you are the one i am lit for. Come with your rod that twists and is a serpent. i am the bush. i am burning i am not consumed.
1994
i was leaving my fifty-eighth year when a thumb of ice stamped itself hard near my heart
you have your own story you know about the fears the tears the scar of disbelief
you know that the saddest lies are the ones we tell ourselves you know how dangerous it is
to be born with breasts you know how dangerous it is to wear dark skin
i was leaving my fifty-eighth year when i woke into the winter of a cold and mortal body
thin icicles hanging off the one mad nipple weeping
have we not been good children did we not inherit the earth
but you must know all about this from your own shivering life
the garden of delight
for some it is stone bare smooth as a buttock rounding into the crevasse of the world
for some it is extravagant water mouths wide washing together forever for some it is fire for some air
and for some certain only of the syllables it is the element they search their lives for
eden for them it is a test
Mijn droom over tijd
Een vrouw die anders is dan ik rent door de lange gang van een levenloos huis met te veel ramen die uitkijken op een wereld waar ze geen taal voor heeft, ze rent en ze rent tot ze eindelijk de enige deur bereikt die ze opentrekt om te ontdekken dat elke muur voorzien is van klokken en terwijl ze kijkt slaan alle klokken
A power is on the earth and in the air, From which the vital spirit shrinks afraid, And shelters him in nooks of deepest shade, From the hot steam and from the fiery glare. Look forth upon the earth—her thousand plants Are smitten; even the dark sun-loving maize Faints in the field beneath the torrid blaze; The herd beside the shaded fountain pants; For life is driven from all the landscape brown; The bird hath sought his tree, the snake his den, The trout floats dead in the hot stream, and men Drop by the sunstroke in the populous town: As if the Day of Fire had dawned, and sent Its deadly breath into the firmament.
William Cullen Bryant (3 november 1794 – 12 juni 1878) De Bryant Free Library in Cummington, Massachusetts. De bibliotheek werd in 1872 gesticht door de schrijver die in Cummington geboren werd.
boys i don’t promise you nothing but this what you pawn i will redeem what you steal i will conceal my private silence to your public guilt is all i got
girls first time a white man opens his fly like a good thing we’ll just laugh laugh real loud my black women
children when they ask you why is your mama so funny say she is a poet she don’t have no sense
Island Mary
after the all been done and i one old creature carried on another creature’s back, i wonder could i have fought these thing? surrounded by no son of mine save old men calling Mother like in the tale the astrologer tell, i wonder could i have walk away when voices singing in my sleep? i one old woman. always i seem to worrying now for another young girl asleep in the plain evening. what song around her ear? what star still choosing?
john
somebody coming in blackness like a star and the world be a great bush on his head and his eyes be fire in the city and his mouth be true as time
he be calling the people brother even in the prison even in the jail
i’m just only a baptist preacher somebody bigger than me coming in blackness like a star
klimmen
een vrouw gaat mij voor langs het lange touw. haar bungelende vlechten in de kleur van regen. misschien had ik vlechten moeten hebben. misschien had ik het lichaam moeten houden waarmee ik begon, slank en mogelijk als het bot van een jongen. misschien had ik minder moeten willen. misschien had ik de kom in mij moeten negeren die hunkerde om gevuld te worden. misschien had ik minder moeten willen. de vrouw passeert de kerf in het touw gemarkeerd zestig. Ik klim ernaartoe, worstelend, hand over hongerige hand
who can blame her for hunkering into the doorwells at night, the only blaze in the dark the brush of her hopeful tail, the only starlight her little bared teeth?
and when she is not satisfied who can blame her for refusing to leave, Master Of The Hunt, why am i not feeding, not being fed?
the coming of fox
one evening i return to a red fox haunched by my door.
i am afraid although she knows no enemy comes here.
next night again then next then next she sits in her safe shadow
silent as my skin bleeds into long bright flags of fur.
dear fox
it is not my habit to squat in the hungry desert fingering stones, begging them to heal, not me but the dry morninngs and bitter nights. it is not your habit to watch, none of this is ourrs, sister fox. tell yourself that anytime now we will rise and walk away from somebody else’s life. any time.
de komst van vos
op een avond kom ik terug naar een rode vos gehurkt bij mijn deur. ik ben bang hoewel ze weet dat geen vijand hier komt. de volgende nacht weer dan de volgende dan de volgende ze zit in haar veilige schaduw stil terwijl mijn huid bloedt in lange heldere vlaggen van bont.
„Prolog 1837 — Zarskoje Selo WILHELM »Freiheit« war nach Wilhelms Auffassung etwas, was innerhalb eines eng gesteckten Rahmens stattfand. Dabei war dem Fünfzehnjährigen bewusst, dass die Begrenzungen seines Lebens durchaus enger waren als noch vor fünf Jahren. Zugleich aber bedeutend weiter als jene, mit denen die meisten anderen Menschen im russischen Reich leben mussten. Für den Sohn eines deutschen Kochs, der von der Zariza Alexandra Fjodorowna höchstpersönlich nach St. Petersburg beordert worden war, war es nun mal vorgesehen, dass er in die Fußstapfen seines Vaters trat. Also lemte Wilhelm, die exquisitesten Speisen zuzubereiten, sowohl in überschaubaren als auch in ausufernden Mengen. Man brachte ihm bei, die Beiköche und Küchenhilfen anzuleiten und sie gelegentlich auch zurechtzuweisen, damit er einst eine gesicherte Anstellung als erster Koch der Zarenfamilie einnehmen konnte. Dabei interessierte es niemanden, dass Wilhelm den Geruch von heißem Fett hasste. Und dass er stets dagegen ankämpfte, sich nicht zu übergeben, sobald ihm das in die Nase stieg, was sein Vater und die Zarenfamilie den »delikaten Duft eines perfekt zubereiteten Fischgerichts« nannten. Wahre Freiheit würde für Wilhelm bedeuten, nicht tagein, tagaus in der Küche stehen zu müssen, um den Anforderungen von Zar Nikolaus I. gerecht zu werden, vor allem aber denen seines Vaters. Wie gern würde er wieder zur Schule gehen. Schließlich gab es noch so viele wunderbare Geheimnisse zu ergründen, die ihm nun wohl für immer verschlossen bleiben würden. Das laute Bellen eines Hundes, dem sich ein tiefes, grollendes Knurren entgegensteilte, ließ Wilhelm erschrocken den Kopf heben. Er hatte seine Pause dazu genutzt, sich im Lustgarten des Katharinenpalasts herumzudrücken. Versteckt hinter Schatten spendenden Baumen und hohen Hecken war er gedankenverloren von einer Statue zur nächsten spaziert und halte sich wieder einmal seinen unerfüllbaren Träumen hingegeben. Er hatte Traumschlösser erbaut, die größer waren als jene, in denen die Zarenfamilie abwechselnd wohnte, und die täglich von der Realität eingerissen wurden. Da er hier keinesfalls erwischt werden wollte, spickte Wilhelm vorsichtig an einer Strauchreihe vorbei. Was er sah, brachte sein Herz zum Stolpern. Ein großer dunkelbrauner Hund, vermutlich der eines Gastes, bedrohte das verwöhnte Windspiel von Zarewna Olga. Dem Tier troffen Sabberfäden aus dem Maul, dann schnappte es mit seinen langen, spitzen Zähnen boshaft zu. Der wendige kleine Windhund entzog sich dem Angriff durch eine schnelle Drehung, war allerdings nicht bereit, das Feld zu räumen. Vielleicht weil er zu verspielt war, vielleicht aber auch, weil er wie die Zarensprösslinge um seinen Wert und seine Freiheiten wusste. Nur dass man das dem zotteligen Angreifer nicht gesagt hatte… Ohne über die Folgen nachzudenken, stürzte Wilhelm hinter der Hecke hervor und klatschte mehrmals kräftig in die Hände, da er die Aufmerksamkeit des angriffslustigen Tieres auf sich lenken wollte. Dann packte er den nun einigermallen verwirrt dreinblickenden Kater im Nacken und zerrte ihn von Olgas Schoßhündchen fort, das erneut watend kläffte, als hätte es selbst den Sieg über den unfreundlichen Artgenossen errungen.“
Wie kan haar kwalijk nemen dat zij hunkert in de deuropeningen ’s nachts, de enige gloed in het donker de borstel van haar hoopvolle staart, het enige sterrenlicht haar kleine ontblote tandjes?
en wanneer ze niet voldaan is wie kan het haar kwalijk nemen dat ze weigert te vertrekken, Meester van de jacht, waarom geef ik geen voedsel, word ik niet gevoed?
“Mijn moeder draagt anderhalve kilo zon in een grote blauwe stoffen tas met witte strepen en ik dribbel naast haar voort, ongeduldig, met een pijnlijke kaak. Mijn huid is zongebruind en heeft de kleur van koffie met melk, dat zegt opa tenminste. Het is de gelukkigste dag van mijn leven. Mama zei dat als ik het trekken van twee kiezen dapper zou verdragen, zij voor mij zou kopen wat ik maar wilde. Ik begrijp heel goed dat de formulering ‘wat ik maar wilde’ in feite de afkorting is van ‘wat ik maar wilde, maar, laat ons zeggen, tot een bedrag van vijftien zloty’, maar dat maakt geen enkel verschil, want ik kan me niet voorstellen wat je zou kunnen willen voor meer dan vijftien zloty. Ik wilde natuurlijk anderhalve kilo zon. Ik zou nooit in één keer meer dan één verpakking op kunnen, maar omdat ik het gevoel had dat met de declaratie van mijn moeder zich de gelegenheid zou voordoen om meteen een voorraadje in te slaan, besloot ik tot een poging dit uit te proberen. Dus kochten wij vanille, chocola en toffee. Zo nu en dan opspringend dribbelde ik naast mijn moeder voort en probeerde het probleem van welk ijsje met welke smaak ik na thuiskomst als eerste zou opeten op te lossen. Ik weet de naam niet meer van die ijsjes, het staat me alleen nog bij dat de bekertjes gemaakt waren van hard plastic en dat er een lachend zonnetje op het etiket stond. Op de grafiek van mijn leven zouden die, de verpakkingen van ijsjes en allerlei snoep, alle belangrijke momenten aanduiden. Prestaties, successen, nederlagen en moeilijkheden. Uitdagingen, beroepen, ziektes en verrassingen. Soms denk ik dat ik niet meer zal achterlaten dan dat zinledige spoor van verpakkingen van producten met een hoog suikergehalte. Nu ben ik dertig en volgens mij is er niets meer over van dat jongetje dat rond zijn moeder op straat liep te huppelen. Het is 2014, ik ben werkzaam als vertegenwoordiger en woon in Warschau. Mensen als ik noemen ze ‘single; maar ik ben niet single, ik ben gewoon eenzaam. Vandaag is het dinsdag, vanavond kijk ik voetbal en voor het slapen ga ik zoals altijd nog even op internet. Nu sta ik op mijn balkon en zie hoe mijn buurman, meneer Andrzejczak met een spons zijn auto wast. Geduldig dompelt hij de spons in een rood emmertje met schuim en vervolgens brengt hij die plotseling omhoog tot boven de motorkap, duidelijk bang om een druppel op het beton te morsen. Misschien is hij de laatste persoon op aarde die nog zoiets doet: zijn auto wassen voor zijn flat. Ik zwaai naar hem van boven het droogrek met uitstaande vleugels —waarvan er één een tijdje geleden is verbogen, ik zou het eindelijk eens moeten vervangen; maar op de een of andere manier kom ik er maar niet toe — en hij zwaait terug, rechtopstaand, alsof ik me niet op een balkon bevind maar in een trein die op het punt staat het station te verlaten, en dan belt mijn moeder. Ik neem op, terwijl ik eerst nog even een T-shirt recht hang en een sok corrigeer die van een stang dreigt te vallen, terwijl de zon in mijn nek en op mijn schouders brandt.”
in de droom van vossen is er een veld en een optocht van vrouwen schoon als brave kinderen geen hol in de wereld omringd door honden geen pels samengeklonterd bloederig op de grond alleen een mooie tijd van eerbare vrouwen die zonder angst of schuld of schaamte veilig door de overvloedige velden stappen.
“In een reflex schiet mijn hand naar mijn broekzak, maar hij blijft erboven hangen. Ik kan nu al raden wie hem doet trillen en wat er in het bericht staat Dat ze aan me denkt, dat ze de goede dingen zal herinneren, dat ze hoopt dat het goed met me gaat Dingen waar ik niks mee kan. Mijn hand gaat weer omhoog, naar het glas muntthee dat op de terrastafel voor me staat ‘Je hebt sjans, zegt Philip. Ik kijk hem aan, we hebben nog niks tegen elkaar gezegd behalve gedag. Philip werkt voor zichzelf, dus hij is veel vrij. Als hij werkt, zit hij thuis. Daar monteert hij saaie filmpjes voor bedrijven. Mensen vertellen aan zijn camera dat het heel bijzonder is wat het bedrijf doet Als ik ernaar kijk, val ik in slaap. De laatste tijd zit ik veel bij Philip. Het is de enige plek waar ik in slaap val zonder pillen. `Ze kijkt de hele tijd naar je: zegt Philip, ‘ze heeft het zelfs met haar vriendin over je.’ ‘Ik heb geen zin in sjans,’ zeg ik. lk neem een slok van mijn muntthee. Ik drink het elke dag en vertel mezelf dat ik er vitamines mee binnenkrijg, de enige vitamines die ik überhaupt binnenkrijg. Het lukt me niet goed om te eten. Soms pasta, meestal pizza, veel magnetronmaaltijden. Maar ik krijg mijn bord niet helemaal leeg. Niet meer. Voorheen at ik heel veel. Vooral de lasagne die mijn vriendin voor me maakte. Ex-vriendin. De lasagne die mijn ex-vriendin voor me maakte. Een paar maanden geleden kwam ik thuis uit mijn werk en toen stond er een lasagne in de oven. Ze dacht waarschijnlijk dat ze het daar- mee goed kon maken, maar dat lukte niet. Het was voor mij het moment om mijn huissleutels terug te vragen. De lasagne heb ik wel opgegeten. Helemaal. Ik denk dat dat de laatste keer was dat ik iets helemaal heb opgegeten. En dat ik iets heb gegeten waar verse groente in zat. Dat moet zo’n drie maanden geleden zijn. Een maand na de lasagne begon mijn lichaam te reageren. lk was op mijn werken dacht dat er een haar achter op mijn tong lag. Met een wijsvinger probeerde ik die te pakken, waardoor ik begon te kokhalzen. Aan mijn vinger zaten bruine korrels. lk probeerde me te herinneren of ik me de avond ervoor vergist had en een sigaret had opgegeten in plaats van hem aan te steken. Opnieuw stak ik een vinger in mijn mond en schraapte over het achterste deel van mijn tong. Ik keek in de spiegel en stak mijn tong uit. Er zat een bruine laag op, bijna zwart. Sinds ik het in de spiegel heb gezien, schraap ik elke dag met de nagel van mijn wijsvinger over mijn tong en spoel ik met mondwater. Maar het helpt niet. Op Internet las ik dat het door een vitaminetekort komt, de enige oplossing is om weer te gaan eten. Wat me niet lukt. Die bruine tong neem ik dus voor lief. Sindsdien praat ik weinig. En durf ik niet hardop te lachen, bang dat mensen m’n tong zien. Maar lachen doe ik sowieso weinig, dus er valt prima mee te leven. Het steeltje van de ondersteboven hangende munt prikt in een neusgat Philip ziet het en schiet in de lach.”
het is niet mijn gewoonte om in de schrale woestijn te hurken, stenen te betasten, ze te smeken om te genezen, niet mij maar de droge ochtenden en bittere nachten. het is niet jouw gewoonte om toe te kijken, niets van dit alles is van ons, zuster vos. vertel jezelf dat we nu op elk moment zullen opstaan en weglopen uit het leven van iemand anders. elk moment.
Uit: Schuilen in stijl (Vertaald door Jan Fastenau)
“Zouden jullie dat doen, aan Siri vragen hoe je Trump moet vermoorden? vroeg Eva Lindquist. Het was vier mu ’s middags op een dag in november, de eerste zaterdag na de presidentsverkiezingen van w 6, en Eva zat op de met ramen afgesloten veranda van haar buitenhuis in Connecticut, samen met haar man Bruce en hun logés: Min Marable, Jake Lovett, een echtpaar dat Aaron en Rachel Weisenstein heette, allebei werkzaam in de boekenuitgeverij, Grady Keohane, een vrijgezelle choreograaf die een huis verderop aan de weg had, en een loge van Grady, zijn nicht Sandra Bleek, die onlangs haar man de bons had gegeven en bij haar neef logeerde terwij1 ze haar leven weer op de rails probeerde te krijgen. Niet bij hen op de veranda zat Eva’s jonge kennis Matt Pierce — jong in de zin dat hij zevenendertig was. Die stond in de keuken een tweede partij scones te maken nadat hij de eerste Greg had moeten gooien omdat hij was vergeten er bakpoeder in te doen. Het genoeglijke, ontspannen tafereel werd luister bijgezet door een weldadige herfstige zonsondergang; het was lekker warm op de veranda door de houtkachel en de gasten zaten behaaglijk op de witte rotanstoelen en dito bank met de kussens die Jake, Eva’s interieurontwerper, had laten stofferen met een chintz genaamd Jubilee Rose. Op de witte rotantafel stonden een pot thee, kopjes, schoteltjes, en kom met clotted cream en een kom met huisgemaakte aardbeienjam, in afwachting van de verlate scones. Eva herhaalde haar vraag. Wie van jullie zou bereid zijn om aan Siri te vragen hoe je Trump moet vermoorden?’ Aanvankelijk was er niemand die reageerde. ‘Ik vraag het alleen maar omdat ik sinds de verkiezingen steeds de idiote aandrang voel om het aan haar te vragen,’ zei Eva, ‘Maar ik ben bang dat ze het meteen doorgeeft aan de geheime dienst en dat ze me dan komen arresteren.’ ‘Lieveling, ik kan me nauwelijks voorstellen – begon Bruce. ‘Waarom niet?’ zei Eva. ‘Dat zou heel goed kunnen.’ ‘Dat ze meeluisteren met wat we tegen onze telefoon zeggen? vroeg Sandra. ‘Ik zeg niet dat het niet zou kunnen.’ zei Bruce, “ik zeg alleen maar dat de geheime dienst vast wel iets beters te doen heft dan onze gesprekken met Siri af te luisteren.’ ‘He, ben ik Her de enige die zich Watergate nog herinnert?’ zei Grady Keohane. ‘Ben ik Her de enige die zich herinnert dat er toen telefoons werden afgetapt?” ‘Kunnen mobiele telefoons ook afgetapt worden?’ vroeg Rachel Weisenstein. ‘Ik dacht dat het alleen bij vaste telefoons kon.’ ‘In welke eeuw leef jij?’ vroeg Aaron aan zijn vrouw. ‘Nou, als we terroristen waren misschien wel,’ zei Bruce. ‘Als we en cel van Isis waren of zo. Maar een stel witten die thee zitten te drinken op een veranda in Litchfield County? Dat lijkt me niet.’ ‘In dat geval, doe het dan maar.’ Eva gaf hem haar telefoon. ‘Vraag het haar maar.’ ‘Maar ik wil Trump helemaal niet vermoorden,’ zei Bruce”.
kwam toen het weten wankelde wanneer wat haar zo dierbaar vanzelfsprekend was vervaagde. Het was de zomer waarin ze begreep: ze had nooit begrepen en nooit lag iets eens in haar macht zelfs niet haar luie ogen, en de man smeet zijn das weg en ontkwam en de kinderen begonnen te lopen op benen en ze kon het gevaar zien van een leven dat nooit is uitgezocht.
ze sloot haar ogen, bang op zoek te gaan naar haar authenticiteit maar licht dringt in de wereld aan op licht; een stem uit het doorlevende verleden
begon te spreken,
ze deed haar oren dicht en las in haar hand
“ik zou de deur opendoen, mijn kind, de waarheid klopt als een razende erop.”
(being a conversation in eight poems between an aged Lucifer and God, though only Lucifer is heard. The time is long after.) 1 invitation
come coil with me here in creation’s bed among the twigs and ribbons of the past. i have grown old remembering the garden, the hum of the great cats moving into language, the sweet fume of the man’s rib as it rose up and began to walk. it was all glory then, the winged creatures leaping like angels, the oceans claiming their own. let us rest here a time like two old brothers who watched it happen and wondered what it meant.
2 how great Thou art
listen. You are beyond even Your own understanding. that rib and rain and clay in all its pride, its unsteady dominion, is not what you believed You were, but it is what You are; in your own image as some lexicographer supposed. the face, both he and she, the odd ambition, the desire to reach beyond the stars is You. all You, all You the loneliness, the perfect imperfection.
3 as for myself
less snake than angel less angel than man how come i to this serpent’s understanding? watching creation from a hood of leaves i have foreseen the evening of the world. as sure as she the breast of Yourself separated out and made to bear, as sure as her returning, i too am blessed with the one gift You cherish; to feel the living move in me and to be unafraid.
broers
2 hoe groot U bent
luister. U gaat zelfs Uw eigen verstand te boven. die rib en regen en klei in al hun trots, hun onvaste heerschappij, is niet wat U geloofde dat U was, maar het is wat U bent; naar uw eigen beeld zoals zekere lexicograaf veronderstelde. het gezicht, zowel hij als zij, de vreemde ambitie, het verlangen om voorbij de sterren te reiken ben U, allemaal U, allemaal U de eenzaamheid, de perfecte onvolmaaktheid.
„Ein fernes Wetterleuchten kündigte ein Gewitter an. Der Wind schob grauschwarze Wolkentürme über den abendlichen Himmel. Für Roy Woods sah es aus, als saugten sie den letzten hellen Schimmer am Horizont auf. Schweiß lief dem Neunzehnjährigen in Strömen über das Gesicht und den Rücken. Nicht vor Angst oder Aufregung, und schon gar nicht wegen der sommerlichen Hitze, sondern vor unterdrückter Wut. Ja, er hasste sie, diese Niggerbrut! Mehr noch, seit er Matt kennengelernt hatte. Von vorn kam ein leiser, anfeuernder Ruf. Die Truppe setzte sich gemeinsam in Bewegung. Roy war das erste Mal dabei, ebenso wie der Einundzwanzigjährige an seiner Seite. Der schlaksige Kerl keuchte laut. Offenbar hatte er Angst. Angst vor der eigenen Courage? Roy hingegen fieberte dem Ereignis entgegen. Die weißen Gewänder und die spitz zulaufenden Kapuzen, die ihre Gesichter verdeckten, wurden vom Fackelschein schemenhaft beleuchtet. Sie waren altmodische Relikte, aber überaus wirkungsvoll. Windböen drückten die Flammen der Fackeln fauchend nach unten, verliehen der Prozession den Anschein, als würde der Todesengel sie mit seinem Atem vorantreiben. Die Straße lag völlig verlassen vor ihnen. In dem kleinen Nest am Mississippi war um diese Uhrzeit kaum noch jemand unterwegs. Roy wich einer Eiche und dem an ihren Ästen weit herunterhängenden spanischen Moos aus. Die Grillen im Gras verstummten, als spürten sie die Gefahr. Ihr Ziel, das Haus eines Schwarzen, der sich zur Wahl des Bürgermeisters hatte aufstellen lassen, lag etwas abseits von den anderen Gebäuden in jener Straße. Die frisch gestrichene weiße Fassade und ein Cadillac Coupe DeVille in der kurzen Auffahrt zeugten von dem neu erlangten Wohlstand der Familie. Roy beschleunigte seine Schritte. Sein Groll trieb ihn vorwärts. Er überholte die anderen Vermummten und gesellte sich an die Seite ihres Anführers. Heute trug auch Matt nur ein weißes Gewand, obwohl er in der Hierarchie des Klans weit über Roy stand. Wie abgesprochen verteilten sie sich lautlos um das Haus. Roy schob mit dem Fuß ein im Gras liegendes Kinderrad beiseite. Er hatte als Kind keines besessen; dafür hatte das Geld nicht gereicht. Plötzlich richtete sich sein Hass sogar gegen das Rad. Er holte aus, wollte es am liebsten zertreten, wie man einen Käfer zertritt.“ „Lass das! Sei leise!“, raunte Matt ihm zu. Er klang vielmehr belustigt als böse. „Du bist ganz heiß darauf, nicht?“
(zijnde een gesprek in acht gedichten tussen een bejaarde Lucifer en God, hoewel alleen Lucifer wordt gehoord. De tijd is lang daarna.)
1 uitnodiging
kom rol je samen met mij op hier in het bed van de schepping tussen de twijgen en linten uit het verleden. ik ben oud geworden herinner me de tuin, het gezoem van de grote katten dat verschoof naar taal, de zoete rook van de rib van de man toen die opsteeg en hij begon te lopen. het was allemaal glorie toen, de gevleugelde wezens die sprongen als engelen, die de oceanen opeisten als hun bezit. laten we hier een tijdje uitrusten als twee oude broers die het zagen gebeuren en zich afvroegen wat het betekende.
“In tram 81 zat zijn moeder. Jonathan had haar niet zien instappen, opeens zat ze daar, aan de overkant van het gangpad, op een van die banken die met hun rug naar het raam stonden, ingeklemd tussen twee andere passagiers. Ze was al vier jaar dood en zag eruit alsof ze zware jaren achter de rug had. Ze droeg een paarse muts en wierp ontevreden blikken om zich heen, met karikaturaal neergetrokken mondhoeken. Er sprak stuurse haat uit haar blik, de haat van iemand die zich te goed voelt voor haar omgeving maar zich tegelijkertijd tot die omgeving veroordeeld weet. Behalve die paarse muts droeg ze een legerjas, een spijkerbroek en lompe zwarte schoenen, alsof ze haar in een tweedehandszaak hadden aangekleed. Jonathan probeerde haar blik te vangen, om haar te laten weten dat hij hier zat, dat hij haar zag, maar ze keek dwars door hem heen, zonder enig blijk van herkenning. De volle tram schokte van halte naar halte. Buiten regende het, er stroomde water langs het raam, in de tram druppelde het hier en daar van jassen. Sommige passagiers moesten blijven staan, maar Jonathan stond zijn stoel niet af, hij kwam net van de brug, hij mocht blijven zitten van zichzelf. Zo nu en dan werd hem het zicht op zijn moeder ontnomen. Je zou denken dat zo’n tram overzichtelijk was, rechttoe rechtaan, maar door de bij elke bocht zwenkende segmenten en de rijen glanzende stangen tussen vloer en plafond waarvan het perspectief bij elke zwenking verschoof was het toch een rommelige toestand. Opeens was de plek van zijn moeder leeg. De tram stopte, Jonathan zag haar paarse muts nog net verdwijnen, op weg naar de verder weg gelegen deuren – alsof ze niet wilde uitstappen bij de deuren waar hij vlakbij zat. Hij bleef zitten tot de tram weer optrok, pas toen besefte hij dat ze hem inderdaad niet had herkend, en geen wonder, na al die jaren. Twee haltes verder moest hij er zelf uit. Hij zette zijn kraag op tegen de regen en keek een paar keer om, alsof hij hoopte haar nog ergens te zien, maar dat kon niet, waarom zou ze nadat ze was uitgestapt door zijn gelopen in de rijrichting van de tram? Nergens een paarse muts te zien. Toen hij een paar straten verder was, hield het op met regenen en brak de zon door. Hij sloeg een paar hoeken om en stak het kleine vierkante plein over. In het lege bekken van de fontein lag natgeregend vuil. Aan de overkant van het plein belde hij aan bij nummer 14. “
ik liet mijn achtenvijftigste jaar achter me toen een duim van ijs zichzelf hard dichtbij mijn hart schopte je hebt je eigen verhaal je weet van de angsten de tranen het litteken van ongeloof je weet dat de meest trieste leugens die zijn die we onszelf vertellen je weet hoe gevaarlijk het is geboren te worden met borsten je weet hoe gevaarlijk het is een donkere huid te dragen ik liet mijn achtenvijftigste jaar achter me toen ik wakker werd in de winter van een koud en sterfelijk lichaam terwijl dunne ijspegels afhingen van die ene gekke tepel die huilde zijn we geen goede kinderen geweest hebben wij niet de aarde beërfd? maar je weet hier vast alles van uit je eigen huiveringwekkende leven