Ik zag u langzaam uit de nevels stijgen, Lieflijk en needrig, hemels onderpand, Uw mond half glimlachend, half zwijgend; Zo steeg gij langzaam tot de heuvelrand
En steeg en steeg. De wolken en de weiden Liet gij verblinken op het wazig land En met uw torens zaagt gij reeds terzijde Naar de eeuwige lente van de Overkant.
En plots werd gij een juubling in mijn oren, Een stromend lied, een vleugellicht gedicht Dat spoorslags wegvoer tussen englenkoren
En zo verzwond uit mijn verbaasd gezicht: Maar dan was plotsling alles als te voren – Ik zag u liggen in het morgenlicht.
Herfst
II De paniek van omgevallen stengelen, rozen, verrot op de natte grond; grauwe en grijze, die even bengelen en dan neervallen in het rond –
Bladeren tuimelen, een ris. Hees ritselt de wind, ontdaan struikelend in het ongewis, wijl hyacinthen te bloeien staan
en de merel vaag tureluurt, voor zich fluisterend, afgewend, en de zon langs de bladeren gluurt en de eenzame bloemen herkent.
Dorp
denkend: onder de weerhanen van de dorpen woeden de grote gepeinzen als landschappen vol hosanna’s met purperen vleugels. de jaren vliegen over de daken en angstig en stil sterft de vlinder.
dit is groter dan ooit, dit is wilder, dit is geliefder dan brood, dit is stormend en de dood heeft de donkerste kleuren.
L Denkend aan zijn eigen vader en tot tranen geroerd Nam Achilles hem bij de hand en duwde de oude koning Voorzichtig weg, maar Priamus krulde zich op aan zijn voeten en Huilde met hem totdat hun verdriet het gebouw vulde.
II Achilles nam Hectors lijk in zijn eigen handen en Zorgde ervoor dat het gewassen werd en, in het belang van de oude koning, Neergelegd in uniform, klaar voor Priamus om, verpakt Als een cadeau naar Troje te dragen bij het ochtendgloren.
III Toen ze samen hadden gegeten, staarden ze allebei vergenoegd Naar elkaars schoonheid zoals geliefden zouden doen, Achilles gebouwd als een god, Priamus nog steeds knap En levendig pratend, die eerder had gezucht:
IV ‘Ik ga op mijn knieën en doe wat gedaan moet worden’ En kus Achilles’ hand, de moordenaar van mijn zoon.’
Nog is de dag van melk en bloed en klinkt muziek op alle winden, nog stijgt het leven als een vloed en schrijden zalig de beminden, nog is het leven groot en goed.
Dra keren nachten, de ontzinde uit de holen in een duistre spoed en stijgen kreten in den blinde, angst en verwarring in ’t gemoed. Dra zal geen lief zijn lief nog vinden en walmt de lucht van dood en bloed.
Park
Gij zegt mij na dat wij hier willen wezen Een kleine tijd, de spanne van een waan Om dan, genezen of ook niet genezen De oude wegen verder te begaan.
Misschien zult gij de dagen nog wel vrezen En weinig weten van het aards bestaan, Maar van de bloemen, langs het pad gerezen Zult gij de zin welhaast voorgoed verstaan.
Zij zijn zo stil, zij willen nauw bewegen, Zij suizlen even in de oude regen En sluimren in. Bezijden de fontein;
En als nog eens ik hier met u verschijn Zal er nog meer zo maatloos zijn verzwegen: Ik heb u lief. Maar laat mij eenzaam zijn.
Hij 1
hij verheft zich. verheft hij zich? blijft zitten en nestelt zich waar hij niet woont
komt naderbij waar hij staat, roerloos vertrekt hij en wordt zichtbaar waar hij verdwijnt
verzaakt aan wat hij niet heeft haakt naar dat wat hij bezit lacht als hij tranen heeft
De brievenbus, donkerblauw geverfd, zit bovenop een gekantelde cederpaal. Hij heeft een kleine rode vlag aan één kant en hij is in elk opzicht opmerkelijk.
De Toyota op de oprit is erg oud en ze zeggen dat hij uit Japan komt.
In de gang staat een immense hondenvoerbak. Hij is gemaakt van iriserend roze plastic. Hij is, zoals ik al zei, immens en hij is afschuwelijk.
In de kitchenette staat een beeldje van Ceres, godin van ontbijtgranen.
De vaatwasser is een Kenmore en alle lof waard.
In de foyer biedt het oversized schilderij van een karbonade bezoekers veel mogelijkheden voor een gesprek.
In de bediendenverblijf hangen veel indrukwekkende werken die de naderende dood benadrukken en de kans op hellevuur.
Geplaatst op de brede esdoornhouten tafel naast flessen cognac staat een opnameapparaat met een zilveren megafoon, waar autochtonen vaak op uitnodiging de mondelinge geschiedenis van hun volk in schreeuwen.
Wij van wie de harten zijn gegrepen door het leven, spotten met het idee van kunst als loutere versiering: Zo lijken zij te verkondigen, de drie beelden die het gazon van de buren sieren, gipsen herten met echte kogelgaten erin.
Vertaald door Frans Roumen
Onafhankelijk van geboortedata
De een Ierse schrijfster Claire Keegan werd in 1968 in County Wicklow geboren en is de jongste telg uit een groot rooms-katholiek gezin. Keegan reisde op haar zeventiende naar New Orleans, Louisiana en studeerde Engels en politicologie aan de Loyola University. Ze keerde in 1992 terug naar Ierland en woonde later een jaar in Cardiff, Wales, waar ze een MA in creatief schrijven volgde en lesgaf aan studenten aan de Universiteit van Wales. Vervolgens ontving ze een Master in filsofie aan het Trinity College Dublin. Keegans eerste verhalenbundel, “Antarctica” (1999), won vele prijzen, waaronder de Rooney Prize for Irish Literature en de William Trevor Prize, en was een van de “Best Books of 2001” van de Los Angeles Times. Haar tweede verzameling van veelbekroonde korte verhalen, “Walk the Blue Fields”, werd gepubliceerd in 2007. Keegans veelgeprezen ‘lange, korte verhaal’ ‘Foster’ won in 2009 de Davy Byrnes Short Story Award, “Foster” verscheen in het nummer van 15 februari 2010 van de New Yorker en werd vermeld in de lijst “Best of the Year” van dat tijdschrift; het werd later in een langere vorm gepubliceerd door Faber en Faber. “Foster” werd in 2021 verfilmd en in mei 2022 uitgebracht als het veelgeprezen An Cailín Ciúin (The Quiet Girl). Eind 2021 publiceerde Keegan nog een novelle, “Small Things Like These”, dat zich halverwege de jaren tachtig in Ierland afspeelt.
Uit: Foster
“Early on a Sunday, after first Mass in Clonegal, my father, instead of taking me home, drives deep into Wexford toward the coast, where my mother’s people came from. It is a hot August day, bright, with patches of shade and greenish sudden light along the road. We pass through the village of Shillelagh, where my father lost our red shorthorn in a game of forty-five, and on past the mart in Carnew, where the man who won her sold her not long afterward. My father throws his hat on the passenger seat, winds down the window, and smokes. I shake the plaits out of my hair and lie flat on the back seat, looking up through the rear window. I wonder what it will be like, this place belonging to the Kinsellas. I see a tall woman standing over me, making me drink milk still hot from the cow. I see another, less likely version of her, in an apron, pouring pancake batter into a frying pan, asking would I like another, the way my mother sometimes does when she is in good humor. The man will be her size. He will take me to town on the tractor and buy me red lemonade and crisps. Or he’ll make me clean out sheds and pick stones and pull ragweed and docks out of the fields. I wonder if they live in an old farmhouse or a new bungalow, whether they will have an outhouse or an indoor bathroom, with a toilet and running water. An age, it seems, passes before the car slows and turns in to a tarred, narrow lane, then slams over the metal bars of a cattle grid. On either side, thick hedges are trimmed square. At the end of the lane, there’s a white house with trees whose limbs are trailing the ground. “Da,” I say. “The trees.” “What about them?” “They’re sick,” I say. “They’re weeping willows,” he says, and clears his throat. On the housefront, tall, shiny windowpanes reflect our coming. I see myself looking out from the back seat, as wild as a tinker’s child, with my hair all undone, but my father, at the wheel, looks just like my father. A big, loose hound lets out a few rough, halfhearted barks, then sits on the step and looks back at the doorway, where the man has come out to stand. He has a square body like the men my sisters sometimes draw, but his eyebrows are white, to match his hair. He looks nothing like my mother’s people, who are all tall, with long arms, and I wonder if we have not come to the wrong house.”
Ik heb vanmorgen vroeg een bloem ontmoet, een haastige ontmoeting in de tuin; zij keek mij aan met allebei haar ogen. Ik heb haar toegeknikt en lang geaarzeld en langzaam groeide ik tot bloem van binnen, een blauwe hemel sloop over mijn zinnen, mijn handen werden kelken van gebaren, mijn mond werd rond, mijn lichaam lang en tenger: ik boog mij neer in het verbaasde gras en voelde aan mijn haar de ochtendwind.
kerk
kromgetrokken de kerk, de oever slikkend van gier geen landschap. of onvoorstelbaar vol boeren, gedrochten, slaapschuwe martelaren. de lucht is van onder aangebrand. de luwte was verleden jaar in de takken nog helder
steekspel uit schaakspelen, de vlinders vallend om paarden de aarde wordt weggebracht naar het westen geen sterveling in het zwerk zelfs geen geblaf van mensen
De stillen
Gewisser dan het donkere leven is de gewisheid der doden, de stillen met stomme monden.
Zij hebben een morgen tevoren de bloeiende vruchten gegeten, zij hebben hun armen geopend.
Hun voeten bewogen zich langzaam over het pad van de liefde, zij waren nog nauwlijks begonnen
en plotseling waren zij doden. Zij voegden zich blij bij de anderen die onder de aarde leven.
Wij, van nature hoopvol, Hebben een eenvoudig teken nodig Voor de talloze manieren waarop we zijn gekapseisd. Wij die van precieze taal houden Hebben een fijnere manier nodig om Teleurstelling en verbijstering over te brengen. Voor sprakeloosheid en al zijn verbuigingen, Voor gefrustreerde verwachtingen, Voor elke keer dat we in een hinderlaag lopen Door triviale of verbluffende ironie, Voor puur ongeloof hebben we Het omgekeerde uitroepteken nodig. Voor de verloren glimlach, de slappe handdruk, Voor wie net een stom cadeau heeft uitgepakt Of de eerste slok nam van verschaald bier, Of liefde voelde of vijverijs Dat onder je voeten bezwijkt, we verdienen het. We hebben het nodig voor het luchtzakje, het schampschot, Het kind wiens bal niet terug stuitert, De lekke band aan het begin van de reis, De odyssee die in Weehawken eindigt. Maar vooral omdat ik het nodig heb – hier en nu Terwijl ik bij Caffe Reggio buiten zit En naar mijn espresso en cannoli staar Nadat dit echtpaar van middelbare leeftijd Langs kwam wandelen en hij zich plotseling Omdraaide en over mijn hele tafel niesde En zij tegen hem zei: “Zie je, daarom Eet ik niet graag buiten.”
‘Hoe vermijd ik een Contadorreke?’ De vraag die als kop boven een internetartikel in Het Nieuwsblad stond bezorgde me een gelukzalige glimlach. In turnen en kunstrijden op de schaats worden bepaalde combinaties en sprongen naar de bedenker en eerste uitvoerder genoemd, maar een Contadorreke is eigenlijk al zo oud als de wielersport zelf. Een bijzonder geslaagde uitvoering was die van Miguel Indurain tijdens de beklimming van Les Arcs in de Tour van 1996. Hij verloor minuten en kon de eindzege wel op zijn buik schrijven. Ook perfect was die van Jan Ullrich op weg naar Les Deux Alpes, Tour de France 1998. Die dag verspeelde hij het geel aan Pantani. Beestenweer was het, ideaal voor een groots Contadorreke. Hypoglykemie is de universele benaming. In Frankrijk heet het coup de fringale of kortweg la fringale, geeuwhonger. ‘Hongerklop’ werd als eerste door Steven Rooks gebezigd. Maar Alberto Contador gaat nu met de eer lopen. Het moet gezegd, Contador leverde vakwerk af, en het werd ook nog eens prima in beeld gebracht door de cameramensen op de motoren. Was Parijs-Nice de hele week al een feest geweest van de aanvalslust, mijn dank gaat ook uit naar Rabobank, zaterdagmiddag kregen we onverwacht een zonder benzine vallende gele trui cadeau. Van de ene op de andere minuut zat Alberto op een hometrainer. Mooi was het. De vlinderachtige carbon racefiets parkeerde zichzelf op het achtbaanachtige parcours richting Fayence. Het voorjaar lonkte in de Provence. Wat heet, het licht sloeg stukken uit de rotsen. De hongerklop is een intense ervaring. Opeens dooft de vlam. Het lichaam is de vijand, want nergens meer te vinden. Daar zit je als ziel op een zadel in een landschap dat zichzelf verloren heeft. De hongerklop is de ervaring van de dood met kloppend hart. En dus opende Alberto Contador in Fayence bevend een blikje cola. Verstandig. In Coca Cola zitten de snelste suikers. In tijden van crisis is dit niet de softdrink die half Amerika in een latente diabetes heeft gestort, maar een gesofisticeerd medicament van herstel. ‘Hoe vermijd ik een Contadorreke?’ Het artikel in Het Nieuwsblad was een service voor de recreatieve fietser. De deskundige: ‘Het rekensommetje is eenvoudig. Wie twee tot drie procent van zijn lichaamsgewicht verliest, is ook meteen twintig tot dertig procent van zijn vermogen kwijt. Contador weegt iets meer dan zestig kilo. Als hij 1,5 liter vocht is kwijtgespeeld liep het voor hem al mis. Of hij heeft zijn suikers niet goed aangevuld. Hij moest eigenlijk zestig gram koolhydraten per uur gebruiken.’ Mijn ervaring is dat een Contadorreke zich niet tot formules laat herleiden. Zij is er op een goede dag in grote schoonheid, of zij is er niet.”
“I hope she’s gone with a good man, I thought. But I felt sad.
I closed up the story in the notebook and put it in my inside pocket
and I asked the waiter for a dozen portugaises and a half-carafe of the
dry white wine they had there. After writing a story I was always empty
and both sad and happy, as though I had made love, and I was sure this
was a very good story although I would not know truly how good until I
read it over the next day. As I ate the oysters with their strong
taste of the sea and their faint metallic taste that the cold white wine
washed away, leaving only the sea taste and the succulent texture, and
as I drank their cold liquid from each shell and washed it down with the
crisp taste of the wine, I lost the empty feeling and began to be happy
and to make plans. Now that the bad weather had come, we could
leave Paris for a while for a place where this rain would be snow coming
down through the pines and covering the road and the high hillsides and
at an altitude where we would hear it creak as we walked home at night.
Below Les Avants there was a chalet where the pension was wonderful and
where we would be together and have our books and at night be warm in
bed together with the windows open and the stars bright. That was where
we could go. Traveling third class on the train was not expensive. The
pension cost very little more than we spent in Paris. I would give
up the room in the hotel where I wrote and there was only the rent of 74
rue Cardinal Lemoine which was nominal. I had written journalism for
Toronto and the checks for that were due. I could write that anywhere
under any circumstances and we had money to make the trip. Maybe
away from Paris I could write about Paris as in Paris I could write
about Michigan. I did not know it was too early for that because I did
not know Paris well enough. But that was how it worked out eventually.
Anyway we would go if my wife wanted to, and I finished the oysters and
the wine and paid my score in the café and made it the shortest way back
up the Montagne Ste. Geneviève through the rain, that was now only
local weather and not something that changed your life, to the flat at
the top of the hill. “I think it would be wonderful, Tatie,” my wife
said. She had a gently modeled face and her eyes and her smile lighted
up at decisions as though they were rich presents. “When should we
leave?” “Whenever you want.” “Oh, I want to right away. Didn’t you know?” “Maybe it will be fine and clear when we come back. It can be very fine when it is clear and cold.”
De Nederlandse schrijver Belcampo werd in Naarden geboren op 21 juli 1902 als Herman Pieter Schönfeld Wichers. Zie ook alle tags voor Belcampo op dit blog.
Uit: Verborgenheden (De houthakker)
“Misschien
juist omdat hij houthakker was liet hij op zijn gezicht alles maar
groeien wat groeien wou. Wenkbrauwen, knevels, baarden en bakkebaarden
woekerden om het hardst hem zelf eronder. Zijn blikken loerden door een
eigen struikgewas, wanneer hij sprak kwamen zijn woorden als uit een
braambos. Nu
liep hij met veerkrachtige tred over het mos van het woud, dat ook
veerkrachtig was en hem elke keer zijn tred weer teruggaf. Hij had een
boom te vellen, een van de hoogste en dikste. Het was jammer, de
houtvester had hem aangekruist en de houtvester was hier opperheer, zijn
wil geschiedde. Dat oordeel moest voltrokken worden. Hij liep dwars door het bos recht op hem aan, hij zou dat naar elke boom toe kunnen, zo goed was hem het woud bekend. Toen
hij hem bereikt had wierp hij schop en bijl naast zich neer en keek
voor het laatst naar hem op, wisselde een laatste begrijpende blik, gaf
hem voor het laatst zijn volle koninklijke waarde. Toen pakte hij zijn
schop weer op en begon met het blootgraven van de wortels. Hierbij
gebeurde eigenlijk nog niets, dit zou de boom nog prettig kunnen vinden. Maar
dan kwam de eerste bijlslag. Die was het ergste, die was als ’t ware de
oorlogsverklaring. Daarvan moest het machtige organisme wel een rilling
krijgen die zich voortplantte tot in zijn fijnste twijgjes. De
houthakker, eenmaal aan ’t hakken, hakte dóór. Het enige verweer van de
boom was dat hij hem liet zweten, misschien verhardde hij expres
daarvoor zijn hout. Maar de actieve kracht van de man moest het wel
winnen en de boom liet zijn leven met een groot gekraak onder dreunen
van de grond en daveren van het bos. Alleen zijtakken reikten daarna nog
in de lucht en gaven hem een rest van hoogheid. De zon bleef schijnen
ofschoon dat, wat de boom betrof, nu verder onzin was. Aan
de kant waarheen de boom gevallen lag waren nog wortels vast blijven
zitten en deze hadden daardoor de grond een eind opengescheurd. En zie,
daar in de diepte van het nieuwe gat was iets anders dan aarde, daar was
een blinkend oppervlak te zien, iets dat de natuur niet voortbracht
maar dat door mensenhand was weggestopt. De
ogen van de houthakker begonnen achter hun donkere borstels te gloeien
van opwinding, de man zette al zijn reservekrachten eraan en kreeg met
lang en hevig worstelen een zware stenen pot op de begane grond. Een
deksel, dat nog met resten lak en vergaan ijzeren band bevestigd was,
werd al gauw door lange, krampachtige vingers afgelicht… De eerste stralen, die naar binnen vielen, werden meteen fel weerkaatst: de pot was tot boven aan toe met gouden munten gevuld.”
alle kruinen met mijn oren alle takken met mijn ogen alle bomen met mijn voorhoofd
alle stammen met mijn namen alle bladeren met mijn adem alle wortels met mijn haren
alle bijlen in mijn handen alle scherp geslepen messen alle schoon-gezaagde planken
alle zware houten kisten
Paard
een dansende sprinkhaan het paard!
trapt de lucht aan scherven dat het glas rinkelt!
ratelt voorbij en het zwaard van zijn adem bliksemt!
en zijn stem galmt! en zijn hoef graaft de donder op!
Boeren
hebben het heelal uitgespuwd, dijen leeggedronken, de aardman ontzet, ze spreken geel en paarden en lazarus liggen zij in de bloemkool, de stronken potverterend en dochters armoedig beschimpend
netels bezingen zij met hun hoofddoek, de oerkoe dampt in hun keuken, de koekoek zegent hun eten
een ware adem houdt hen tesamen, abraham baadt in het late avondlijk licht
hun buik vol met troggen rafelig herfstlicht, telegraafpalen herders hun verre schepselen, hun paarden razend en kuitenflikkerend in bossen, de ontelbare, verre
“Een oom en een tante van me zijn naar Israël geëmigreerd. Mijn vader was moslim. Het huwelijk van
mijn ouders was dus niet vanzelfsprekend. Ze hebben elkaar op de
universiteit leren kennen. In Marokko hadden ze geen toekomst, er
heerste bovendien enorme werkloosheid. Daarom zijn ze naar Nederland
gekomen, waar al enkele neven van mijn vader woonden.’ De
twee mannen glimlachen naar elkaar. Weislogel vraagt Fouali hoe het is
om jood te zijn in een Marokkaanse familie waarvan een deel moslim is.
Hij drukt op een belletje. De butler komt met koffie en thee en grote
glazen water met ijsklontjes erin. ‘Voor
we verdergaan wil ik een witz vertellen. Luister. Een beroemde rabbijn
ligt op sterven. Zijn vrouw zit aan de rand van zijn bed. “Mijn laatste
wens is dat ik moslim word.” “Wat zeg je nou?”
roept zijn vrouw? “Hoe kun je dat nu doen? Buiten staan allemaal joden
die afscheid van je willen nemen! Weet je het zeker?” “Ja,” zegt de rabbijn met zwakke stem. “Dit is wat ik wil.” Enfin,
zijn vrouw roept “oj vej”, maar wil toch de laatste wens van haar man
honoreren en laat de imam komen. Die neemt plaats aan de rand van het
bed en voert een gesprek met de rabbijn over de
islam. Uiteindelijk is hij ervan overtuigd dat de rabbijn voldoende van
zijn nieuwe religie weet en zegt dan: “Vanaf nu bent u moslim. Welkom
in onze gemeenschap. Toch wil ik u wat vragen. Waarom
wilt u per se moslim worden?” Zijn vrouw en de imam moeten goed hun
best doen om het antwoord van de rabbijn op te vangen, want zijn stem
wordt zwakker en hij zal het niet lang meer maken. “Ik ben blij als
moslim dood te gaan. Dan is er weer een minder.” Daarna sluit hij zijn
ogen en sterft.’
“The
Barbers had said they would arrive by three. It was like waiting to
begin a journey, Frances thought. She and her mother had spent the
morning watching the clock, unable to relax. At half-past two she had
gone wistfully over the rooms for what she’d supposed was the final
time; after that there had been a nerving-up, giving way to a steady
deflation, and now, at almost five, here she was again, listening to the
echo of her own footsteps, feeling no sort of fondness for the sparsely
furnished spaces, impatient simply for the couple to arrive, move in,
get it over with. She
stood at a window in the largest of the rooms—the room which, until
recently, had been her mother’s bedroom, but was now to be the Barbers’
sitting-room—and stared out at the street. The afternoon was bright but
powdery. Flurries of wind sent up puffs of dust from the pavement and
the road. The grand houses opposite had a Sunday blankness to them—but
then, they had that every day of the week. Around the corner there was a
large hotel, and motor-cars and taxi-cabs occasionally came this way to
and from it; sometimes people strolled up here as if to take the air.
But Champion Hill, on the whole, kept itself to itself. The gardens were
large, the trees leafy. You would never know, she thought, that grubby
Camberwell was just down there. You’d never guess that a mile or two
further north lay London, life, glamour, all that. The
sound of a vehicle made her turn her head. A tradesman’s van was
approaching the house. This couldn’t be them, could it? She’d expected a
carrier’s cart, or even for the couple to arrive on foot—but, yes, the
van was pulling up at the kerb, with a terrific creak of its brake, and
now she could see the faces in its cabin, dipped and gazing up at hers:
the driver’s and Mr Barber’s, with Mrs Barber’s in between. Feeling
trapped and on display in the frame of the window, she lifted her hand,
and smiled. This is it, then, she said to herself, with the smile still in place. It
wasn’t like beginning a journey, after all; it was like ending one and
not wanting to get out of the train. She pushed away from the window and
went downstairs, calling as brightly as she could from the hall into
the drawing-room, ‘They’ve arrived, Mother!’ By
the time she had opened the front door and stepped into the porch the
Barbers had left the van and were already at the back of it, already
unloading their things. The driver was helping them, a young man dressed
almost identically to Mr Barber in a blazer and a striped neck-tie, and
with a similarly narrow face and ungreased, week-endy hair, so that for
a moment Frances was uncertain which of the two was Mr Barber. She had
met the couple only once, nearly a fortnight ago. It had been a wet
April evening and the husband had come straight from his office, in a
mackintosh and bowler hat.”
With her at the wheel of my car I’m rolling down a secondary highway flanked by stubble fields and wooded stretches becoming a blurred quilt to my eyes: in tenths of a second the horizontal oblong of dusty windshield yields me sights I don’t have time to register, floating in infinite space until they slip away producing sibilant gusts on either side of the hood. In full possession of my faculties, I cover this route as if I’d always done it (hundreds or thousands of times) swallowing up kilometers at an acceptable speed without coming across anything more than holes and stones by the road when a ground-floor structure rises in the midst of a compact grove demanding my attention. The house shows signs of being empty. I’ll see it slipping past on our right letting go a hoarse yell.
A mixture of sensations and inner voices swirls around my brain. To muffle the raucous sound of the engine, I put music on the radio.
Vertaald door Lawrence Venuti
De Duitse schrijver Hans Fallada (eig. Rudolf Ditzen) werd geboren in Greifswald op 21 juli 1893 als de zoon van een jurist. Zie ook alle tags voor Hans Fallada op dit blog.
Uit: Kleiner Mann – was nun?
“Es regt mich aber auf …« „Die
Tür öffnet sich, eine andere Schwester kommt: »Herr und Frau Pinneberg
bitte? Herr Doktor läßt um einen Augenblick Geduld bitten. Wenn ich
unterdes die Personalien aufnehmen dürfte?« »Bitte«, sagt Pinneberg und wird gleich gefragt: »Wie alt?« »Dreiundzwanzig.« »Vorname: Johannes.« Nach einem Stocken: »Buchhalter.« Und glatter: »Immer gesund gewesen. Die üblichen Kinderkrankheiten, sonst nichts. – Soviel ich weiß, beide gesund.« Wieder
stockend: »Ja, die Mutter lebt noch. Der Vater nicht mehr, nein. Kann
ich nicht sagen, woran er gestorben ist.« Und Lämmchen …:
»Zweiundzwanzig. – Emma.« Jetzt zögert sie: »Geborene Mörschel. – Stets gesund. Beide Eltern am Leben. Beide gesund.« »Also einen Augenblick noch. Herr Doktor ist sofort frei.« »Wozu das alles nötig ist«, brummte er, nachdem die Tür wieder zufiel. »Wo wir doch nur …« »Gerne hast du es nicht gesagt: Buchhalter.« »Und du nicht das mit der geborenen Mörschel!« Er lacht. »Emma Pinneberg, genannt Lämmchen, geborene Mörschel. Emma Pinne …« »Bist du stille! Oh Gott, Junge, ich müßte noch einmal ganz unbedingt. Hast du eine Ahnung, wo das hier ist?« »Also das ist doch immer dieselbe Geschichte mir dir …! Statt daß da vorher …« »Aber ich bin, Junge. Ich bin wirklich. Noch auf dem Rathausmarkt. Für einen ganzen Groschen. Aber wenn ich aufgeregt bin …« »Also Lämmchen, nimm dich doch einen Augenblick zusammen. Wenn du wirklich eben erst …« »Junge, ich muß …« »Ich
bitte«, sagt eine Stimme. In der Tür steht Doktor Sesam, der berühmte
Doktor Sesam, von dem die halbe Stadt und die viertel Provinz flüstern,
daß er ein weites Herz hat, manche sagen auch, ein gutes Herz.
Jedenfalls hat er eine volkstümliche Broschüre über sexuelle Probleme
verfaßt, und darum hat Pinneberg den Mut gehabt, ihm zu schreiben und
sich und Lämmchen anzumelden. Dieser Doktor Sesam steht also in der Tür und sagt: »Ich bitte.« Doktor
Sesam sucht auf seinem Schreibtisch nach dem Brief. »Sie haben mir
geschrieben, Herr Pinneberg. Sie können noch keine Kinder brauchen, weil
das Geld nicht reicht.« »Ja«, sagt Pinneberg und ist schrecklich verlegen.“
maar de wind is een adelaar die op ons jaagt, die ons kaal plukt. we leggen onze snavel tegen onze borstveren aan
de wind naait met zijn naaigaren onze ogen dicht. wij draaien rond een met zilver beslagen kerktoren die we niet naderen
weggelegd worden we in de laden van wind en weggedragen in de diepste aardlagen. niemand die ons terugvindt
Portret van een landschap
I Bezijden
Waar het licht is, vult het de vlakken, ontvouwt het zijn zwarten, legt het schaduw op vierkanten, daalt het onder het vlak: een water misschien dat stil lag.
En het wreedste in de struik, het blijdste, de grond daaronder angstig. Wat het daar nadert, nadert het langzaam.
Als het nabij is? Waar zal het zich neerleggen? Waarvoor zal het zich hoeden, waar zal het zich bergen?
Alsof het er niet was. Iemand zag het en toen was het er. Nooit was het er vroeger geweest. Die het gezien had was daarna weggegaan, was er daarna niet meer.
Alsof het terug was onder het blauwe, weggenomen was van het gele. Alsof het bij sparappels was gaan wonen, bij eikenbladeren, gegaan was naar het stille van varens, naar kelders, naar zolders.
Dat vlakke was er: een pad.
Alsof het later geworden was, alsof het eerder was begonnen. Alsof het er vroeger geweest was, ervoor was, erna. Alsof het daarna op was gehouden, weer was begonnen, schuil was gegaan.
VII Afdrift
Aan alle kanten is het zichtbare zichtbaar, trekt zich daarna terug, wordt kleiner. Zoveel licht: tot aan de verblinding. Zoveel duisternis: daarin verliest het zich. Iets wil het kennen voor het nacht wordt. Het schuift door onder het liggende: of het daarginds is. Achter het water gaat het: of het omhoog gaat. Wat is hoger dan water? Wat is lager dan water? Het staat en is rond. Of is het niet rond en hangt het? Wat daar omheen is, is het vlakke. Paden zijn er: wat iemand zich herinnert. Als de smaak van zichtbare druiven. Kon het maar liggen zoals de akker ligt. Kon het maar ongeoogst blijven en ongemaaid. Kon het maar troost zijn.
Ontmoet het dit en waar? Staat het bij een boom en wacht het? Is het bij de bocht met de vis? Staat het stil waar het is? Is het er als het komt, bij wat daar waait, wat daar aan de zoom gezien wordt? Even staat het, zoveel wind in zijn afscheid.
Waarom is het hier, rust het hier uit, ligt het zo, wordt het weggedragen en neergelegd waar iemand het kan zien, waar het niet meer kan weggaan.
Zover als het te zien is, is het overal, maakt het de wind overal donker. Het is ergens en het staat er. Nergens komt het vandaan, nergens gaat het heen. Nog even is het te zien. En daarna.
Leo Herberghs (Heerlen, 21 juli 1924 – 11 mei 2019)
De Nederlandse dichter en schrijver Leo Herberghs werd geboren in Heerlen op 21 juli 1924. Herberghs werkte lange tijd als journalist voor een aantal Limburgse dagbladen. Tegelijkertijd bouwde hij aan een imposant oeuvre van dichtbundels, kinderboeken en beschouwend proza. De dichter Leo Herberghs heeft vooral bekendheid verworven met zijn ‘latere werk’. Het uit lange gedichten bestaande vierluik “Avond” (1989), “Ochtend” (1990), “Middag” (1992) en “Nacht” (1993) bezorgde hem veel nieuwe lezers. Herberghs was enige tijd penningmeester van de Zuidelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Poëzie van hem is vertaald in het Frans, Duits en Spaans. Een aantal van zijn gedichten verscheen als bibliofiele uitgave. Zeven verzen uit “Heilig Weer| zijn op muziek gezet door de componist John W. M. Slangen, als zeven liederen voor zangstem en piano. Zijn langere gedicht ”Herfst in Mechelen” werd in 2009 verfilmd in het kader van een multimedia-productie. In 1998 verzorgden Yolanda Bloemen, Wiel Kusters en Ben van Melick een uitgebreide bloemlezing van meer dan veertig jaren uit Herberghs’ poëzie onder de titel “Portret van een landschap. Gedichten 1953-1997”. Herberghs vertaalde onder andere “Twee Heren” en ander proza van Kurt Schwitters. In 2001 verscheen “Dutch grey / Hollands Grijs”, zijn vertaling van gedichten van de New Yorkse avant-garde-architect en kunstenaar John (Quentin) Hejduk. Herberghs werkte mee aan een groot aantal literaire tijdschriften, waaronder Roeping, Raam, Kentering, De Gids en De Revisor. Van 1955 tot 1975 was hij mederedacteur van Nieuwe Stemmen. Gedichten van zijn hand verschenen in tal van bladen, boeken en andere uitgaven. Én bloemlezingen: van Erts (Amsterdam 1955, redactie Bert Voeten) tot De Wasknijper (2005). In november 2010 is Leo Herberghs in Maastricht door het provinciebestuur benoemd tot Limburger van Verdienste.
bij de rivier
voortreffelijk ruikt dit naar abrikozen. de lucht is meermaals mistig met daartussen rustige wolken. ik kijk als een grijze vogel tussen de takken, rijk mijn vleugels vol stippen. ik heb de zon achteloos uitgevlakt en stil zit ik en bezwijk haast aan tijd
het dikbuikige bochtige landschap wordt rooskleurig
een chinees ben ik, ik kleur vlakken van leem in met uitsluitend pauweveerkleuren
heilig weer
heilig weer, de glans van het hoog licht is dicht bij mijn oog
glad lover beklimt mijn hoofd. de zee is in mijn arm gedoofd
mijn veren, dik van lust schik ik tot ik schitter van rust
achterdocht
geen woord om te eten geen land om te bezeilen geen kreek om te landen
achterdocht, grote achterdocht
hangt in de wolken
als een zon
en blaast