen. Allemaal cursussen om iets te worden,
maar niemand doorvoelt wat hij is. Aan het eind van een gedicht ben je niet langer verloren.
De stekels van schaamte trekken zich terug. Het leven is een leven lang zoeken naar metaforen
als het afstellen van een autoradio op een landweg ruis van onbekende stemmen
in een lied dat vaag bekend voorkomt.
Dan een beller lang na middernacht: ik zou het lied graag nog eens horen.
Staartdeling
Als de werkelijkheid doodloopt, bouwen we een ark. Onze geschiedenisboeken staan er vol mee. Religieuze boeken zijn de bron van deze vlucht. Om ons heen voedt hebzucht zich met kruimels — als een staartdeling grijpt het steeds wat overblijft. Het is niet eerlijk. Die zin hardop uitspreken is soms voldoende. Gefluisterd door iemand die het meent breken er dijken. Hoe kan ik helen? Dat is een vraag waar de boeken verschillende antwoorden op hebben en die verdeeldheid sluit het bestaan van een juist antwoord uit. Soms breekt er onrust uit op het dek. Wat als de ark geen nieuw land vindt dit keer? Of erger: een veerboot blijkt? Ben ik weer. Heb je me gemist? Alles is waterig, water. We zoeken manieren de eentonigheid te doorbreken. Ook deze zoektocht mondt al snel uit in herhaling. Er is wel een uitweg: voor wie erachter komt dat soms het waterige zelf de meeste smaak heeft. Staan ze daar met hun kruimels. Had nou maar water opgekocht! Jullie smaakjes hoef ik niet meer. Dat is hoe helen begint. Op een dag loop je dorstig een moeras in dat aan het opdrogen is. Als een insect in de modder die uithardt, een fossiel in wording, je stofhoest een zucht. Geduldig zul je wachten. Eeuwenlang wacht je. Heel voorzichtig zal een nieuwe regen je wassen.
Is alles echt gebaseerd op ademen? En wat allemaal blijft onuitgesproken tussen jou en de aarde? ––– Kijk, het is toch niet alleen maar plezierig met de voltooiing. ––– Nu is er weer een seconde verstreken waarin je geen gedicht hebt geschreven. ––– Kijk hoe de mensen praten. Hoe dingen praten. ––– Nu al schittert de kunstmatigheid en berooft je van een of andere ster. ––– Waar je naar wilde reiken als de balkons pas geschilderd zijn.
“Alleen komt ze het bos uit, te paard, in kil maarts gemiezer. Marie, zeventien jaar, afkomstig uit Frankrijk. Het is 1158, de wereld vertoont de vermoeide sporen van de aflopende vastentijd. Eerdaags is het Pasen, dat vroeg valt dit jaar. Op de akkers ontrollen de zaadjes in de donkere koude aarde, klaar om door te stoten naar de vrijere lucht. Voor het eerst ziet ze de abdij, die bleek en trots op een heuveltop uitkijkt over het vochtige dal, waar regen uit de wolken opgezogen uit zee gestaag neerslaat tegen de bergen. Het grootste deel van het jaar is dit een oord van smaragd en saffier, berstensvol nattigheid, overal schapen, vinken, salamanders, tere paddenstoelen die uit de vette aarde tevoorschijn piepen, maar nu in het staartje van de winter is alles grijs en beschaduwd. Haar oude strijdros sjokt chagrijnig voort, in de tenen mand op de kist die achter haar staat vastgesjord rilt een smelleken. De wind luwt. De bomen suizelen niet meer. Marie voelt het hele landschap toekijken hoe zij zich erdoor verplaatst. Ze is groot, een reuzin van een maagd, haar ellebogen en knieën steken onbevallig uit. De motregen vloeit samen in stroompjes die langs haar mantel van zeehondenbont lopen en kleurt haar groene hoofddoek donker. Haar scherp gesneden Angevijnse gelaat bezit geen schoonheid, enkel schranderheid en nog onbeteugelde hartstocht. Het is nat van de regen, niet van tranen. Nog heeft ze niet gehuild dat ze de schop heeft gekregen. Twee dagen eerder was koningin Eleonora in Maries deuropening verschenen, een en al boezem, gouden lokken, sabelbont in de blauwe mantel, sieraden bungelend aan oren en polsen, glanzende chapelet en parfum sterk genoeg om iemand te laten bezwijmen. Altijd was haar doel ontwapening door overrompeling. Haar dames stonden achter haar, verborgen hun lach. Tussen deze verraadsters bevond zich Maries eigen halfzuster, net als Marie een koninklijke bastaarddochter, een gevolg van plichtvergeten vaderlijke lusten, maar wel wetende hoe populariteit aan het hof werkt was dit onnozele wicht wit weggetrokken en fluks op de vlucht geslagen voor Maries pogingen vriendschap met haar te sluiten. Op een dag zou ze een Welshe prinses zijn. Marie maakte een onhandige buiging en Eleonora schreed de kamer binnen; haar neusvleugels trilden. Ze had nieuws, zei de koningin, zulk verrukkelijk nieuws, wat een opluchting, zo-even had ze de pauselijke dispensatie ontvangen, het arme paard was zo vliegensvlug gegaloppeerd om die deze ochtend bij haar te bezorgen dat het zijn hart te barsten had gepompt. Dankzij de inspanningen van haar, de koningin, was de arme onwettig geboren Marie uit ergens nergens in Le Maine eindelijk aangewezen als de priorin van een koninklijke abdij. Was dat niet geweldig. Eindelijk wisten ze nu wat te doen met deze eigenaardige koninklijke halfzuster. Eindelijk hadden ze een nuttige bestemming voor Marie.”
Ben je dol op de microscopisch kleine doses sproeiwater?
Ben je dol op de microscopisch kleine doses sproeiwater, die voortkomen uit de bloemen van de steden, die domesticeren en ons vertellen over bucolische landschappen, waar ze aan voorbij gekomen zijn tijdens hun kweltochten, die zich uitspreiden in onze badkuipen van geluk? ––– Maar we zijn al lang verhuisd naar de tuinen, waar monniken graasden diervriendelijk en hongerig in hun gezang. Ooit waren we metro-preneurs. Als wij mensenkinderen nu schoenen aandoen, vinden we er soms blaren in. ––– Liefde, zeg je, is het verkeerde woord.
“Jofel stasjon wel, dat haagse stasjon, dacht Cees Bakels. einde-ouwerwets weet je wel, maar dat maakte het juist zo tof. Hij vroeg zich af of al die mafketels en zakkewassers, die de trein in wilden stappen of er juist uit wilden stappen of zomaar wat op het perron stonden te lummelen, al of niet voorzien van koffers en kinderen, kortom het klootjesvolk, of die dat nou ook zagen net als hij: hadden ze wel eerst allemaal wat wiet moeten roken. Stel je voor, het hele perron hai, al die hagenezen met een stikkie in durlui hand verborgen, en maar vanderpaf gemaakt. Cees giegulde hardop en verscheidene duffe vogels keken bevreemd naar hem. Zagen hem natuurlijk aan voor een staatsgevaarluk individu, weet je wel-alleen langharige lanterfanters giegullen hardop in treinen, hebben niets beters te doen, opsluiten in werkkampen moest je ze, dan zou het lachen ze wel vergaan. Jesus, hij was stoont als de pest. Echte kongostuf was het geweest en het mooie was dat niemand iets aan hem kon zien, zelfs zijn eigen moeder niet, stel dat ze in de trein had gezeten. Ja, had ze natuurluk wel in de trein moeten zitten. Of niet, want ze had toch niks gezien. Inturrezzant probleempjun eigunluk: zat z’n moeder niet in de trein, zag ze niks, zat ze er wel, zag ze ook niks. Toch was ze niet blind. Jesus, wat wassie stoont! Die trein stond hier nou al uren of leek dat maar zo? Kon ook de wietkik wel wezen- sekonden leken eeuwigheden en eeuwigheden vlogen als een schaduw heen of hoe was het ook alweer. Zo’n trein was aan tijd gebonden, maar hij die erin zat niet. Rara-hoe kan dat? Zo was maar weer eens bewezen dat met wiet alles mogeluk was, ra-ra-zó kan dat. Vooral met wiet in rotterdam gekocht. Jofele stad. rotterdam, zeker als je wat gerookt had. een hele kliene sien met al dat glas en steen, net of je in een ander land was. Ja hoor, ze reden weer. Geweldig zoals ze dat stasjon uitschoven, als een aal uit de modder, weet je wel. Kijk nou toggus, al die maffe lage huizen. wat een dorp. Maar het dorpsleven had z’n aantrekkelijke kanten, zoals elke avond je pijpjun smoren aan de voordeur. En de gesprekken met de andere dorpsbewoners: Goejenavond buurman, schiet het gewas al flink op? Zeker buurman, ik verwacht dat de hennepoogst dit jaar niet gering zal wezen. De planten staan er knap bij. Dat doet deugd om te vernemen buurman, ons volk zal dus aan pot geen gebrek lijden als de lange winteravonden daar zijn. Zeker niet buurman, met spekulaas, ganzebord en hasj zal het waarachtig wel gaan. Wij vervullen met vreugde onze prachtige taak. Voor koningin en vaderland, weet je wel. In Leiden stopte de trein weer en de meeste mensen stapten uit. Als het nou zo leeg bleef kon hij straks op z’n gemak nog een stikkie roken en met volle teugen van de landschappelijke sien genieten. De knolle- en de bollevelden en de wentelende wieken en wat dies meer zij. Maar het geluk van een lege koepee was hem, Cees, natuurlijk niet beschoren, hoewel het een zeer toffe tsjik was die er tegenover hem kwam zitten, dat moest gezegd, een biezonder toffe tsjik zelfs, van het soort dat niet elke dag tegenover je in de trein kwam zitten. Maar dat wist hij niet zeker, want hij zat zelden of nooit in de trein, alleen zo nou en dan erris als in amsterdam de wiet op was. Waarom ging zo’n tsjik nou net tegenover hem zitten? “
OVER HORST JANSSEN / Tegen vervloekte chaos heilige orde
Tegen vervloekte chaos heilige orde geile gezondheid – alles werkt anders. Werkt eigenlijk helemaal niet – –––– met zoveel Dante / met zoveel tante – (dat begrijpt nu weer niemand) maar niet iedereen heeft ouders ––– Die iemand van de drank afhouden. Van de ziekte kunst, waarvan men op jonge leeftijd mogelijk nog genezen had kunnen worden. ––– Maar wanneer de elite zich solo voor de spiegel staat op te blazen, verwacht alleen de custos ––– veiligheid van het marcheren en een blauwe weergave van veronderstelde koninkrijken des hemels. ––– De neef verdrinkt echter zijn verraderlijke intelligentie en zijn willekeurige talent in 300 blikjes goedkoop bier.
Verzet begint niet met grote woorden maar met kleine daden
zoals storm met zacht geritsel in de tuin of de kat die de kolder in zijn kop krijgt
zoals brede rivieren met een kleine bron verscholen in het woud
zoals een vuurzee met dezelfde lucifer die een sigaret aansteekt
zoals liefde met een blik een aanraking iets wat je opvalt in een stem
jezelf een vraag stellen daarmee begint verzet
en dan die vraag aan een ander stellen.
Ja rozen
Dit zijn rozen voor je en alle poëzie. Dit is mijn mooiste pose: die van liefde’s acrobaat, zwevend schijnbaar moeiteloos, maar met krampende tenen boven een bed van rozen en doornen.
Ik zal je nu beschrijven: kijk, ik teken rozen op je huid en jij doornen op de mijne.
Goed, ik ben een acrobaat. Is er een mooiere pose?
Pose van gevaar, balancerend tussen begeerte en verweer: ik stijg, ik val en onderwijl:
ik teken rozen rozen rozen
en dit zijn rozen.
Naar buiten
Naar buiten met die woorden! Alsof ze vertaald zijn, misschien niet zo best maar wie weet dat, zó moeten ze klinken….
De straat op met je waar! Wind staat om de monden en oren! veel gaat verloren, flarden zijn verstaanbaar, afzonderlijk-
heden nu treden naar voren Olie op het asfalt, hier stond een auto, smeulende peuk op het trottoir daar
Onze eigen tuinen hadden ons afgewezen, zelfs de bloemen, tot op dit moment onze vrienden, waren er nu vandoor gegaan. Derhalve kozen wij voor andere steden, alleen hun geluidskwaliteiten waren daarvoor doorslaggevend.
De nieuwe baden stilden snel onze dorst naar douchewater, maar de groene grens beschermde niet tegen insecten. Ook niet tegen wilde dieren. De buren waren echte gevoelsterroristen.
Wij zelf klaagden over berengeluiden en werden en passant zelf onze ergste vijanden. Ons voortijdige gezoem lag nu over de nieuwe tuinen als een provinciale symfonie. Weer was het echter het water dat redding bood.
Thermale bronnen en de daarin gevierde, in zekere zin tsaristische levenslust verhinderde vuurwapengebruik. We waren ineens heel vrolijk. Ook al waren we omsloten door bontwaren en wisten we duidelijk: Hier blaft een Siberische hond.
When high noon on a summer’s day makes the sky a fiery furnace and the heart seeks a quiet corner for dreams, then come to me, my weary friend.
A shady carob grows in my garden – green, remote from the city’s crowds – whose foliage whispers secrets of God. Good my brother, let’s take refuge.
Pleasure and tenderness let us share in the sweet hidden prime of noon, and the mystery golden rays reveal when sunlight pierces the rich shade.
When the black cold of a winter’s night bruises you with its icy pinch and frost sticks knives in your shivering flesh, then come to me, blessed of God.
My dwelling is modest, lacking splendour, but warm and bright and open to strangers. A fire’s in the grate, on the table a candle – my lost brother, stay and get warm.
When we hear a cry in the howling storm we will think of the destitute starving outside. We will weep for them – honest pitiful tears. Good friend, my brother, let us embrace.
But when autumn approaches with rain and cloud and the roof leaks and there’s moth in the heart and the desolate world sinks, sullen, in mire, then merciful brother, leave me alone.
I would be alone in the barren time when the heart withers in slow decay. Unseen. Unknown. No stranger understands. Let me grieve alone in my silent pain.
Chaim Nahman Bialik (9 januari 1873 – 4 juli 1934) Kerk St. Michael in Zhytomyr, de geboorteplaats van Chaim Nahman Bialik
`Ik
weet het niet,’ zei een meisje tegen een wildvreemde man. ‘Maar al die
feesten. Dit is nu al het zesde deze zomer — ik word er zo moe van. Weet
je hoe het komt dat er zoveel feesten zijn dit jaar?’ `Nee.’ `Omdat
niemand met vakantie is gegaan. Het raakt uit de mode om met vakantie te
gaan. Iedereen is overal al geweest. Het komt nu in de mode om thuis te
blijven. Maar ja, al die feesten. Je rust er niet echt van uit. Begrijp
je wat ik bedoel?’
Dat
kun je niet maken bij die chick, jongen.’ ‘O nee?’ `Nee jongen, dat kan
ik misschien maken, maar dat kun jij niet maken.’ `0 nee?’ `Nee,
jongen, die chick is toevallig een hele jofele chick. En daarom kan een
square als jij dat niet maken.’ ‘O nee?’
……………..
Ernst-Jan
zat in de voorkamer te slapen. Etta pakte een vol glas cola van tafel
en gooide het in zijn gezicht. `Heb ik een minnaar? Heb ik een
minnaar?!’ Ernst-Jan stond moeizaam op en gaf haar een harde zet. Ze
viel op de grond. Ze bleef even liggen, werd toen door een van de gasten
overeind geholpen, terwijl een ander Ernst-Jan in bedwang hield. Die
mensen houden van elkaar, dat zie je zo.’ Etta begon te huilen. Ze rukte
zich los, pakte de tafel bij de poten en wierp hem om. Daarna pakte ze
een grote vaas, die in een hoek op de vloer stond, en gooide die tegen
de muur in scherven.
`Als
jij kunst zo’n onzin vindt, dan vraag ik me af waarom je in godsnaam
schildert.’ ‘Ik schilder niet in godsnaam.’ `Kunst is het mooiste dat er
is, als je dat maar weet, en als jij kunst zo’n onzin vindt, dan kun je
beter ophouden met schilderen.’ `Kunst is onzin.’
`Mees!
Die meid van Zoon. Ze slaat de hele rotzooi kort en klein. Je moet er
iets aan doen. Ze is gevaarlijk!’ ‘Ze heeft toch een man. Laat die er
iets aan doen.’ Die is zo dronken dat hij geen stap kan doen. Hij staat
er gewoon bij te kijken. Hij merkt het niet eens, geloof ik.’ `Laat mij
maar,’ zei Boelie. ‘Ik ga er wel naar toe.’
`Je zou kunnen zeggen dat de stichting de belangen behartigt.’ Welke belangen?’ ‘De belangen van de stichting.’
`Kom
maar,’ zei Boelie tegen Etta en hij nam haar mee de kamer uit.
Ernst-Jan zakte in zijn stoel terug en viel weer in slaap. Iemand haalde
een bezem uit de keuken om de scherven bij elkaar te vegen. ‘Ik kan
niet zo goed lopen,’ zei Etta. `Jawel, het gaat best,’ zei Boelie. ‘Twee
trappen maar, dan zijn we er. Ik help je wel.’
“In
mijn studietijd las ik alle romans van Vestdijk, die in die tijd voor
het opscheppen lagen bij De Slegte. Elke zomer gaf ik mezelf een
vakantiebaantje door voor duizend gulden een lang essay te schrijven
voor tijdschriften als De Revisor of Maatstaf, vier keer over romans van
Vestdijk. Een uitgever schreef of ik er een boek van wilde maken, maar
toen was ik al aan mijn eerste roman begonnen. Wat ik toen aan Vestdijk
aflas, was dat een schrijver soms een minder boek schreef om daarna een
beter boek te schrijven. Zo werkt dat. Vestdijks Remington Maar
wat vooral indruk op mij had gemaakt lag al veel eerder, in mijn
middelbare schooltijd. Een leraar Nederlands had laten zien hoe
Vestdijks manuscripten eruitzagen, met eindeloze aanvullingen en
verbeteringen die in ballonnetjes aan de tekst ontsnapten. Ik zag een
foto van de schrijver achter zijn tank van een Remington. Hij had er een
legerhelm bij kunnen opzetten. Vestdijk was een commando in de jungle.
Toen ik van school af was en op een etage in een afbraakbuurt ging
wonen, kocht ik bij een legerdumpzaak ook zo’n tank. Het
is nu al twintig, vijfentwintig jaar bon ton om te zeggen dat niemand
nog Vestdijk leest. Pieter Steinz begon daarmee, in een tijd dat er zo’n
vijf à tien Vestdijkromans waren die door scholieren en volwassen
werden gelezen. We zouden dat nu fake news noemen. Ina Damman, De
koperen tuin, De kellner en de levenden, Ierse nachten, Pastorale 1943,
zijn allemaal nu ook nog volop verkrijgbaar. Bijna vijftig jaar na de
dood van de auteur in kwestie, in het land van Zand Erover, is dat een
fenomenale prestatie. Als dat ‘niet meer gelezen’ is zou elke schrijver
daar voor passen. Nobelprijs Duivelskunstenaar.
Kluizenaar van Doorn. Dat waren de mythen waarachter Vestdijk zich
graag verschool. Schrijvers lieten zich toen nog niet voor elk nieuw
boek interviewen. Dat was ook onbegonnen werk geweest, want Vestdijk
publiceerde elk jaar (gemiddeld) twee à drie boeken. Hij was niet alleen
onze Nobelprijs-kandidaat, maar ook de ultieme broodschrijver, en ik
bedoel dat in positieve zin.”
Herman Stevens (Rotterdam, 28 juli 1955) Simon Vestdijk achter zijn Remington
“Het
was Anil opgevallen dat ik ‘open en bewogen’ over etnische verhoudingen
schreef, hij was een trouw lezer van mijn artikelen en die konden zijn
goedkeuring wegdragen. Tot tweemaal toe legde ik die brandbrieven op
een stapel, want ik houd er niet van zo alarmerend toegesproken te
worden, en bovendien kleefde mij ook toen al de zonde van de gemakzucht
aan – de hoofdzonde der acedia. Die ontmoeting zou nooit hebben
plaatsgevonden, als Anil mij niet op de redactie van De Groene had
gebeld: eerst overviel hij mij met een onbetamelijke hoeveelheid lof,
daarna trok hij de kaart van het gerichte schuldgevoel – ‘zijn beide
zendingen niet aangekomen, ik kan me dat haast niet voorstellen’ –,
zodat ik al snel begon te stotteren en subiet een afspraak maakte.
Ik kende het auteursportretje van achter op het boek. Een jonge,
Surinaamse man. Geen neger – veel beter was ik toen niet ingevoerd in de
Surinaamse verhoudingen. Ik zou hem dus gemakkelijk kunnen herkennen in
dat café aan de Keizersgracht, toen hip en postmodern – daar deden
gekleurde Nederlanders nog niet zo aan. Ik sprak er vaker af. Hem had ik
precieze coördinaten moeten geven. (Notitie in het achterhoofd: ‘Man
die Walem niet kent.’) Hij was kleiner dan ik, dat gebeurt me niet
vaak, en vanaf het moment dat we elkaar begroetten kreeg ik een waterval
over me heen. Hij riep bijvoorbeeld meteen: ‘Maar jij bent ook
bruin’, en dat was niet minder dan een hartenkreet, een constatering die
alles verklaarde, maar die mij enkel deed blozen. Er stonden toen
nog geen foto’s van redacteuren in dag- of weekbladen. Je was wat je
schreef, en niet zoals je eruitzag. Ik wist mij geen houding te geven,
Anil wist mij wel een houding te geven, een bruine houding moest het
zijn, en nadat hij wat navraag had gedaan naar mijn afkomst
(‘geadopteerd, bio moeder blank, bio vader donker, waarschijnlijk
Jamaicaans, maar is niet zeker’) werd ik ogenblikkelijk zijn Caribische
broeder, en was er nog maar één vraag over die beantwoord moest worden:
hoe kon het gebeuren dat wij elkaar zo lang niet hadden gezien? Welke
wrede god had ons al die tijd uit elkaar gehouden?”
Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser
Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser, die aus den Blüten der Städte ziehen, die domestizieren und uns von bukolischen Landschaften berichten, die sie auf ihren Mobbingtouren gestreift haben werden, die sich ausbreiten in unseren Wannen voll Glück? ––– Wir aber sind schon lang in die Gärten gezogen, wo früher Mönche grasten, artgerecht und hungrig in ihrem Gesang. Wir einst gewesenen Metro–Polneure. Wenn wir Menschenkinder jetzt Schuhe anziehen, finden wir manchmal Blasen darin. ––– Lieben sagst du, sei die falsche Vokabel.
Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen
Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen, auch die Blumen als unsere bisherigen Freunde waren jetzt abgetaucht. Also entschieden wir uns für andere Städte, maßgeblich waren dafür allein ihre Soundqualitäten. ––– Die neuen Pools löschten kurzfristig unseren Duschwasserdurst, doch vor Insekten schützte die grüne Grenze nicht. Auch nicht vor wilderen Tieren. Die Nachbarn waren echte Gefühlsterroristen. ––– Wir selbst klagten über Bärengeräusche und wurden ganz nebenbei zu unseren ärgsten Feinden. Unser frühzeitiges Summen lag jetzt über den neuen Gärten wie eine Provinzsymphonie. Doch wieder einmal war es das Wasser, das Rettung bot. ––– Thermalquellen und die in ihnen zelebrierte, irgendwie zarische Lebenslust verhinderten Schußwaffengebrauch. Ganz plötzlich waren wir heiter. Wenn uns auch Pelzwaren umzäumten und wir deutlich wußten: Hier bellt ein sibirischer Hund.
Claudia Gabler (Lörrach, 28 juli 1970) Lörrach, Alter Marktplatz
Uit: The Gentrification of the Mind: Witness to a Lost Imagination
“Truth is replaced by falsity, the false claim that the dominant cultural writer does not have profound structural advantages, replaces the truth that being out in one’s work, sexually honest, and truthful about the lived homosexual experience, guarantees that one’s work will never be seen for its actual merit. The Gentrified Mind becomes unable to see lived experience because it is being bombarded by false stories replacing truth. Even we- the practitioners cannot understand the truthful positioning of our literature. In short, that to be acceptable, that literature cannot be sexually authentic. And, that even though this is a requirement for approval, we look at the highly conditional and restricted approval as a sign of success instead of the failure that it actually is. In my own experience, the equation of queer literature with pornography is undeniable. Yes, this includes the banning of condom ads on television. Of course, in gay time, “recent” quickly disappears because so many participants are dead, and others have been silenced. It’s hard to have collective memory when so many who were “there” are not “here” to say what happened. Once the recent past is remembered, then the Amazon “glitch” becomes all too consistent. So, here is just one example exhumed from memory. In 1994, a coalition of Feminists and right-wing politicians in Canada passed a Tariff Code called “Butler” that was designed to restrict pornographic production. Instead, it was applied in such a way that it allowed officials at Canada Customs to systematically detain and destroy gay and lesbian materials at the border. A gay bookstore in Vancouver, Little Sisters, had so much of its product seized at the border, that it could no longer operate. As a result, Little Sisters decided to sue the Canadian government. My friend, John Preston, had just died of AIDS. He was the author of some iconic leather and S/M novels, many with literary bent. His novel Mister Benson had been serialized in Drummer Magazine, and created a subcultural phenomenon. Men would wear t-shirts asking Mister Benson? Or asserting Mister Benson!. While he had a less explicit series called Franny, The Queen of Provincetown, John was perhaps best known for his book I Once Had A Master. Since he was newly dead, I was asked by the Little Sisters legal team to come to Vancouver and testify on John’s behalf. And because I was very clear in my opposition to state repression of gay materials, I had no problem agreeing.”