Dolce far niente
Koppig
– En, wat zien we?
– Een konijn natuurlijk!
– Een konijn, En?
– En? Ik zie een konijn.
– En tegelijkertijd een….?
– Konijn zeg ik toch!
– Eend.
– Eend?
– Oren snavel zie je wel?
– Ik zie alleen een konijn.
– En een eend.
– Een konijn!
– Eend!
– Konijn!
Konijn konijn konijn!
De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974. Zie ook alle tags voor Taije Silverman op dit blog.
“…a joy so unaccountable…”
On Joy
Last night’s rain has filled the fields
with cornflowers, blue-bright as moons
in children’s books, all milky light.
They seem, my father says, the kind of color
that could show up in the night.
Cornflowers wilt in heat.
By noon the sun will burn the fields
green, as if no bloom had known them.
I picked one to keep, and now
it’s the color of paper. My mother’s sick.
Today begins her twenty-second day of radiation.
As I write she is strapped to a table
under fourteen floors, face held to a net
of white while instants of light like lead move
through her. I don’t know how to say it.
Past these fields are others no one sees,
and past them oak and poplar trees, the evergreen
that slopes up toward a mountain range the same
blue shade and lucid gleam as these quick blooms.
Last night, rain fell in flooded streams.
I tried to wait, but dinner starts at six and by the time
I’d reached the house my dress was slick.
I didn’t rush. The drops were warm
and made me laugh out loud–the laughter’s sound
my own, but strange, the way that when
we listen, breath is strange.
As if our loneliness were something I could speak,
when even crickets know we only speak to air.
I want to ask the air, then, how a love
so skilled at longing can become
enough. Why do prayers to no one comfort us?
I want so much. I want a faith I’ve not
Invented, something hard, uncontested as our yard’s
wooden table, something that won’t ever sound
like my name. Now the afternoon’s late.
Light sharpens the skyline like glass in a lens,
making mountains look bluer against where they end.
This light must come from nowhere.
Last night, I walked to dinner on a gravel road
through rain into a joy so unaccountable
and plain, it did not need a witness. But walking back,
the rain had lifted. And in its place, mist drifted low:
a thousand-fingered ghost that seemed to coax
each leaf and blade into a long, inhaled wait,
though what arrival they awaited had already left.
I stopped to watch, but wept.
We’ve moved for months through hospitals,
learned every name for star-shaped cells
doctors cut from my mother’s brain and stained
onto slides before calling us into an office.
Maybe we don’t bear the unbearable. Maybe
we die with it. And in our place some larger,
less impatient shape may then be granted space
but I don’t want it. I want my mother.
Sometimes beside her in the bed while trying
to tell her I’m okay, I start to weep.
She watches me. Her eyes are distant now,
gone deep inside some gravely gentle place
where, with a stranger’s curiosity, she seems to ask
What can I do with your sadness? She has no use for it.
We will lose what we love, and our suffering
is useless, and by dusk all the crickets will thrum
their one absence of warning. That trace of light
against the hills will spread through trees, undo
the ends of evergreen, then fall to fields. It will not hold.
As if it means to urge us, look. Love’s body must
be manifold. Black cricket shell, new summer air,
late light. The landscape’s all ablaze
with gentle strangers. Look. We’re standing in a field.
De Nederlandse schrijver en dichter antoine de kom werd geboren in Den Haag op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor antoine de kom op dit blog.
Ogier de Gombaud
aan Lodewijk xviii van Frankrijk, 24 april 1815
1
Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, leek
Zo leeg als een schedel, gerot en verdoemd
Door de onmin van Bonaparte – woedend
Was de Eerste Consul; ons plan bleek
Mank, al bekend, en ik, nooit een strateeg,
Liep in de val die voor hem was bedoeld.
Mijn lot. Dat ik denk, dus ben, leef
Leeg als ’n schedel. Verrot. Gedoemd
Zoals zo vaak gebeurt, ellendige
Herhaling van historie: per schoener
Cybèle naar Cayenne. In naam van zijn roem
Telt een simpele grenadier niet meer.
Mijn lot, O Sire, Majesteit, zo ledig.
2
Vrij, gelijk en broederlijk? Beroerd. Slik,
Hitte en muskieten zijn mijn deel, dat wat
Napoleon met harde hand Continentaal
Verklaarde – het werd mij ontzegd. Ach, ik
Was van geen belang; hij heeft beschikt
Zich tóch vergist: niet hij bedacht
Mijn straf – heb ik mijzelf dan niet verbannen?
Vrij ben ik, gelijk en broederlijk, ik zit
Ga, sta, volg eigen wet. Beschik
Over mijn eigen onderdanen: echt bestaande
Vogels in plat vlak gevangen, stram, betrapt
Met prooi en al, vrij naar de natuur geschilderde
Verzinsels op velijn, staande in ’t slik, zo ik.
3
Kraaloogjes bespieden mij in mijn barak. Bezweet
Kijk ik hen aan. Vogels slaan mij gade, vogels
Eigenhandig opgezet, getemd: versteende poten,
Vleugels in beweging stilgezet. Ooit wreed
Steeds wraakbeluste snavels tot ’n spleet
Geopend: – boomeend, rotshaan en moerastiran, tot
Op ’t bot doordringt hun blik mijn gelig
Vel. Ik kijk ze aan. De vogels mij. En ik de vogels.
Dan neem ik het penseel weer op, bezie de prent
Die voor mij ligt: – boomtiran en rotseend. Ware grootte,
Juiste kleuren. Terwijl de verf droogt klinkt rond
Mijn hoofd gezoem dat luider wordt: O Sire, een wesp
Kruipt op papier over ’n vogel die ’n wesp opeet.
De Nederlandse schrijver en essayist Atte Jongstra werd geboren in Terwispel op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor Atte Jongstra op dit blog.
Uit: Aan open zee
Waarin de pointe wordt gemist
Geduldige wateren. Deze woorden schoten Axel te binnen toen hij eenmaal op de kleine, bij een stijve Botnische noordoosterbries door de golven stampende veerboot, gehoekt over de reling hing. Kokkend, kotsend. Het dreigende geduld, dacht hij. Deze klotsende lijkwade beweegt zoals ze al miljoenen jaren heeft gedaan. Eindeloze deining, de stank. Even kwam het verlangen in hem op weg te glijden in de soep die onder hem kolkte en schuimde, fluimkleurig met pisgele tonen. Toen greep hij zich vast aan de witgeverfde ijzeren stang waarop hij leunde, om niet door het gewicht van zijn bovenlijf in zee te worden getrokken.
Het Werk. Hij moest het gaan schrijven. Zo niet nu, dan nooit.
Hij dwong zich rechtop, haalde diep adem om maag en slokdarm tot rust
te brengen. Regelmatige teugen lucht, hij voelde dat het werkte. Hij
werd kalmer, maar het verzet tegen zijn missie bleef. Het leek op
weerzin.
Er was een vrouw naast hem komen staan die de capuchon van haar
oliejas naar voren trok en vroeg of het een beetje ging. Axel knikte.
‘Ik ben dol op dit weer,’ vertelde ze. ‘Je voelt de elementen. Mijn man
is arts op het Franse platteland, weet u… Daar staat alles stil. Maar
de zee doet de geest bewegen. De aanblik van dat grote water verheft de
ziel en geeft gedachten over het oneindige, het ideale.’ Ze snoof eens
diep. ‘Aaah… Bij Beaufort 5 beginnen de dingen zich echt te roeren.’
‘In mij bewoog alleen het ontbijt,’ zei Axel. ‘Ik ben al blij dat ik even geen reuring voel.’
‘U mist de pointe,’ riposteerde de vrouw. ‘Maar we hoeven niet te praten. Goedemorgen.’
De Franstalige Belgische schrijfster Amélie Nothomb werd geboren in Kobe in Japan op 13 augustus 1967. Zie ook alle tags voor Amélie Nothomb op dit blog.
Uit: Stupeur et tremblements
“Récapitulons, petite je voulais devenir Dieu. Très vite, je
compris que c’était trop demander et je mis un peu d’eau bénite dans mon
vin de messe : je serais Jésus. J’eus rapidement conscience de mon
excès d’ambition et acceptai de « faire » martyre quand je serais
grande.
Adulte, je me résolus à être moins mégalomane et à
travailler comme interprète dans une société japonaise. Hélas, c’était
trop bien pour moi et je dus descendre un échelon pour devenir
comptable. Mais il n’y avait pas de frein à ma foudroyante chute
sociale. Je fus mutée au poste de rien du tout. Malheureusement –
j’aurais dû m’en douter – rien du tout, c’était encore trop bien pour
moi. Et ce fus alors que je reçus mon affectation ultime : nettoyeuse de
chiottes.»
(…)
“-Je hais Monsieur Saito. C’est un salaud et un imbécile.
Fubuki eut un petit sourire.
-Non, vous vous trompez.
-Evidemment.
Vous, vous êtes gentille, vous ne voyez pas le mal. Enfin, pour me
donner un ordre pareil, ne faut-il pas être un…
-Calmez-vous. L’ordre ne venait pas de lui. Il transmettait les instructions de Monsieur Omochi. Il n’avait pas le choix;
– En ce cas, c’est Monsieur Omochi qui est un…
-C’est quelqu’un de très spécial, coupa t-elle. Que voulez-vous? C’est le vice-président. Nous n’y pouvons rien. “
(…)
«Au nombre de mes handicaps psychomoteurs, il y avait celui-ci : quand je devais tapoter sur un clavier pendant plus de cinq minutes, ma main se retrouvait soudain aussi engluée que si je l’avais plongée dans une purée de pommes de terre épaisse et collante. Quatre de mes doigts étaient irrémédiablement immobilisés ; seul l’index parvenait encore à émerger pour atteindre les touches, avec une lenteur et une gaucherie incompréhensible pour qui ne distinguait pas les patates invisibles.”
De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenau werd geboren op 13 augustus 1802 in Csatád (in het Hongaarse deel van Oostenrijk-Hongarije). Zie ook alle tags voor Nikolaus Lenau op dit blog.
Warnung und Wunsch
Lebe nicht so schnell und stürmisch;
Sieh den holden Frühling prangen,
Höre seine Wonnelieder;
Ach, wie bleich sind deine Wangen!
Welkt die Rose, kehrt sie wieder;
Mit den lauen Frühlingswinden
Kehren auch die Nachtigallen;
Werden sie dich wiederfinden? –
»Könnt ich leben also innig,
Feurig, rasch und ungebunden,
Wie das Leben jenes Blitzes,
Der dort im Gebirg verschwunden!«
An die Melancholie
Du geleitest mich durchs Leben,
Sinnende Melancholie!
Mag mein Stern sich strahlend heben,
Mag er sinken – weichest nie!
Führst mich oft in Felsenklüfte,
Wo der Adler einsam haust,
Tannen starren in die Lüfte
Und der Waldstrom donnernd braust.
Meiner Toten dann gedenk ich,
Wild hervor die Träne bricht,
Und an deinen Busen senk ich
Mein umnachtet Angesicht.
Liebesfrühling
Ich sah den Lenz einmal
Erwacht im schönsten Tal;
Ich sah der Liebe Licht
Im schönsten Angesicht.
Und wandl ich nun allein
Im Frühling durch den Hain,
Erscheint aus jedem Strauch
Ihr Angesicht mir auch.
Und seh ich sie am Ort,
Wo längst der Frühling fort,
So sprießt ein Lenz und schallt
Um ihre süße Gestalt.
Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2018 en ook mijn blog van 13 augustus 2016 en ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 2.