fold paper boats for the boy Odysseus and launch them
ship-shape happy-go-lucky in the direction of Troy
OLD POETS
Old poets regurgitate Pellets of chewed-up paper Packed with shrew tails, frog bones, Beetle wings, wisdom.
Monarch
If I were inside you now I would stay there for ages Until the last migrating Monarch butterfly had left.
Notitieboekje
Waarom heb ik nooit een notitieboekje bijgehouden Dat vol stond met rietgorzen En zwartkoppen en tjiftjaffen, hun liederen een sublied tussen de regels?
Begin april. Ik ben zeventien. Onder een overhangende bremstruik heb ik kneuen zien bouwen. Een roodborstje heeft haar eerste ei gelegd.
Uit:Onder de Drachenwand (Vertaald door Wil Hansen)
“Aan de hemel, hoog in de lucht, kon ik enkele wolken voorbij zien drijven, en toen begreep ik dat ik het had overleefd. / Later stelde ik vast dat ik dubbelzag. Alle botten deden me pijn. De volgende dag borstvliesontsteking, gelukkig goed doorstaan. Maar met mijn rechteroog zag ik nog steeds dubbel, en mijn reukvermogen was ik kwijt. Zo had de oorlog me ook ditmaal alleen maar even opzij geslingerd. Het eerste moment had ik het gevoel gehad dat ik werd opgeslokt door het gedreun en door de toch al alles opslokkende steppe en de toch al alles opslokkende rivieren, bij die ruime bocht van de Dnjepr. Onder mijn rechtersleutelbeen liep het bloed in glinsterende stroompjes naar buiten, ik keek ernaar, het hart is een krachtige pomp, en het pompte mijn bloed nu niet meer in mijn lichaam rond, maar dreef het uit mij, boem, boem. In doodsangst rende ik naar de geneeskundig officier, die mijn wond dichtdrukte en me provisorisch verbond. Ik keek toe, verbaasd over het geluk dat ik nog ademde. Een granaatsplinter had mijn rechterwang geraakt, uiterlijk was er weinig van te zien, een andere splinter zat in de rechterdij, pijnlijk, en een derde splinter had onder mijn sleutelbeen een groot bloedvat geraakt, hemd, uniformjasje en broek waren doordrenkt van het bloed. Het onbeschrijflijke gevoel dat je het hebt overleefd, met niets te vergelijken. Als kind de gedachte: als ik groot ben. Nu de gedachte: als ik het overleef. / Wat is er mooier dan in leven te blijven? Het gebeurde in precies dezelfde omgeving als waar we twee jaar geleden in dezelfde tijd hadden gezeten. Ik kon me alles goed herinneren, ik herkende de omgeving meteen weer, de wegen, alles nog steeds hetzelfde. Maar de wegen waren er sindsdien niet beter op geworden. We lagen bij een verwoest dorp, de meeste tijd onder vuur. ’s Nachts was het al zo koud dat het water in de emmer bevroor. Ook op de tenten lagen ijskorsten. / Onze terugtocht was één grote vuurstreep, vreselijk om te zien. En ontnuchterend om erover na te denken. Alle stromijten stonden in brand, alle kolchozen stonden in brand, juist de huizen bleven meestal overeind. De bevolking moest naar achteren geëvacueerd worden, maar dat kon maar gedeeltelijk worden doorgevoerd, voor een groot deel waren de mensen niet weg te krijgen, het kon hun niet schelen of ze werden doodgeschoten, maar weg wilden ze in elk geval niet. En de oorlog woedde voort, voor de een voorwaarts, voor de ander achterwaarts, maar altijd jachtig, hoogst bloederig en onbegrijpelijk.”
In de schaduw van de zelf gezaaide hazelaars In een achterste hoek van onze tuin, Rechts van de bloeiende bes Een onverwacht Salomonszegel Die Ik je wil laten zien. Maakt het uit Waarom zulke sierlijke klokken zo worden genoemd (Zegels van een middeleeuws document?) Het is mei en Salomon zegt: Sta op, Mijn liefje, mijn schoonheid, en kom mee, De winter is voorbij, de regen is voorbij En weg. Bloemen verschijnen op de aarde. Een eenzame sleutelbloem heeft Onder onze beuk de eerste grasmaaibeurt overleefd. De tijd van het zingen van vogels is gekomen.
Dear old brother-in-law, I’ve flown home Across the Atlantic. I’m far away, but you Forget. So, yes, I’ve just gone shopping. I’ll reappear soon at the French window.
Bog cotton
Let me make room for bog cotton, a desert flower – Keith Douglas, I nearly repeat what you were saying When you apostrophised the poppies of Flanders And the death of poetry there: that was in Egypt Among the sandy soldiers of another war.
(It hangs on by a thread, denser than thistledown, Reluctant to fly, a weather vane that traces The flow of cloud shadow over monotonous bog – And useless too, though it might well bring to mind The plumpness of pillows, the staunching of wounds,
Rags torn from a petticoat and soaked in water And tied to the bushes around some holy well As though to make a hospital of the landscape – Cures and medicines as far as the horizon Which nobody harvests except with the eye.)
You saw that beyond the thirstier desert flowers There fell hundreds of thousands of poppy petals Magnified to blood stains by the middle distance Or through the still unfocused sights of a rifle — And Isaac Rosenberg wore one behind his ear.
Gorse Fires
Cattle out of their byres are dungy still, lambs Have stepped from last year as from an enclosure. Five or six men stand gazing at a rusty tractor Before carrying implements to separate fields.
I am travelling from one April to another. It is the same train between the same embankments. Gorse fires are smoking, but primroses burn And celandines and white may and gorse flowers.
PIPISTRELLUS
In warm water hielden ze hem jaren in leven, de soldaat die zijn huid had verloren. ’s Nachts werd hij bezocht door de gewonde vleermuis die hij na Passchendaele had ontdooid,
de hielen onder zijn wijsvinger gehaakt en fluisterend in de muizenvacht.
Voordat hij de dwergvleermuis fladderen liet boven zijn zomerse zwembad en een slokje liet nemen,
spreidde hij de vleugelhand, elleboog tot duim. Het vlies voelde aan als een klaprozenblaadje.
„Es fehlt nicht viel, dann sind es drei Jahrzehnte, seit es angefangen hat. Ich war vierundzwanzig Jahre alt, strebte keine Anstellung an, weil ich Schriftsteller werden wollte, und lebte in Wien in einem Haus, das dem Aussehen nach kurz vor dem Abriss stand. In diesem heruntergekommenen Haus bewohnte ich eine heruntergekommene Wohnung, dreißig Quadratmeter, bestehend aus einer engen Küche und einem an die Küche anschließenden Zimmer. Dieses Zimmer hatte die Aufgaben von Wohn-, Arbeits-, Ess- und Schlafraum zu erfüllen. Das Klo auf dem Gang teilte ich mit den Nachbarn. Für das kärgliche Inventar der Wohnung hatten meine Eltern zwei Jahre zuvor eine beträchtliche Summe an illegaler Ablöse bezahlt, eine gängige Praxis im damaligen, von Wohnungsnot geprägten Wien. Diese Investition sollte wieder hereinkommen durch die außerordentlich niedrige Miete und meinen Willen zur Sparsamkeit. Die Wohnung befand sich nicht weit entfernt von der Oper in zentraler Lage. Hier hatte ich einen Platz, der manchmal von Sonnenlicht und manchmal von Liebe beschienen war. Als weiteren Vorzug empfand ich die unmittelbare Nähe zum Naschmarkt mit seinen billigen Lebensmitteln und dem Flohmarkt am Samstag. Dort bekam ich alles, was ich brauchte, Bücher und Stifte ebenso wie Hausrat und Kleidung. Die Wohnung wirkte nach außen hin deprimierend mit den von meinen Eltern abgelösten, zweieinhalb Meter hohen Schrankwänden und dem alten Bettüberwurf. Aber ich betrachtete sie als mein Zuhause und schätzte mich glücklich, dass ich diesen Ort hatte und eine Tür, die ich hinter mir schließen konnte. Oft lernte ich für Prüfungen, oft schrieb ich an einem Roman. Ich hatte eine Freundin, M., sie gab sich Mühe, das von mir Geschriebene zu lesen, schlief aber meistens darüber ein. Ich merkte es, wenn ich, am Schreibtisch sitzend, in meinem Rücken kein Blättern mehr hörte. M. schlief sehr still. Brauchte ich selbst etwas zum Lesen, ging ich auf den Flohmarkt. Dann kehrte ich nicht mit einem, sondern mit zehn Büchern zurück. Mir erschien die Zukunft so ungeheuer groß und weit, dass ich bedenkenlos auf Vorrat kaufte. Dabei war ich eigensinnig genug, das Ausgefallene dem Gängigen vorzuziehen. Im Rückblick, in der Sturzflut der Tage, ich muss sagen: M. und ich waren Kinder der Provinz, unsicher und fleißig. Schmusen und Herumhängen fanden wir schön, hielten es aber nicht lange durch. Wir praktizierten auch das Schmusen und Herumhängen mit Konzentration, nicht, wie andere, mit Ausdauer. Wir waren ständig in Bewegung, neugierig, auf unser Weiterkommen bedacht.“
Je geeft me bergbraambessenjam uit Lapland, Moeras-barnsteen, lekkernijen uit de sneeuw, verrukkelijke Bergbraambessen langzaam gezoet door de kou, En duur genoeg voor bergbraambessenoorlogen (Diplomatieke oorlogen, mijn liefste). ……………………………………………………..Stel je ons voor Tussen de oogstmachines, afstand houdend Tot veenmosvelden op de langste dag Wanneer zonsopgang en zonsondergang als gefrustreerde minnaars, Volgens de legende, één keer per jaar, kunnen zoenen. Ah, Kusjes op onze leeftijd, kusjes met bergbraambessen.
Amelia, your newborn name Combines with the midwife’s word And, like smoke from driftwood fires, Wafts over the lochside rood Post the wattle byre – hoy boles For ponies, Silver and Whisper – Between drystone walls’ river- Rounded moss-clad ferny stones, Through the fenceless gate and gorse To the flat erratic boulder Where otters and your mother rest, Sproints black os your meconium, Fish bones, fish scales, shirty sequins Reflecting what light remains.
Harmonica
A tommy drops his harmonica in No Man’s land. My dad like old Anaximines breathes in and out Through the holes and reeds and finds his melody.
Our souls are air. They hold us together. Listen. A music-hall favourite lasts until the end of time. My dad is playing it. His breath contains the world.
The wind is playing an orchestra of harmonicas.
Between Hovers
And not even when we ran over the badger Did he tell me he had cancer, Joe O’Toole Who was psychic about carburettor and clutch And knew a folk cure for the starter-engine. Backing into the dark we floodlit each hair Like a filament of light our lights had put out Somewhere between Kinnadoohy and Thallabaun. I dragged it by two gritty paws into the ditch. Joe spotted a ruby where the canines touched. His way of seeing me safely across the duach Was to leave his porch light burning, its sparkle Shifting from widgeon to teal on Corragaun lake. I missed his funeral. Close to the stony roads He lies in Killeen Churchyard over the hill. This morning on the burial mound at Templedoomore Encircled by a spring tide and taking in Cloonaghmanagh and Claggan and Carrigskeewaun, The townlands he’d wandered tending cows and sheep, I watched a dying otter gaze right through me at the islands in Clew Boy, as though it were only Between hovers and not too far from the holt.
Parende zwanen
Zelfs nu wou ik dat je erbij was geweest Naast me zittend op de oever van de rivier: De zwaan en het wijfje die gelijkop gleden, Tot de smalle hoofden elkaar raakten en het laatste Heraldisch moment oploste in rimpelingen. Dit was een huwelijk en een doop, Een adem inhouden, bijna een verdrinken, Gespreide vleugels zorgden voor evenwicht waar hij trapte, Haar verenkleed vol water en haar nek Onder water als een staaf van licht.
Uit: De oude koning in zijn rijk (Vertaald door W. Hansen)
“Toen ik zes jaar oud was, herkende mijn grootvader mij niet langer. Hij woonde in het lagergelegen huis naast het onze, en omdat ik zijn boomgaard gebruikte om de weg naar school af te snijden, gooide hij me af en toe een stuk hout na, ik had op zijn land niets te zoeken. Maar soms was hij blij me te zien, hij kwam op me af en noemde me Helmut. Daar kon ik ook al niets mee aanvangen. Grootvader ging dood. Ik vergat die belevenissen – tot de ziekte bij mijn vader begon. In Rusland bestaat er een spreekwoord dat zegt dat er niets in het leven terugkeert behalve onze fouten. En als we oud zijn, worden ze groter. Omdat mijn vader altijd al geneigd was tot excentriek gedrag, zagen wij zijn spoedig na zijn pensionering optredende eigenaardigheden als een teken dat hij nu elke belangstelling voor zijn omgeving begon te verliezen. Zijn gedrag leek typerend voor hem. Daarom hebben we hem ettelijke jaren op de zenuwen gewerkt met onze bezwering dat hij zich moest beheersen. Tegenwoordig overvalt me een stille woede over die verspilling van energie; want we waren kwaad op de persoon, maar we bedoelden de ziekte. ‘Laat je alsjeblieft niet zo gaan!’ zeiden we honderdmaal, en mijn vader accepteerde het, geduldig en onder het motto dat het het makkelijkst is als je op tijd berust. Hij wilde zich niet verzetten tegen het vergeten, maakte nooit gebruik van zelfs maar de kleinste ezelsbruggetjes en liep daardoor ook niet het gevaar zich te beklagen dat iemand knopen in zijn zakdoek legde. Hij voerde geen hardnekkige stellingenoorlog tegen zijn geestelijk verval, en hij heeft niet één keer het gesprek erover gezocht, hoewel hij – achteraf geredeneerd – uiterlijk in het midden van de jaren negentig geweten moet hebben hoe ernstig het er met hem voor stond. Als hij tegen een van zijn kinderen had gezegd, sorry, mijn geheugen laat me in de steek, dan hadden we allemaal beter kunnen omgaan met de situatie. Maar nu vond er een jarenlang kat-en-muisspel plaats, met vader als muis, met ons als muizen en met de ziekte als kat. Die eerste zenuwslopende fase, gekenmerkt door onzekerheid en twijfel, ligt achter ons, en hoewel ik er nog steeds niet graag aan terugdenk, begrijp ik nu dat er een verschil is tussen opgeven omdat je niet meer wilt, en weten dat je verslagen bent. Mijn vader ging ervan uit dat hij was verslagen. Aangekomen in het deel van zijn leven waar zijn geestelijke kracht afnam, koos hij voor ingekeerdheid, iets wat bij gebrek aan effectieve medicijnen ook voor de naasten een bruikbare mogelijkheid is met die ellendige ziekte om te gaan. Milan Kundera heeft geschreven: ‘Het enige wat ons overblijft tegenover die onontkoombare nederlaag die leven wordt genoemd, is de poging het te begrijpen.’ De dementie in zijn middelste fase, waarin mijn vader zich momenteel bevindt, stel ik me ongeveer zo voor: alsof je uit je slaap bent opgeschrikt, je weet niet waar je bent, de dingen tollen om je heen, landen, jaren, mensen. Je probeert je te oriënteren, maar het lukt niet. De dingen draaien door, doden, levenden, herinneringen, droomachtige hallucinaties, flarden van zinnen die je niets zeggen – en die toestand wordt de rest van de dag niet anders meer.”
Godl Ik steek weer kaarsen aan, nog steeds De sentimentele atheïst, familie Namen een soort gebed of gedicht, mijn muze Onze Lieve Vrouw van Honderd Deuren.
Onder toezicht van een xenofobe Koster plant ik in stoffig zand Namen en gezichten die mij volgen Zover als de ramen in de vloer:
Marmeren stompen doen pijn door het glas Voor hun heidense tempel, de warme Innerlijkheid die Praxiteles naar buiten bracht. De intelligentie van steen.
De koster die mijn vlam- Bloemen plukt en ze uit blaast, slechts enkele minuten Oud, weet dat ik kijk en het Maakt hem niet uit, als hij mijn levens verkort.
Ik zag u langzaam uit de nevels stijgen, Lieflijk en needrig, hemels onderpand, Uw mond half glimlachend, half zwijgend; Zo steeg gij langzaam tot de heuvelrand
En steeg en steeg. De wolken en de weiden Liet gij verblinken op het wazig land En met uw torens zaagt gij reeds terzijde Naar de eeuwige lente van de Overkant.
En plots werd gij een juubling in mijn oren, Een stromend lied, een vleugellicht gedicht Dat spoorslags wegvoer tussen englenkoren
En zo verzwond uit mijn verbaasd gezicht: Maar dan was plotsling alles als te voren – Ik zag u liggen in het morgenlicht.
Herfst
II De paniek van omgevallen stengelen, rozen, verrot op de natte grond; grauwe en grijze, die even bengelen en dan neervallen in het rond –
Bladeren tuimelen, een ris. Hees ritselt de wind, ontdaan struikelend in het ongewis, wijl hyacinthen te bloeien staan
en de merel vaag tureluurt, voor zich fluisterend, afgewend, en de zon langs de bladeren gluurt en de eenzame bloemen herkent.
Dorp
denkend: onder de weerhanen van de dorpen woeden de grote gepeinzen als landschappen vol hosanna’s met purperen vleugels. de jaren vliegen over de daken en angstig en stil sterft de vlinder.
dit is groter dan ooit, dit is wilder, dit is geliefder dan brood, dit is stormend en de dood heeft de donkerste kleuren.
L Denkend aan zijn eigen vader en tot tranen geroerd Nam Achilles hem bij de hand en duwde de oude koning Voorzichtig weg, maar Priamus krulde zich op aan zijn voeten en Huilde met hem totdat hun verdriet het gebouw vulde.
II Achilles nam Hectors lijk in zijn eigen handen en Zorgde ervoor dat het gewassen werd en, in het belang van de oude koning, Neergelegd in uniform, klaar voor Priamus om, verpakt Als een cadeau naar Troje te dragen bij het ochtendgloren.
III Toen ze samen hadden gegeten, staarden ze allebei vergenoegd Naar elkaars schoonheid zoals geliefden zouden doen, Achilles gebouwd als een god, Priamus nog steeds knap En levendig pratend, die eerder had gezucht:
IV ‘Ik ga op mijn knieën en doe wat gedaan moet worden’ En kus Achilles’ hand, de moordenaar van mijn zoon.’
Hoog staat het stralend witte zonjuweel En slaat zijn hete licht op ’t land te gruis, De zilvren vlammen laaien uit ’t hemelhuis, De barnende aarde blakert grijs en geel.
Elk buigt zijn rug onder het zware kruis Van vlammen, een last van vuur, – het lijkt of heel De wereld brandend draait, – de zon ziet scheel En kookt het gulzig zweet op ’t heet fornuis.
Kon ik die zon aan bei mijn borsten drukken En drinken van haar licht, dat ik in dagen Van duisternis de mensen zou verrukken!
Wie dorst zijn ziel in ’t barre zonlicht dragen, Om uit zijn hart voor andren de oogst te plukken, – Wie dorst om zweet – wie dorst om waarheid vragen?
Op de kop af zesendertig jaar na ons trouwen, toen er een koude, figuur-onthullende wind tegen je aan woei en je sluier oplichtte, vind ik in zijn dikke envelop het Vogue-patroon van zes shilling van je bruidsjapon, gecompliceerde handleiding voor het naaien van lijfje en rok, dubbele plooien en zomen, vloeipapieren knippatronen, Gelijkenissen van huid die ik zenuwachtig openvouw en in sneeuwlicht omhooghoud, want het heeft gesneeuwd op deze windstille dag, en ik zie een glimp van je bruidsjurk en witte schoenen buiten in de getransformeerde tuin waar de waslijn en alle twijgen bedekt zijn.
We were combatants from the start. Our dad Bought us boxing gloves when we were ten — Champions like Euryalus, say, or Epeius Of wooden-horse fame: ‘I am the greatest!’ ‘Nobody’s going to knock me down!’ Listen, Peter, to the commentary — gruesome teeth- Grinding, sweat splattering their arms and legs, Huge fists in ox-hide thongs slugging it out, Then the knock-out blow to Euryalus’s chin — Hoisting him with an uppercut — like a fish
That arches out of weed-tangled shallows And collapses back into hazy water, Sea wind sending shock-waves up the beach — The winner gives the loser a helping hand And his seconds support him across the ring On dragging feet, head lolling to one side, Blood clots et cetera et cetera… I’ll tie your gloves. Shall we fight again?
The Linen Industry
Pulling up flax after the blue flowers have fallen And laying our handfuls in the peaty water To rot those grasses to the bone, or building stooks That recall the skirts of an invisible dancer,
We become a part of the linen industry And follow its processes to the grubby town Where fields are compacted into window-boxes And there is little room among the big machines.
But even in our attic under the skylight We make love on a bleach green, the whole meadow Draped with material turning white in the sun As though snow reluctant to melt were our attire.
What’s passion but a battering of stubborn stalks, Then a gentle combing out of fibres like hair And a weaving of these into christening robes, Into garments for a marriage or funeral?
Since it’s like a bereavement once the labour’s done To find ourselves last workers in a dying trade, Let flax be our matchmaker, our undertaker, The provider of sheets for whatever the bed –
And be shy of your breasts in the presence of death, Say that you look more beautiful in linen Wearing white petticoats, the bow on your bodice A butterfly attending the embroidered flowers.
The Feet
You showed me my twin’s feet when he was dead, Your sailor-husband’s feet, your engineer’s – how Cold they felt, how handsome ankle and toe, Bone-shapes out of our gloomy womb-tangle – A god’s immortal feet, I’ll dare to think, When we scatter his ashes in the North Sea Off the windy pier at Whitburn Village – Poseidon, say, who drives his chariot’s bronze- Hoofed horses so headlong over the waves All the sea-creatures know who it must be
And the sea parts with a kind of happiness And the axle doesn’t even get wet.
Tuinieren in Cardoso
Wilde bloemen worden onkruid In deze kleine driehoekige Garfagnana-tuin Waar ik robertskruid uittrek, Wolfsmelk, muur-verslindende Valeriaan, knoflookachtige Daslook, dode netels. Hoe zit het met oregano? Niet hoger dan hondenpis, Die de waternavel beschermt.
De schuilplaats van de hagedis? Ik heb de wilde vijgenboom teruggesnoeid, Zijn wortels onder de casa Die tegen onze waterleidingen drukken, Met slaperige slakken als enige vrucht. Van acacia – zonder bijen, Onverlicht – verbindt zich een seksuele Zwaarmoedigheid met mij En vijf oude vrouwen – de laatste In het dorp die de
Pinksterrozenkrans zingen hier Naast bij het heiligdom van San Rocco. Ik laat herderstasje voor ze achter Zaaddozen – kleine hartjes – Lepelvormige bloemblaadjes op stekels.
“The abbess turns and through the dark she walks sure, while the other two take tentative steps, touching the wall. Into the night, through the cloister. The abbess goes back again up her stairwell, and calls down to Marie to sleep well, new prioress, for Marie will begin her good work sorting through the parchments and account books tomorrow. Marie follows Wevua into the chapel where one beeswax taper is left burning. The abbey in its distress has sold all its ornaments, and only a wood carving remains: skinny shanks and wounds and thorns and blood and rib‑bones, that ancient story she knows by heart. Up the black night stairs to the dortoir, where a single lantern burns over the rows of twenty nuns already asleep in their narrow beds, wearing their full habits, for perhaps it is tonight that the Angels of the Resurrection will blow their horns and they must be prepared to fly into the arms of heaven. There is a sense that eyes are watching Marie but what faces she sees are smooth with sleep, feigned or real. There are whispers down the line, a rattling cough. Wind blows through the gaps in the window shutters, there are flakes in the dortoir’s air that melt before they touch the ground. Marie lies down on the bed that Wevua gestures toward. She is too tall for these bedframes and has no comfort until she slides down to bend her knees and put her feet on the floor, which meets her heel flesh with its implacable cold. Oh for her mother’s large goodness, the rumbling laugh that made everything better, the verbena of her neck; but her mother has been dead these five years. Or for Cecily to warm her body, to speak rough sense, to share in Marie’s hatred of this frigid and awful place so she does not have to bear it alone. What Cecily would think of this place, who, as a child in the dust and stink of the chicken coop where thick light poured sideways from the chinks, reached under the hens for an egg, her filthy kitchen smock as her vestment, and, wearing her sternest face, swinging a bucket of ash for her censer, intoned gibberish in the girls’ play of Mass while cracking into Marie’s open mouth the egg still warm from inside its mother, the body and the blood mixed as one, and Marie crossed herself and could barely swallow the overrich viscous warm egg down. Then Cecily’s breath in Marie’s face, she’d been chewing the peels of the carrots she’d been paring, and her hard small tongue licking the spilled yolk on Marie’s chin. Second heresy, mouth on mouth. Her frank and knowing body; there was no privacy among the servants, where she learned such arts. The heat, the discovery within this stout dimpled girl with straw in her hair. The pulse of her body on top of Marie’s. Marie clutches her own hands, but they are cold and bony, they are not Cecily’s. Slowly, the dortoir warms with the breath and body heat of the nuns. The wind howls lonely outside. Marie stops shivering. She will never sleep again, she thinks; then she sleeps.”
Dit is het territorium van de raven, schedels, botten, Het merg van deze rotsblokken onder toezicht Vanuit de lucht: ik sta hier alleen En lijk kinderen om me heen te verzamelen, Een aantal picknickspullen, mijn stem Vult de omgeving als ik hun namen noem.
Het pad
Met mijn eerste stap verjaag ik de wilde eenden Die hun nek spannen over het moeras naar waar Drieteenmeeuwen de golven schrapen: dan, de cirkel Groter makend, kieviten, wulpen, watersnip tot Ik nog maar één zwaan overhoud om een duwtje te geven Naar de andere kant van zijn geleidelijke minachting.
Het strand
Ik ontdek, een overblijfsel van gisteren, Dierensporen, het kleine spoor van een strandloper, De voetafdrukken van de kinderen en die van mij Die de duinen verbinden met de waterkant, De droge schelpen reducerend tot zand, de teen- En vingernagelsnippers van de zee.
De muur
Ik sluit me aan bij alle mannen die hier hebben gehurkt Aan deze met korstmos bedekte kant van de droge stenen muur En merk op hoe rook van ons turfvuur In de koele lucht boven het meer doet denken aan Stoom uit een fluitketel, een tafelkleed en Een tafel die ze misschien al heeft gedekt.
Het meer
Hoewel het ieder moment de schapen en runderen Die daar ronddwalen, zal verdubbelen, Lijkt zijn oppervlak elke avond gekanteld, Een paar minuten lang, om de zon, De merrie en haar veulen perfect te ontvangen, De reiger, al die bijzondere bezoekers.