Met ergens in mijn achterhoofd de dood als blindganger ben ik graag zo grondig mogelijk hier. Met beide voeten op een stukje aarde het leven vierend, waarin van dag tot dag boven in mijn brein, onmetelijk magazijn, zelfs de kleinste dingen zich verzamelen. Duurzaam en houdbaar tot onzekere datum.
Natuurlijk ooit, vroeg of laat toch een keer overschreden. Maar voor altijd wél geweest.
Contrasten
Het was soms maar als een stipje op iets hagelwits, een meningsverschil, een dissonant of het stoorde al, gaf ongemak. Later meer gezien als spanningsveld en ontmoetingsplek tussen hier en daar, waar tegenpolen hoe ver op afstand ook toch in verbinding met elkaar.
Weer een wonder
Na obstakels geslecht dromen nog helder en met vallen en opstaan de weg hernomen. Waar als voorheen de zang van een vogel, een hemel vol kleur en bloemen in de berm gewoon weer een wonder.
Als je plotseling en onverwacht vreugde voelt, aarzel dan niet. Geef eraan toe. Er zijn genoeg levens en hele steden die verwoest zijn of op het punt staan te worden verwoest. We zijn niet wijs en niet vaak aardig. En veel kan nooit worden goedgemaakt. Toch heeft het leven nog wat mogelijkheden. Misschien is dit zijn manier om terug te vechten, dat er soms iets gebeurt dat beter is dan alle rijkdom of macht in de wereld. Het kan van alles zijn, maar het is heel waarschijnlijk dat je het opmerkt op het moment dat de liefde begint. Hoe dan ook, dat is vaak het geval. Hoe dan ook, wat het ook is, wees niet bang voor de overvloed. Vreugde is niet gemaakt om een kruimel te zijn.
Je draait je om en ziet het kind vertrekken, het huis al leeg, ’t legt bloemen op de trap, springt van de stoep zodat de laatste stap niet hoeft gezet, dan sluit het de tuinhekken,
houdt op te zijn daar, want niet op te wekken – talitha koem – uit kinderjaren graf zijn hond en tamme kraai, een pluche giraf: ’t beschrevene zal nooit die dingen dekken
die uit zichzelf, je weet niet waarvandaan, jou woordloos wisten, en jij nam hen aan zo vanzelfsprekend dat je vaak verbaasd,
vroeg iemand naar een naam, in malle haast wat namen noemde die je maar verzon – het kijkt niet om; je riep het als dat kon.
Waarom niet, lichaam?
Waarom niet, lichaam, heb je in jezelf geloofd de dagen van je jeugd, je bent ten laatste gedaante in deze vorm en je houdt op te zijn straks – waarom niet? Heeft jou de geest misleid alsof er wonderen van hoger deugd, van waarheid waren te verwachten? En jij wou steeds ook iemand anders zijn. Nu wordt het dadelijk nacht in ons. En jij? Doe je wat voor me om me er door heen te helpen? Lichaam, nooit heb ik je vertrouwd, niet aan je noden ooit geloof geschonken, je was van mij en daarmee uit. Ik dacht te zijn in wat geen toekomst worden wou, dralend in daden van bedenking, overzicht. En jij bent hier en bezig aan je sterven. Je weet toch, lichaam, waar je nog de groeven voelt van eiken planken toen we zittend op die brug, we waren kind, op lange zomeravonden boven de stroom het trage water vol van geheimzinnig leven zagen, wieren, vissen, ons eigen spiegelbeeld, en ik gedachtenloos jou niet besefte, enkel opging in een vrijheid niets te hoeven zijn dan zo? Alleen te kijken en het rustige gesnuif te horen in de wei van grazenden, vlakbij – Dat evenwicht, jij was er toen nog niet als nu, nog ongemeld, nog zwijgend in jezelf Wij gaan voorbij, terwijl ik dat niet wil, lichaam, je zult mijn dood nog zijn wanneer je niet de beelden die je meedraagt in je afstaat aan mij – maar ik, wie ben ik zonder jou? Je hebt geen kind aan mij zolang je luistert. Waarom, lichaam, heb ik jou nooit geprezen?
Gedachtenis
Omdat een droom mij aankeek ben ik er vandaag. Je liep door ’t laantje naar de hertenkamp en was even niet dood. Ik kon niet met je praten want moest letten op mijn benen of die wel bewogen, en haalde jou daardoor niet in. Toch was je het, de omtrek van jouw lichaam languit uitgeknipt tegen het overhangend loof kwam je niet verder dan dat het eeuwig door zou gaan, een kloppend beeld
dat in het daglicht zwart wordt, ’k zit het op te schrijven terwijl je tussen regels door verdwijnt – het is nog vroeg met grijze hemel achter lege takken; mij schiet het woord wüeste te binnen, woestenij, bij Eckhart staat het voor het onuitsprekelijke beeldloze Niets der godheid achter god. – ’t Kwam door die film van gisteravond denk ik dat ik droomde: zo wacht men steeds op iets en of er iemand komt.
Wanneer de dood komt als de hongerige beer in de herfst; wanneer de dood komt en alle glimmende munten uit zijn beurs haalt
om mij te kopen, en de beurs dichtklapt; wanneer de dood komt als de mazelenpokken; wanneer de dood komt als een ijsberg tussen de schouderbladen,
wil ik vol nieuwsgierigheid door de deur stappen, me afvragend: hoe zal het zijn, dat huisje van duisternis?
En daarom zie ik alles als een broederschap en een zusterschap, en ik zie tijd als niet meer dan een idee, en ik beschouw de eeuwigheid als een andere mogelijkheid,
en ik denk aan elk leven als aan een bloem, zo gewoon als een veldmadeliefje, en zo uniek,
en aan elke naam als aangename muziek in de mond, neigend, zoals alle muziek, naar stilte,
en aan elk lichaam als aan een leeuw van moed, en iets kostbaars voor de aarde.
Wanneer het voorbij is, wil ik zeggen: mijn hele leven was ik een bruid die getrouwd was met verbazing. Ik was de bruidegom die de wereld in mijn armen nam.
Wanneer het voorbij is, wil ik me niet afvragen of ik van mijn leven iets bijzonders en echts heb gemaakt. Ik wil mezelf niet zuchtend en bang aantreffen, of vol met argumenten.
Ik wil niet eindigen alsof ik deze wereld alleen maar heb bezocht.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waard op dit blog.
Hoe is het mogelijk dat de wildernis
tot telkens ordelijker schoonheid zich verdicht? Wie tussen sterren vloog nu mos van stenen schraapt en wist dat wat hem schiep hem ook bedroog? Er rede schuil gaat in wat zich vergist?
Het waait in het glazen huis, het waait aan binnenkant van ramen, de naald wordt uit de groef getild, de kraan ruist open als een radio, met ether wordt het lege huis, dat zich nog uitrekt in zijn gangen, gestild.
De bloemen buigen in de wind, het bovenlijf ontbloot, onthoofd, een gesel slaat de heggen – hoe is het ooit geweest zonder dit ruige zeggen, zonder waaien en zonder antwoord dat alleen verdere vragen stelt?
Een duif duikt in zijn vlucht, o duizeling van wie in lucht verdrinkt zonder houvast van water. Verheldering ontgaan bieden in adempauze de paden hun verlokking aan – dat ik de tuin betreed waar nooit begaan.
Godenschemering
De magistrale avondlucht Schildert het industrieterrein
Tot Bagdad aan het IJ – Filters van ragdun fijngemalen vuil
Waardoor de zon in balken schijnt Versluieren de arabeske werf
En uit dit schitterend palet Rijst er een zeeslag op van wolken.
Bezuiden dit druipt honingzoet elektrisch licht Uit steeds meer ramen van de huizen.
Ik ben alleen –
Gekleed in flarden van gezang Dat uit de autoradio rafelt
Achter mij aan en om mij heen Voeg ik mij zwijgend in de rij.
De stemmen die uit deze stoet Van water en metaal opgaan
Vertellen een tumultueus Scheppingsverhaal van een nieuw Babylon
Waarvan de duistere contouren Al lokken aan de horizon.
Het ozon verft het asfalt adellijk blauw Als het ademloos door ons bewaarde bloed
Dat eens gemorst zal worden op de vloeren Van wie de aarde van ons erven –
Geplukt is dan de oogst die wij het waard vonden Te redden uit het avondlijke vuur
Door hem te zaaien in het uur Waarop het sterven al was uitgerukt.
Het hoofd, een benen doos
Het hoofd, een benen doos waarin wat wij zien als het hoogste, kroon
op de schepping: hersens het uitgespogen kauwsel van de goden, de schedel
kwispedoor, waarin een grijze kauwgom of stinkende pruim
De ijsvogel rijst op uit de zwarte golf als een blauwe bloem, in zijn snavel draagt hij een zilveren blad. Ik denk dat dit de mooiste wereld is—zolang je het niet erg vindt om een beetje te sterven, hoe kan er dan een dag in je hele leven zijn die geen spatje geluk kent? Er zijn meer vissen dan bladeren aan duizend bomen, en trouwens, de ijsvogel werd niet geboren om erover na te denken, of over iets anders. Als de golf over zijn blauwe kop dichtklapt, blijft het water water—honger is het enige verhaal dat hij ooit in zijn leven heeft gehoord dat hij kon geloven. Ik zeg niet dat hij gelijk heeft. Noch zeg ik dat hij ongelijk heeft. Religieus slikt hij het zilveren blad met zijn gebroken rode rivier, en met een ruwe en makkelijke kreet die ik niet uit mijn bedachtzame lichaam zou kunnen laten ontsnappen, al hing mijn leven ervan af, zwenkt hij terug boven de heldere zee om hetzelfde te doen, en wel (zoals ik verlang om iets te doen, wat dan ook) perfect.
“Om vijf uur ’s ochtends verliet ik het huis van mijn broer, na een laatste zoen op de wang van mijn moeder. De taxi stond al in de Overveense laan. Omdat ik de voordeur niet open kreeg, sloop ik door de achterdeur de tuin in, waar twee bosuilen woonden die me de afgelopen nachten — tot mijn plezier — uit mijn slaap hadden gehouden. Nog even snoof ik de duinlucht op, keek ik naar de hoge dennen met hun takloze stammen en luisterde ik naar het ruisen van de zeewind. Ik hoopte dat ik erin zou slagen om dit alles op te roepen als ik weer in New York was, met geen bos of bosuilen in de buurt. Ik dacht aan de drukte daar, aan het constante gedender van de metro’s over de Manhattan Bridge en aan het verkeer waarin ik straks zou komen vast te zitten als ik in een Uber van JFIC. naar DUMBO reed. Het was januari 2018. Sinds een halfjaar woonde ik in New York en ik kon er nog niet aarden. In de jaren daarvoor hadden we in een oude tuinderswoning te midden van de weilanden gewoond, aan de rand van een bos. Al houthakkend, tuinierend en imkerend was ik een natuurmens geworden. Ljovin uit Anna Karenina was mijn rolmodel, met zijn afkeer van het mondaine leven en zijn toewijding aan het boerenbedrijf. En nu woonde ik midden in een metropool. Joost de Vries van De Groene Amsterdammer interviewde me per e-mail en vroeg onder andere: ‘Heb je verborgen talenten? Als je geen schrijver zou zijn, wat zou je dan zijn? Ik antwoordde: ‘Ik kan erg goed houthakken. En ik overweeg al jaren om een boswachtersopleiding te volgen.’ Zijn antwoord: ‘Ik denk wel dat je houthakambities in New York slecht tot hun recht komen.’ Het is vreemd: we woonden anderhalf jaar in New York en in die periode had ik heimwee naar ons huis in de natuur in Nederland. Inmiddels woon ik in Jeruzalem en heb ik heimwee naar New York. Ik mis The Met (zowel het museum als de opera), boekwinkel Strand en koffiehuis Brooklyn Routing Company. Een mede-ex-pat in Jeruzalem noemde me laatst een ‘city boy’ en ik dacht ja, je hebt gelijk. Maar wat is er dan met dat Ljovin-achtige natuurmens gebeurd? De eerste paar weken in New York verbleven we in een tijdelijk appartement op de achtendertigste verdieping in Midtown. Vanuit het raam keek ik neer op de Queensboro Bridge, waar een krankzinnige hoeveelheid auto’s zich traag en blikkerend in de ochtendzon naar de overkant van de East River bewoog. Mijn vrouw was overdag naar haar werk, ik zorgde voor onze dochter van zes maanden. Als ik met haar over First Avenue liep of in de metro zat, kon ze rekenen op veel aandacht en bewondering van de Amerikanen: ‘Oh, what a cutie!’ En: ‘Look how she smiles at me…’ Ook gehoord: `She’s gonna be a knockout!’ Een oudere vrouw boog zich over de kinderwagen, slaakte een zucht en zei: ‘Oh my God, I wamia be a granny.’ Tijdens haar middagdutjes las ik een boek van Evelyn Waugh, speelde ik online schaak met een vriend in Nederland of werkte ik aan het eerste hoofdstuk van een nieuwe roman.”
Beneden bij de ruisende kreek en de hoge bomen – waar ik drie dagen per week spijbelde en daarmee het record verbrak – stonden viooltjes wier leven net zo zorgeloos was als alles wat je ooit hebt gezien of waar je voorovergebogen de zoete adem van inademde. Later, toen de benodigde huizen waren gebouwd, waren ze verdwenen, en wie zou betekenis geven aan hun afwezigheid. Oh, viooltjes, jullie hadden wel degelijk betekenis, en wat zal jullie plaats innemen?
“Tegen het eind van deze lezing zullen er naar schatting zes á zeven soorten zijn uitgestorven. Een tropische salamander, een glimmende kever, een onopvallend korstmos, een vogel, een varen, een vis — het kan van alles zijn. Na duizenden of zelfs miljoenen jaren te hebben bestaan zullen ze het komende uur niet overleven en onherroepelijk van de aardbodem verdwijnen. Tegen middernacht kunnen het er al 70 zijn. Morgen rond deze tijd zullen we ongeveer op 150 soorten zitten. En wanneer volgend jaar de siste Huizinga-lezing wordt uitgesproken, kan de teller op ss.000 uitgestorven soorten staan. Nee, niet staan, maar voortrazen, onophoudelijk, want we zitten midden in de zesde grote uitstervings-golf die onze planeet ooit gekend heeft, de eerste echter die door menselijk handelen werd veroorzaakt. De vorige vond 65 miljoen jaar geleden plaats, toen de dinosauriërs door een meteorietinslag massaal het loodje legden. Tot 55.000 soorten per jaar: dit getal is geen apocalyptisch visioen van enkele ecologische fundi’s, maar een schatting afkomstig van de internationale Convention on Biological Diversity, een multilateraal verdrag tussen 196 landen.’ Volgens de recentste wetenschappelijke berekeningen van het IBPES, het VN-panel voor de biodiversiteit, dreigt van de acht miljoen levende soorten er één miljoen uit te sterven binnen één of enkele generaties. Het gaat om een voorzichtige schatting’ Op Mauna Loa, een wetenschappelijk onderzoeksstation op 3400 meter hoogte op Hawaii, werd dit jaar in april een co:-concentratie van 420 parts per million (ppm) gemeten. Het cijfer zegt de meeste mensen niks, maar het gaat wellicht om het belangrijkste nieuwsfeit van dit jaar. Stek u zich onze atmosfeer voor als een zwembad met daarin één miljoen donker- en lichtblauwe ballen: dat zijn de moleculen zuurstof en stikstof. In dat blauwe ballenbad zie je hier en daar ook een knalrode bal. Ze zijn niet talrijk, slechts enkele honderden, maar ze zijn verschrikkelijk heet, ze blijven heel lang heet en warmen daardoor heel het zwembad op. Dat zijn de co2-moleculen. Welnu, 420 rode ballen op een miljoen blauwe is alarmerend hoog. Manna Loa is een onherbergzame vulkaan, een hellend maanlandschap van steen dat uitkijkt over de Stille Oceaan. Het is ook de plek waar al sinds maart 1958 dagelijks waarnemingen van de atmosfeer worden gedaan, de langste reeks op aarde. Drieënzestig jaar geleden, bij het begin van de waarnemingen, bedroeg het co2-gehalte nog maar 315 ppm. Vandaag 420. Het is ongelooflijk snel gegaan: van 315 naar 420 rode ballen in minder dan een mensenleven, dat is gigantisch als je beseft dat we de voorbije achthonderdduizend jaar, met al zijn barre ijstijden en warme tussenijstijden, hooguit tussen de 170 en 300 ppm schonunelden. Het grote wee-rapport dat afgelopen augustus verscheen, gebaseerd op meer dan veertienduizend wetenschappelijke publicaties, liet er geen twijfel meer over bestaan. De aarde warmt snel op en dat komt door de mens. Gletsjers en poolkappen zijn kleiner dan ze de voorbije duizenden jaren waren, het zeeniveau is in drieduizend jaar niet zo snel gestegen en de co2-concentratie is de hoogste van de voorbije twee miljoen jaar.”
Heb jij hem ook gezien, de hele nacht ronddrijvend op de zwarte rivier? Heb je hem ’s ochtends gezien, opstijgend in de zilverachtige lucht – Een armvol witte bloesems, Een perfecte beweging van zijde en linnen terwijl hij leunde in de gebondenheid van zijn vleugels; een sneeuwbank, een veld van lelies, Met zijn zwarte snavel in de lucht bijtend? Heb je hem gehoord, zoemend en fluitend? Een schelle donkere muziek – zoals de regen die tegen de bomen klettert – als een waterval Die de zwarte richels afsnijdt? En heb je hem, tenslotte, gezien, net onder de wolken – Een wit kruis dat door de lucht stroomt, zijn voeten Als zwarte bladeren, zijn vleugels als het uitgestrekte licht van de rivier? En voelde je in je hart hoe het met alles te maken had? En heb jij ook eindelijk door waar schoonheid voor dient? En heb je je leven veranderd?
Zondagochtend, voorjaarswind langs mijn balkon met uitzicht op de oude linde en het massieve pand van Petrus en Paulus.
In de kerk gepland gezang. Vanuit de boom spontaan een lied.
Verwondering blijft
Als in een lichtflits bijna elke dag opnieuw zomaar weer even dat moment, komend als vanzelf. Hier te kunnen zijn, te mogen zijn op deze planeet tussen al die sterren in de ruimte. Wel bijzonder en zover begrepen niets meer of minder dan gewoon een wonder.
Met ergens in het achterhoofd de dood als blindganger het leven vierend, waarin van dag tot dag boven in het brein, onmetelijk magazijn, zelfs de kleinste dingen zich verzamelen, Duurzaam en houdbaar tot onzekere datum, die niet kan worden overschreden en mooi dat ik dat weet.
Het hele landje
Het hele landje met vijver en al geborgen tussen strippenkaart munten en papier waar ik ook ben achter dof plastic blijft ze rennen oren plat staart zwierend zand stuift op zonder terugval
Op een dag wist je eindelijk wat jij had te doen, en begon,
hoewel de stemmen rond je hun slechte advies bleven schreeuwen,
hoewel het hele huis begon te schudden
en hoewel je de oude trek aan je enkels voelde.
“Heel mijn leven” riep elke stem. Maar je stopte niet Jij wist wat jij had te doen
Ondanks dat de wind met haar stijve vingers Peuterde aan de fundamenten en Die anderen verschrikkelijk zwaarmoedigheid klonken.
Het was al laat genoeg, een wilde nacht En de weg vol met gevallen takken en stenen.
Maar beetje bij beetje Met hun stemmen achter je Begonnen de sterren te branden door het wolkendek en er was een nieuwe stem Die je langzaam begon te herkennen als de jouwe Die je gezelschap hield terwijl je dieper en dieper de wereld in trok.
Vastbesloten Het ene ding te doen dat je kon doen, vastbesloten het enige leven te redden dat je kan redden
Toen zij samen sliepen de eerste nacht werd de wereld dieper het lachte zacht
hun lichamen aarde en hemelboog die de warmte bewaarden van ’t daglichtoog
maar woorden ontstonden toen de wereld verging hun lippen vonden verwildering.
Dat zij samen lagen de tweede nacht zo klein en verslagen tezamen gebracht
door de angst der dingen de nacht en de kou of het gaan zingen en mooi worden zou
zij voelden verlegen het vreemde geluid van hun zielen bewegen achter hun huid.
Dat toen zij verlangden een derde nacht zij lagen bang en op hun rug op wacht
of één zou beginnen gefluisterde naam strak trok het linnen om hun lichaam
dat toen zij hoorde dat hij al sliep god is geboren het jong verdriet.
Liefde
handen heb ik niet om er mee te leven woorden op papier hebben zichzelf geschreven
liefde is: een stoep deur die wordt gesloten luisteren naar de voet – stappen op de loper
dan de stoep afdalen als een ooievaar snuivend ademhalen nachtwind komt van waar
bij de zevende lantaren al mijn veren tot een kuif en met sprekende gebaren dans ik dan mijn liefde uit
statig al mijn Glück und Wonne voor het nachtelijk publiek van een zwerfkat en twee nonnen God wat is de wereld ziek
Jagers
Een wee gevoel van moed, gesneld, geteld, gehangen de lijken en hun naam is haas.
Gedwee, gewijd, een moederloos geslacht; gewei verwijst voorouderlijk naar glas in gouden lijst.
Honger somber hurkt in vensternissen, schaduw van stilte schoort de balken, spert de echo van een schot sprengt die Dämmerung das Echo eines Schusses, klaffend kalte Sterne.
Aan tafel zitten. Kandelabers. Handen verzilveren. Handen schillen bevroren fruit.
Als ik tussen de bomen ben, vooral de wilgen en de valse christusdoorn evenals de beuk, de eiken en de dennen, ze geven zulke blijk van blijdschap. Ik zou bijna zeggen dat ze mij redden, en dat dagelijks.
Ik ben zo ver verwijderd van de hoop op mezelf, waarin ik goedheid en onderscheidingsvermogen heb, en me nooit door de wereld haast maar langzaam loop en vaak vooroverbuig.
Om mij heen roeren de bomen hun bladeren en roepen: ‘Blijf nog even.’ Het licht stroomt uit hun takken.
En ze roepen opnieuw: “Het is eenvoudig”, zeggen ze, “en ook jij kwam ter wereld om dit te doen, om kalm aan te doen, om vervuld te worden met licht en om te schijnen.”
BY the purple haze that lies On the distant rocky height, By the deep blue of the skies, By the smoky amber light Through the forest arches streaming, Where Nature on her throne sits dreaming, And the sun is scarcely gleaming Through the cloudlets, snowy white, Winter’s lovely herald greets us Ere the ice-crowned tyrant meets us.
A mellow softness fills the air, No breeze on wanton wing steals by To break the holy quiet there, Or make the waters fret and sigh, Or the golden alders shiver That bend to kiss the placid river, Flowing on and on for ever. But the little waves are sleeping, O’er the pebbles slowly creeping, That last night were flashing, leaping,
Driven by the restless breeze, In lines of foam beneath yon trees. Dressed in robes of gorgeous hue, Brown and gold with crimson blent; The forest to the waters blue Its own enchanting tints has lent; In their dark depths, life-like glowing, We see a second forest growing, Each pictured leaf and branch bestowing A fairy grace to that twin wood,
Mirror’d within the crystal flood. ’Tis pleasant now in forest shades; The Indian hunter strings his bow To track through dark, entangling glades The antler’d deer and bounding doe, Or launch at night the birch canoe, To spear the finny tribes that dwell On sandy bank, in weedy cell, Or pool the fisher knows right well— Seen by the red and vivid glow
Of pine-torch at his vessel’s bow. This dreamy Indian-summer day Attunes the soul to tender sadness; We love—but joy not in the ray: It is not summer’s fervid gladness, But a melancholy glory Hovering softly round decay, Like swan that sings her own sad story Ere she floats in death away The day declines; what splendid dyes,
In flickered waves of crimson driven, Float o’er the saffron sea that lies Glowing within the western heaven! Oh, it is a peerless even! See, the broad red sun is set, But his rays are quivering yet Through nature’s veil of violet, Streaming bright o’er lake and hill; But earth and forest lie so still, It sendeth to the heart a chill;
We start to check the rising tear— ’Tis Beauty sleeping on her bier.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waard op dit blog.
Soms Voor Andreas om te lachen
Soms – wachtte ze ook op mij
liggend in bed, gereed mij te ontvangen. Onder haar
dunne hemd alleen in de slip gekleed, die ik uit Parijs
voor haar had meegebracht: een vlek van kant en zij
en over de hele bilnaad slechts een smalle band.
Haar te bezitten gaf mij het gevoel dat ik haar schiep
dat ik haar lijf onder mijn handen zijn volmaaktheid
gaf, ik die tevens een diep ontzag voor de schier eindeloze
stroom van haar orgasmes had die ik als een natuurverschijnsel
zag, waar ik een even nietig als onmisbaar onderdeel
van was. – Een wijfjesdier dat ben je en altijd
geweest! En wat ben jij dan? – Ik? Ik ben gewoon alleen
een beest
Existentiële vraag
Wat is er in de lichtheid van mijn leven overdag dat het betaald moet worden met de zwaarte van de nacht?
Dat uit het hijgen van mijn borst, uit dat moeras, uit van mijn dromen de benarde damp de kracht getrokken moet
voor lachen? Leef ik mijn tijd te snel, waardoor de donkere materie van de aarde zelf als zij haar kans krijgt, mij terneer drukt en haar tol eist?
En in de schemering
En in de schemering zong de uil zijn blues; veel
van ook zijn verdriet was al geweest, zijn droevig
lied kwam immers uit zijn hele lichaampje en niets
gekunstelds was er aan het werd door niets
gestuit – zo hoort muziek te zijn: voluit, een druppel
Ik dacht dat de aarde me nog kende, ze nam me zo liefdevol terug, haar donkere rokken schikkend, haar zakken vol korstmossen en zaden. Ik sliep als nooit eerder, een steen op de rivierbedding, niets tussen mij en het witte vuur van de sterren behalve mijn gedachten, en ze fladderden licht als motten tussen de takken van de perfecte bomen. De hele nacht hoorde ik de kleine koninkrijken om me heen ademen, de insecten, en de vogels die hun werk in het donker doen. De hele nacht ging ik op en neer, alsof ik in water dreef, worstelend met een schitterend noodlot. Tegen de ochtend was ik minstens tien keer verdwenen in iets beters.
“Zaterdag 26 maart 2011 Vanochtend bladerde ik door De Groene Amsterdammer en las de volgende advertentie:
Gratis last minute op vakantie? Maak een avontuurlijke en literaire reis door het binnenland van Suriname in het kielzog van Albert Heiman. Meer informatie: helmanreis@paradijsvogels.n1 of 0572-301406.
lk heb meteen gebeld. Erg aardige man aan de lijn. Het blijkt te gaan om een door de Stichting Vrienden van Lou Lichtveld betaalde reis van drie weken door het oerwoud. Overdag varen in een uitgeholde boomstam en ’s nachts slapen in een hangmat langs de rivier. Het lijkt me wel wat. De reis is bedoeld om meer bekendheid te creëren voor het leven en werk van Albert Helman. De man, Maurits Blomhert heet hij en hij werkt aan de biografie van Helman, vroeg of ik weleens van de schrijver had gehoord. Toen ik zei van wel, en vertelde dat ik tijdens mijn studie “De stille plantage” heb gelezen, was hij enorm verrast. Hij wilde meer van me weten en ik vertelde dat in september mijn debuut Nestvlieders uitkomt en dat ik als redacteur voor uitgeverij Van Oorschot werk. lk vertelde ook dat ik altijd al geïnteresseerd ben geweest in Suriname omdat mijn vader er is geboren. Blomhert vond dit allemaal interessant om te horen. Hij kan zelf niet mee met de reis vanwege allerlei gezondheidsklachten en familieperikelen waarover hij nogal uitvoerig uitweidde. Hij suggereerde dat ik misschien een reisverslag kan schrijven. ‘Het zou echt heel mooi zijn als je dat wilt doen,’ zei hij. Hij heeft, als secretaris van de Stichting Vrienden van Lou Lichtveld, de reis georganiseerd en vindt het duidelijk ais je dat wilt doen; zei hij. Hij heeft, ais secretaris van de stichting Vrienden van Lou Lichtveld, de reis georganiseerd en vindt het duidelijk erg jammer dat hij thuis moet blijven. Toen begon hij voor een tweede keer uitgebreid over die gezondheidsklachten, met details over urinewegen die ik niet per se had hoeven horen trouwens (al snap ik nu wel waarom hij niet mee kan). Het zou een troost voor hem zijn als hij een reportage van de reis kan lezen. Een van de andere reizigers heeft hij al gestrikt om onderweg foto’s te maken. Die kunnen dan, samen met mijn verslag, te zijner tijd bij de stichting worden ingeleverd. Misschien wilde iker zelfs wel een boek van maken, suggereerde hij. Waarom niet? Ja, waarom niet, dacht ik. Het klonk me allemaal uitermate aangenaam in de oren. Ik zei dus op alles ja, met als gevolg dat ik geloof ik aanstaande dinsdag al naar Suriname vlieg. Ik moet het nog wel met Van Oorschot bespreken.“
Wat gebeurt er met de bladeren als ze rood kleuren of goud, als ze afvallen? Wat gebeurt er
met de zangvogels als ze niet langer kunnen zingen? Wat gebeurt er met hun snelle vleugeltjes?
Denk je dat er een persoonlijke hemel is voor ieder van ons? Denk je dat er iemand,
gene zijde van die duisternis, ons zal roepen, daarmee ons zal bedoelen? Achter de bomen blijven de vossen hun welpen leren
hoe je leeft in de duinpan; het lijkt wel of ze nooit verdwijnen, ze zijn er altijd in het bloeiende licht dat elke ochtend weer oprijst
in de donkere lucht. En nog weer een duinenrij verder, vlak langs de zee, beginnen de laatste rozen hun productie van lieflijkheid,
en schenken ze deze terug aan de wereld. Als ik een ander leven zou krijgen, zou ik het willen geven aan een onbekend tomeloos geluk.
Het zou een vos kunnen zijn, of een boom vol met wuivende takken. Ik zou het niet erg vinden een roos te zijn in een veld vol met rozen.
Angst is nooit tot hen doorgedrongen; ambitie evenmin. Verstand valt buiten hun besef. Ook vragen ze nooit hoe lang ze rozen moeten zijn, en wat dan? Of welke idiote vraag dan ook.
“Drie weken voor mijn geboorte stierf een man van 68 die de laatste twintig jaar van zijn leven voornamelijk bij het raam had gezeten. Hoestend, rochelend, rokend. Zijn pijp verbrandde meer lucifers dan tabak. Geduldig en vriendelijk schilde hij de aardappels en sneed hij de prei. Het was de zomer van 1971, in het uiterste oosten van België, het gebied dat Duitstalig is. ‘Ik zie hem nog zitten,’ zegt Betty, een van zijn dochters, ‘daar in de hoek.’ Ze wijst naar een stoel bij het raam. Betty is samen met drie van haar oudere broers in het ouderlijk huis blijven wonen. We zitten met zijn allen in de salon, ik met een schriftje op schoot. ‘De laatste jaren kwam hij niet meer buiten. Ik heb hem nooit anders gekend dan moeizaam ademend,’ zegt ze. De drie grijze broers knikken. Langdurig ziek, sedentair bestaan, tamelijk jong gestorven – het lijkt niet te wijzen op een erg bewogen leven. Maar ik heb inmiddels geleerd dat de laatste levensjaren van een mens vaak weinig zeggen over het leven dat eraan voorafging. Zachtmoedige bejaarden blijken soms decennialang onuitstaanbare sujetten te zijn geweest. Bij jovialen komt het gezeik vaak met de jaren. En zelfmoord volgt soms op een leven vol uitbundigheid. Maar zelden was het contrast groter dan bij deze vroeg versleten man. In de loop van enkele uren in dat stille huis leer ik dat hij niet alleen elf kinderen, maar ook vijf nationaliteiten en twee identiteiten heeft gehad. Een veelbewogen, maar weinig rooskleurig leven. ‘Mein Leben war von Anfang an ein Leidensweg,’ staat er op zijn doodsprentje, dat zijn dochter voor mij fotokopieert. Er zijn mensen in wier lichamen de geschiedenis zoveel lijnen trekt, krast en kerft, dat stilzitten, zodra het kan, nog de enige optie is. Na de wirwar het wit – of in elk geval het verlangen ernaar. Maar waar te beginnen? Het begint met knoopjes, zo stel ik me voor, fijne, zwarte knoopjes dicht opeen, de rits is nog niet uitgevonden, knoopjes die welven op het tempo van haar jachtige ademhaling, hoog in haar borst. Wat raast er door haar heen? Hunkering, schrik, of het heimelijke genot dat schrik soms kan geven? De donkere opwinding van een grens die wordt overschreden? Knoopjes van haar korset, waarin ze ’s ochtends nog de kamers heeft schoongemaakt, ’s middags nog de soep uit de terrine heeft geserveerd, ze voelde zijn blik. Het zilveren bestek op het tafelkleed van damast. Het gerinkel van glazen. Knoopjes die zijn verzorgde vingers nu onverstoorbaar een voor een openmaken. Hij heeft dit vaker gedaan, dat kan ze wel merken. Düsseldorf, mei 1902. De negentiende eeuw is nog volop bezig. Hij is eigenaar van een fabriek, zij is dienstmeisje. Zij komt uit Rheydt, in de buurt van Mönchengladbach. Ze is naar Düsseldorf getrokken, net als zovelen. Daar is werk.”
Dicht bij de rand. Bijna ondraaglijk. hopen wolken zich op en verdampen uit het noorden van de witte beer. Deze boom splijtende ochtend droom ik van zijn diepe sporen, het levensreddende niervet.
Ik denk aan de zomer met zijn stralende vruchten, bloesems die zich omvormen in bessen, bladeren, handenvol graan.
Misschien is wat koud is de tijd dat we de liefde meten die we altijd hebben gehad, in het geheim, voor onze eigen botten, de harde messcherpe liefde voor de warme rivier van het ik, boven al het andere; misschien
is dat wat het betekent de schoonheid van de blauwe haai die koers zet naar de tuimelende zeehonden.
In het sneeuwseizoen, in de onmetelijke kou, worden we wreed maar eerlijk; wij houden onszelf in leven, als we kunnen, nemen, het ene na het andere van de noodzakelijke lichamen van anderen, de vele geplette rode bloemen.