Met de samovar onder seringen De nacht zien met helder oog Nu vogels hun nesten wiegen In slaap achter netten van dauw Zie beemden ontvangen het voorjaar De wereld bloeit zonder geluid De nacht speelt zijn glazen toeter De dag heeft een heldere bijl
Maar buiten dit park is het anders Het rijk heeft twee ogen van schaduw En water dat stroomt is nog blauw Toch spiegelt een bloedrode wolk
De nachtegaal van Natasja Lag gisteren dood op het tuinpad O weemoed die niet is te noemen IJskoude vogel van glas
Sindsdien wordt het al later Najaden ontvluchten het bos Wind dommelt voorover in kelken Met een kille hand bloeit de tijd
Ik zie een hemel van tranen In je ogen terwijl je zingt De nacht brak zijn glazen toeter De dag houdt zijn heldere bijl
Oude boksers
zijn meestal niet pedant meer: hun beweeglijkheid is afgenomen (de gouden
jaren van het touwtjespringen en stoten tegen peervormige elastisch opgehangen ballen, de matches met
hun vileine spookgedaanten: rook in de zaal, hete in konijne- of duurder bont en glinsterwerk gepropte
vrouwen – de kerstbomen der sportwereld – die geen mah yongg spelen maar wel 69, de deining van met pommade
belakte pooiers die hun bierviltjes wegmikken, boeh roepen bij een clinch of backhand en zweten als pianosjouwers
hopend op een feestelijk blauw oog, groot als een admiraalsvlinder, in de ring vol cholerisch gedreun –
ja díe jaren zijn voorbij). Uitgeteld kijken zij naar de tv, schuifelen door de vertraagde
film van eigen triomfen en staren naar hun afgehakte voelsprieten op de vloer, waar het kleed slijtplekken
vertoont maar de onmenselijke katten nog niets aan lenigheid hebben ingeboet.
Leven is geen grapje, je moet in grote ernst leven, zoals bijvoorbeeld een eekhoorntje, dus zonder daarbuiten of daarna iets extra’s te verwachten, je moet je dus uit alle kracht voor het leven inzetten.
Je moet leven serieus nemen, dus zo, dat je bijvoorbeeld met je armen op je rug gebonden, en je rug tegen de muur, of in het lab, in een witte jas, met een enorme bril, kunt sterven voor de mensen, en wel voor mensen die je zelf nooit hebt gezien en zonder dat iemand je ertoe dwong en ook nog eens terwijl je weet dat het mooiste wat je hebt en het meest waarachtige leven is.
Dus neem je leven steeds zo ernstig op dat je bijvoorbeeld nog op je zeventigste olijven plant, en dan niet om je kinderen iets na te laten of zoiets, maar omdat je niet in de dood gelooft, al ben je bang om dood te gaan, en je dus de balans naar leven door laat slaan.
2
Stel, je krijgt een zware chirurgische ingreep, met de kans niet meer op te staan van de witte operatietafel. Al voel je je droef bedrukt om een te vroeg heengaan toch lach je om een Bektaşi-grap, kijk je uit het raam of het gaat regenen of wacht je toch ongeduldig op de laatste nieuwsberichten.
Stel, ten behoeve van iets waarvoor het waard is te strijden bevind je je aan het front. Het kan dat je de eerste dag al, bij de eerste aanval voorover stort en sterft. Je weet dit met een vreemde wrok, maar toch ben je razend benieuwd hoe deze mogelijk nog jaren slepende strijd zal aflopen.
Stel, je zit achter tralies, loopt al tegen de vijftig, en over achttien jaar pas zal de stalen poort zich openen. Toch koester je de band met buiten, met mens en dier, met strijd en wind, met alles dus wat zich buiten de muren bevindt.
Dus in welke toestand, op welke plek ook moet je leven als ging je nooit dood…
3
Onze wereld koelt af, een ster tussen de sterren, nog wel een van de kleinste, een spikje bladgoud op blauw fluweel, die reusachtige wereld van ons.
Ooit koelt deze wereld af en zal niet eens als een ijsklomp of een dode wolk, maar als een lege notendop wegtollen in het eindeloze stikdonker.
Nu al daarvan de pijn te dragen, de droefenis te voelen. Zozeer moet je van deze aarde houden dat je kunt zeggen: ‘Ik heb geleefd…’
Vertaald door Wim van den Munkhof
In de tweede helft van de jaren negentig werkte Frans Roumen aan een roman die de titel “Vriendschappelijke brieven” had moeten krijgen. Het manuscript gold na een verhuizing jarenlang als zoekgeraakt. Onlangs werden er echter toch flinke delen van bij een grote opruimactie ontdekt in een oude doos in de kelder. Romenu heeft de toestemming gekregen om er regelmatig fragmenten uit te publiceren. Vandaag volgt het negende van een nog nader te bepalen aantal
Uit: Vriendschappelijke brieven
“Lieve Bart,
Het
is bijna middernacht en het begin van 10 mei 1996 en op de een of
andere manier zal de Tweede Wereldoorlog wel in mijn genen terecht zijn
gekomen en daardoor in mijn hormonen, want ik was weer tamelijk in
strijd met mijzelf vanavond.
Tevreden
kan ik zijn met het feit dat ik überhaupt op jou ben afgestapt, maar de
vraag die ik mij voorgenomen had te stellen kwam er weer niet uit, Daar
heb ik weer een tijdje van gebaald, maar op dit moment troost ik mij
ook alweer met een paar gedachten : ten eerste is het al een hele
vooruitgang met de vorige ledenvergadering van november. En men heeft
mij ook in gesprek gezien met jou !
Ziehier
mijn eigen persoonlijke aarzelende vorderingen in assertiviteit. Ik
compenseer dat nu natuurlijk weer door mij op de tekstverwerker uit te
leven op een manier die ik wel onder de knie heb : met geschreven
woorden. Overigens twijfel ik er niet aan dat er weer een dag komt dat
wij weer ergens anders dan op de ledenvergadering koffie drinken samen.
Die dag komt zo zeker als de regen na de zonneschijn.
Precies.
Zo komt ook onze volgende ontmoeting na het afscheid van vanavond. Weet
je trouwens wat ik voelde ? Niet zozeer voor jou, als wel tussen ons ?
Vriendschap. Gewone, alledaagse, ongeromantiseerde, nuchtere
vriendschap. Wij zaten ook wel zo ouderwets knus naast elkaar naar het
forumgesprek van Cees en de dames te luisteren dat het zelfs voor de
ogen van Roel een lust moet zijn geweest !
Hoe
dan ook. Ik heb er de computercursus van vanavond graag voor over
gehad. Of ik wil ingaan op het inhoudelijke gedeelte van deze avond ? Ik
ben het met je eens – en niet omdat jij het bent, zoals boze tongen nu
al beweren – dat het COC zich als organisatie wél het lot van de Roze
Zaterdag moet aantrekken.
L’art
pour 1’art has always existed. Every honest artist, and for that matter
every honest craftsman, has been and remains under an obligation to it,
and there is nothing mystical about it. On the contrary, it is a
thoroughly rational attitude, and during the nineteenth century – not
unlike its logical and social counterpart ” business is business ” – it
acquired if possible an even higher rationality, all the more so after
the shift in artistic orientation away from the central value of
religion and the church. p.42
L’art pour l.’art and “business is business” are two branches of the same tree. p.43
Akzo
Nobel schrapt 190 banen in de chemie-sector. Waat halen wij toch nieuwe
banen vandaan ? Behalve dan dat de wapenindustrie injecties per minuut
krijgt om draaiende te blijven ?
Vroom en Dreesman ziet volgens Stefan tegenwoordig iets in een groter assortiment kaarsen.
Queen : you don’t fool me.
17.07 uur. Veel gesluimerd bij MTV. Via die muziek is ook veel te regelen. Thats truth, that”s live. Raphaël.
18:11:20,00 Stefan gebeld, maar hij was er nog niet. Ik zit aan de koffie en kijk naar Verbotene Liebe !
19:35:47,00 AFCA en Brussel. Daar had Mariëtte het verder over. (Parijs). Barcelona. Brussel : Stand by. Liberia. Arnhem heeft zeker weer iets om voor te bidden. En ik om dankbaar voor te zijn. Stefan belde net. Hij was net terug uit ZUrich. Exit. 20.34:59,00
New York. Stand by. Zo kan het toch echt niet jongens. Een paar kinderen vol stoppen met alcohol en drugs en ze dan wat geweertjes in handen geven om uit te testen.
Goed. Iemand had een reis van 17 uur en 1600 kilometer nodig om tot bezinning te komen. Mij lucht het enorm op Steefje. Ik kan, gezien die drijvende krachten die jou tot die expeditie gebracht hebben hooguit vermoeden waartoe jij allemaal in staat bent. En Mark heeft het nu zijn Walter verteld. Voorlopig is er “sense” naast de “sensibility” gekomen. Gefeliciteerd. “Een dikke streep eronder gezet”, zei je. Met die mentaliteit komt jouw innerlijke rust vanzelf wel terug.
Alle
mogelijkheden – van verblijfsvergunning tot verhuizen zijn bij een
etentje doorgenomen. En Stefan heeft er zijn verstand uiteindelijk nog
het beste bij gehouden. Nu heeft hij nog drie weken om zich voor te
bereiden op zijn examens. Zelf denk ik dat hij diep in zijn hart ook al
afscheid heeft genomen van het hele avontuur. Daarvoor heeft hij toch
zijn zekerheid en comfort te lief.
Nee,
een flat van een miljoen kopen samen en dan in de zon beginnen te
dromen van een andere man in een regenachtig Nederland. Wat kan een mens
zich toch op de hals halen.
Generaal Couzy en zijn kritiek op de burgertop van defensie. En de secretaris generaal van defensie met kritiek op Couzy.
23.11 uur De moeheid komt er echt uit. Dit keer niet naar Paradox.”
“Remus voelde hun ogen prikken. Verlegen wierp hij zijn lange haren van de ene naar de andere schouder. Een oude man streek instemmend over zijn stoppels en stak een sigaret op. ‘Je haar is veel te lang’, bromde hij tegen Remus. ‘Dus kom verder.’ De stilte had slechts een lange seconde geduurd. Voor een Roemeen genoeg om de goeden van de slechten te onderscheiden, dacht Remus, terwijl hij naar de man knipoogde en naar de enige vrije statafel in de hoek liep. Hij liet een spoor van sneeuw achter op het vieze tapijt. Onderweg stopte hij bij de opening in de muur waarachter een forsgebouwde vrouw koperen koffiepannetjes in een bak met heet zand perste. ‘Een Turkse koffie’, zei Remus. ‘Iets anders hebben we niet’, antwoordde de vrouw. Remus knikte en liep naar de tafel. Hij drukte een elleboog in het hout, liet zijn kin in zijn handpalm rusten en wachtte tot de vrouw zou roepen dat de koffie klaar was. Of misschien zou ze de koffie komen brengen. ‘Ik heb jou hier nooit eerder gezien’, zei de oude man, die hem ongemerkt was genaderd. Het donkergroene pak van de man was versleten en op diverse plekken waren gaten en scheuren gedicht met de verkeerde kleuren katoen. ‘Maar ik u wel’, antwoordde Remus. De man trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik werk iets verderop, bij de schoenherstellerij, en loop elke dag langs dit koffiehuis. Soms zie ik u staan. Ik heb wel eens een artikel van u gelezen in een tijdschrift.’ ‘Dat moet oud werk zijn’, verzuchtte de man. Hij fluisterde: ‘De censoren zien in alles wat ik schrijf een aanval op het systeem.’ ‘En is dat niet zo?’ Remus verslikte zich. Het was een bijzonder onvoorzichtige vraag. De man haalde zijn knokige schouders op.”
. Stefan Popa (Vleuten, 20 januari 1989)
De Nederlandse dichter, schrijver en essayist Anton Ent (pseudoniem van Henk van der Ent) werd geboren in Rotterdam op 20 januari 1939. Zie ook alle tags voor Anton Ent op dit blog.
Overwintering aan zee
De elzen lopen uit. De weg van alle vlees gegaan, dagelijks in godvergeten grijs. De wind hield ik niet tegen. Stuifzand dit leven, vliegend schuim. Het leek mij, versteende vogel in regenpak, niet wijs op het glasloos terras te blijven. De vrees voor strop en gas joeg mij het strand langs. Ik wilde meeuw zijn
maar vogels sterven ook. Dit gaf zekerheid. Dood als verbeelding. Wonder van elzeproppen.
Op het terras
Op het terras. Verschijnt een hagedis in het gras? En weg! Ze wil niet weten welke soort Iedere vorm van kennis scoort laag vandaag Schaamte voor het verlangen naar anonieme schoonheid een naakte man in de branding
Morgen verlaat ze dit eiland. Wat zij wilden is voorbij. Duinen geven geen antwoord het strand stuift, er staat een grijze zee
Over de boeg van de hoop. Ze vraagt benauwd: hopen waarop? Dat de woorden niet liegen? Minnaars elkaar niet bedriegen? Zelfmoord en dood tot hetzelfde taalspel behoren?
De hoop dat het helder wordt zegt hij Liever filmt ze een sneeuwjacht waarin een man buiten adem voortgaat, duin op duin af. Een hagedis in het gras. Is. Was.
The nights were long and cold and bittersweet, And he made a song for the hell of it.
She stood by the window, a heavenly light Who created havoc for the hell of it.
He used to fondle every skirt in sight, Then he fell in love—that’s the hell of it.
Now there’s a courtyard with an abject knight Yodeling his head off for the hell of it.
O poor me, my Lady, my hopeless plight! She married a prince for the hell of it.
Honorable, unsatisfied, illicit— Why bring it up? Just for the hell of it.
The fever spread from poet to poet Who burned in the high-minded hell of it.
But the Untouchable had him by the throat, And he stopped singing for the hell of it.
Love is a tower, a trance, a medieval pit. When I lost you, I knew the hell of it.
Cotton Candy
We walked on the bridge over the Chicago River for what turned out to be the last time, and I ate cotton candy, that sugary air, that sweet blue light spun out of nothingness. It was just a moment, really, nothing more, but I remember marveling at the sturdy cables of the bridge that held us up and threading my fingers through the long and slender fingers of my grandfather, an old man from the Old World who long ago disappeared into the nether regions. And I remember that eight-year-old boy who had tasted the sweetness of air, which still clings to my mouth and disappears when I breathe.
Uit: Die Allee der Zähne. Aufzeichnungen und Fotos aus Iran
„Die Strohpuppe hat gebrannt, der Winter ist vertrieben und Karneval vorbei. Im Magazin der NZZ lese ich, dass in Iran auf Trunkenheit 80 Peitschenhiebe stehen. Da hätten wohl nur wenige Kölner die fünfte Jahreszeit überlebt. Noch gestern hatte ein Bekannter mich gefragt: „Wohin willst du?“, mit Betonung auf der ersten Silbe, während sein Gesicht von unsichtbarer Hand zerknittert worden war. „Nach Teheran“, hatte ich geantwortet und er hatte den Kopf geschüttelt und ein Bier bestellt, das er mir mit den Worten „Vielleicht dein letztes“ über die Theke schob. Es war nicht mein letztes. Im Gegenteil, in der Metropole der Abstinenzler waren die Bars in jedem Haushalt so gut bestückt, dass ich ins Grübeln kam und irgendwann einen der Gastgeber fragte, wie er an all den Wodka, Whisky, Wein und an das Weißbier käme? Er dachte einen Moment lang nach, als habe er sich die Frage noch nie gestellt, ehe er antwortete: „Ich gehe davon aus, dass die Regierung den Schmuggel organisiert.“ **************** Es wackelt gewaltig zwei-, dreimal und der Mann rechts neben mir lacht sich brezelig. Ich weiß nicht, ob ihn das Ruckeln so amüsiert oder der iranische Film, der gezeigt wird. Jedenfalls ist er der Chef einer iranischen Fluggesellschaft, einer anderen Fluggesellschaft als der, mit der wir gerade fliegen, erklärt mir mein Sitznachbar zur Linken. Seine Frau sei bereits einmal mit einer dieser Maschinen geflogen und da sei das Fahrwerk beim Landen nicht ausgefahren. Also habe der Kapitän kurzerhand ohne die Passagiere zu informieren einige Flugmanöver vollzogen, die man durchaus als unkonventionell für einen Passagierflieger bezeichnen könne, die das Fahrwerk aber beim dritten Mal gelöst hätten, und man sei sicher gelandet. Er reicht mir seine Visitenkarte und stellt sich vor: Gohar L., Distributor Middle East für Inline-Skater. Sein Zopf schaukelt ihm ruhig im Nacken, während er erzählt, dass seine Firma eigentlich eine Präsentation haben sollte in Teheran, aber die Behörden würden das Ganze dauernd verschieben. Die iranischen Jugendlichen hingegen hätten Interesse am Inline-Skating, und wo so viel verboten würde, müsse man den Drang der Jugend nach Abwechslung unterstützen. Ihn haben seine Eltern bereits mit zwölf nach Deutschland auf ein Internat geschickt, damit er raus aus Teheran kam. Heute lebt seine ganze Familie in Deutschland.“
„Jetzt wusste wenigstens ein einziger Mensch auf dieser ganzen Scheißwelt, was mit ihm los war, obwohl Veit Stark doch sehr bezweifelte, dass Marek Winter, sein Kollege und wenn auch vielleicht nicht gerade Freund, so doch immerhin nahestehendster Bekannter im real life, sich noch an all das erinnern konnte, was er ihm zu sehr später Stunde – die Morgendämmerung war bereits aufgezogen vor den getönten Fenstern des Leibarztes – anvertraut hatte. Nein, nicht anvertraut, eher gebeichtet hatte, musste man schon sagen. Zu sehr war Marek in jener Nacht mit seinen eigenen dummen Problemen beschäftigt gewesen, hatte meist nur stumm vor sich hin gebrütet, das zerschrammte Gesicht verzogen wie in Qualen, und dabei Runde um Runde Bier und Wodka in sich hineingeschüttet, die Veit nachorderte, ohne ihn zu fragen. In unregelmäßigen Abständen, die jedoch immer kleiner wurden, je mehr er trank, hatte Marek mit der weinerlichen Beharrlichkeit des Betrunkenen immer wieder dieselbe barmende Frage gestellt: Wie um alles in der Welt er seiner zweiten, brasilianischen Frau – mit diesem unglaublichen Hintern und dem schwer undeutschen Temperament, die Veit vor zwei Jahren einmal kennengelernt hatte, als er Marek besucht hatte, um sich ein Buch zu leihen, eine Zeit, zu der er noch nicht sein ganzes Testosteron im Internet verschleuderte, und allein bei ihrem Anblick, vom Druck ihrer Hand, dem Klang ihrer dunkel getönten Stimme eine spontane Erektion bekommen hatte wie irgendein blöder Teenager – , wie, um Himmels willen, er seiner Frau Adriana am schonendsten beibringen könne, dass das Jugendamt demnächst ihre gemeinsame Wohnung inspizieren würde, hatte sich Marek Winter in einer leiernden Dauerschleife wiederholt, während er immer tiefer in ein alkoholisches Wachkoma gesunken war. Eine paradoxe Daseinsart gleichzeitiger An- und Abwesenheit, die Veit, der ganz offensichtlich einiges mehr vertrug als sein Kollege, überhaupt erst ermutigt hatte, von seinem aktuellen und äußerst desaströsen Status quo zu berichten, von dem kein Mensch etwas ahnte, seine Eltern nicht und nicht seine Schwester, vermutlich auch nicht die Studenten des Einführungsseminars, das er gab, ein persönlicher Ausnahmezustand, in den Veit Stark sich im Laufe eines Jahres hineinmanövriert hatte, ohne sich dessen bewusst gewesen zu sein.“
André Kubiczek (Potsdam, 20 januari 1969)
De Israëlische schrijfster, journaliste en literatuurwetenschapster Batya Gur werd geboren op 20 januari 1947 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor Batya Gur op dit blog.
Uit: Denn die Seele ist in deiner Hand (Vertaald door Barbara Linner)
“Es kommt der Punkt im Leben eines Menschen, an dem er klar erkennt: Wenn er jetzt nichts unternimmt, wenn er sich jetzt nicht über seine Bedenken hinwegsetzt und den Gefühlen freien Lauf lässt, die er jahrelang unterdrückt hat – dann wird er es niemals tun. Diesen Gedanken sprach Inspektor Michael Ochajon nicht aus, aber er ging ihm durch den Kopf, als Balilati, der Leiter des polizeilichen Nachrichtendienstes, mit seinem Gemurre nicht mehr aufhören wollte, selbst als Michael sich bereits über die Leiche beugte. Er ging in die Hocke, um die ausgefransten Fasern des eingerissenen Seidenschals genauer zu betrachten, der um den Hals des Opfers geschlungen war. Vom Gesicht war nur noch eine zerschmetterte Masse aus Blut und Knochen übrig. Ada Efrati hatte sie alarmiert und auf dem Treppenabsatz vor der Tür ihrer Eigentumswohnung auf sie gewartet. Unverzüglich hatte Balilati sie mit Fragen bestürmt, nur um sie am Ende wissen zu lassen, dass sie morgen noch ausführlicher von Inspektor Ochajon vernommen würde. Er bemerkte überhaupt nicht den verstörten Blick, den sie Michael zuwarf, als sie hinter Balilati die Außentreppe hinaufstieg, die zum zweiten und letzten Stockwerk des Gebäudes führte. Und schon da, als sie sie zum ersten Mal dort in der Dämmerung sahen, hatte Balilati sich zu Michael umgedreht und eine schnelle Einschätzung vorgenommen (»Ob sich bei der ein Versuch lohnt? Was meinst du?« Und sofort selbst die Antwort darauf gegeben: »Die ist ein harter Brocken, schöne Lippen hat sie, aber siehst du die zwei Furchen neben dem Mund? Die sagen: Null Interesse. Aber hast du ihre Figur gesehen? Und was für Nerven sie hat? Wie Drahtseile. Wir haben Leute schon ganz anders angetroffen, wenn sie eine Leiche gefunden haben, aber die, schau dir bloß mal an, wie sie dasteht«.)“
„Jetzt wusste wenigstens ein einziger Mensch auf dieser ganzen Scheißwelt, was mit ihm los war, obwohl Veit Stark doch sehr bezweifelte, dass Marek Winter, sein Kollege und wenn auch vielleicht nicht gerade Freund, so doch immerhin nahestehendster Bekannter im real life, sich noch an all das erinnern konnte, was er ihm zu sehr später Stunde – die Morgendämmerung war bereits aufgezogen vor den getönten Fenstern des Leibarztes – anvertraut hatte. Nein, nicht anvertraut, eher gebeichtet hatte, musste man schon sagen. Zu sehr war Marek in jener Nacht mit seinen eigenen dummen Problemen beschäftigt gewesen, hatte meist nur stumm vor sich hin gebrütet, das zerschrammte Gesicht verzogen wie in Qualen, und dabei Runde um Runde Bier und Wodka in sich hineingeschüttet, die Veit nachorderte, ohne ihn zu fragen. In unregelmäßigen Abständen, die jedoch immer kleiner wurden, je mehr er trank, hatte Marek mit der weinerlichen Beharrlichkeit des Betrunkenen immer wieder dieselbe barmende Frage gestellt: Wie um alles in der Welt er seiner zweiten, brasilianischen Frau – mit diesem unglaublichen Hintern und dem schwer undeutschen Temperament, die Veit vor zwei Jahren einmal kennengelernt hatte, als er Marek besucht hatte, um sich ein Buch zu leihen, eine Zeit, zu der er noch nicht sein ganzes Testosteron im Internet verschleuderte, und allein bei ihrem Anblick, vom Druck ihrer Hand, dem Klang ihrer dunkel getönten Stimme eine spontane Erektion bekommen hatte wie irgendein blöder Teenager – , wie, um Himmels willen, er seiner Frau Adriana am schonendsten beibringen könne, dass das Jugendamt demnächst ihre gemeinsame Wohnung inspizieren würde, hatte sich Marek Winter in einer leiernden Dauerschleife wiederholt, während er immer tiefer in ein alkoholisches Wachkoma gesunken war. Eine paradoxe Daseinsart gleichzeitiger An- und Abwesenheit, die Veit, der ganz offensichtlich einiges mehr vertrug als sein Kollege, überhaupt erst ermutigt hatte, von seinem aktuellen und äußerst desaströsen Status quo zu berichten, von dem kein Mensch etwas ahnte, seine Eltern nicht und nicht seine Schwester, vermutlich auch nicht die Studenten des Einführungsseminars, das er gab, ein persönlicher Ausnahmezustand, in den Veit Stark sich im Laufe eines Jahres hineinmanövriert hatte, ohne sich dessen bewusst gewesen zu sein.“
Uit: A Season of Betrayals (The Sound of Falling Leaves)
“She replied that she was looking for an in-law’s house—that’s how she happened to wander into my lane—and promised to come later. Then, right there in the middle of the alley, she told me about each and every one of our college friends. Salima married a Brigadier; she now had four children. Farkhunda’s husband was in the Foreign Service; her eldest daughter was in a school in London. Rehana was now the Principal of a college. Sa’diya had been to the States where she picked up a whole bunch of degrees; now she had some topnotch job in Karachi. This girl even knew about our old Hindu friends. Prabha’s hus-band was a Commodore in the Indian Navy; they were living in Bombay. Sarla was now a Station Director with the All India Radio, currently posted somewhere in South India. Latika had made a name for herself as a painter in New Delhi. She chattered on, but I couldn’t forget that first look of horror in her eyes. Then she said, “Whenever some of us get together in Karachi we always think of you.” “Really!” I laughed, but it sounded hollow. I know what words they must have used to remember me by, those witches. Friends, indeed! To tell you the truth, women are their own worst enemy. She didn’t even bother to ask me what I was doing in that wretched alley, at the back door of a decrepit house—she already knew. Women have an intelligence service of their own—it can put even Interpol to shame. Not that I have ever tried to hide any-thing. I’m insignificant, not worth much talking about. Nobody gives a damn for me. Neither do I. The Sound of Falling Leaves .4 5 I’m Tanvir Fatima. My father, who lived in Meerut, was a zamindar, though not big. Our family observed strict purdah; I was kept in seclusion even from my cousins. But as my parents’ only daughter I was their darling. they pam-pered me beyond measure. I did well at the local se hof f I and won a few awards, so my parents sent me all the way to Delhi, to St. Mary’s, to matriculate. From there I went to Aligarh. That was the best time in my life, those four years at Aligarh Muslim Girls’ College. What a dream of a place! I’m not sentimental, but the memory of it still lingers. The large, enclosed yard of the college; the brick-lined paths; the lush grass; the patter of raindrops on the trees; the annual fair in the city where all the girls from the col-lege would run around covered from head to toe in black burqas; the narrow verandahs of the hostel; the tiny rooms which had such an air of domesticity about them—it al-most breaks my heart when I think of that place. I returned to Delhi, to do my M.Sc. There at the college I met all those girls—Rehana, Prabha, the rest. I’ve never much liked girls. In fact, I don’t like most people.”
Qurratulain Hyder (20 januari 1927 – 21 augustus 2007)
“From off to the west the air cracked. The sound brass-knuckled us and faded away. A bomb. Awful big or very near. All around me the shadows of men had risen up and were retreating into the bar. They had the Zepps in mind. I jumped up too but stepped out onto the pavement of Boulevard Montparnasse. It wasn’t Zepps. I’d have heard their engines. And the crack and fade were distinctive. Dynamite. This was a hand-delivered explosive. I looked west. Five hundred yards along the boulevard I could make out a billow of smoke glowing piss-yellow in the dark. I made off in that direction at a swift jog. My footfalls rang loud. As I neared, there were sounds. Battlefield sounds just after an engagement. The silence of ceased weapon fire filled with the afterclap of moaning, of gasping babble. The police were wading into the bomb site now. I took a step off the island and onto the cobbles. My foot nudged something and I stopped again. I looked down. A man’s naked arm, severed at the elbow, its hand with palm turned upward, its fingers splayed in the direction of the café, as if it were the master of ceremonies to this production of the Grand Guignol. Mesdames et messieurs, je vous présente la Grande Guerre. The goddamn Great War. I lifted my eyes once more to the Café Terminus. Not one detail I was witnessing-not a bistro table in the middle of Boulevard Montparnasse, not the severed arm at my feet-Would ever make it past the news censor’s knife.” (…)
She followed my scar with her eyes, slowly, from near her fingertips, up my cheek, to the point where a German’s saber in the camp of a Mexican rebel had begun its slice. “Are you sure you have no more of these?” “How can I convince you?” I said. I didn’t myself fully understand what I was suggesting until she gave me that complex look a woman can sometimes give, when you faintly shock and offend her, even as you compliment her and intrigue her, even as you move her to the possibility of the ultimate suffrage, a woman’s right to elect to express love, or even simply desire, on her own terms. Now I realized what I had asked. Of course I had.”
Robert Olen Butler Jr. (Granite City, 20 januari 1945) Cover
`Verder vanuit dit genadeloze dieptepunt dat zowaar het uitzichtloze heeft bereikt. En u wilt evenzeer verder, dunkt me. U wilt méér. U hebt schoon genoeg van minder. Wellicht dat u onderweg enkele geschiedkundige strapatsen mijnerzijds ten deel zullen vallen, dat durf ik op dit moment te zeggen noch te beloven. De kans bestaat dat ik bekentenissen zal doen die u niet horen te interesseren en dat toch doen. Ik overweeg zelfs om dit werk iiberhaupt niet te publiceren. Dat zou wat zijn zeg! Het Nederlands taalgebied mijzelf ontzeggen. Het jammerlijke hieraan is dat niemand zal weten dat ik gemist word. Behalve ikzelf uiteraard, hoewel ik moet oppassen met dergelijke beweringen die de ijdeltuiterij schampen. Ik houd lang niet zoveel van mezelf als u van mij zult houden aan het eind van deze reis. Deze belofte doe ik u, waarmee ik indirect het besluit heb genomen om alles te noteren wat mij kortgeleden is overkomen — zoals u, scherpzinnig als u bent, al doorzag. We bevinden ons op een pril kruispunt in mijn leven, zowel literair als secundair. Rest mij enkel nog de opmerking dat dit alles waargebeurd is en met de meest zuivere intenties nauwgezet is opgeschreven. `Luister je wel?’ Niet echt, echt niet zelfs. Ik bespaar vader mijn antwoord en mijzelf een donderpreek. Hij biedt hulp, zoals altijd wanneer we elkaar de eerste vrijdag van de maand treffen in hetzelfde verdomde restaurant aan hetzelfde verdomde tafeltje met altijd hetzelfde veranderende uitzicht op diezelfde Amstel. Een baan, wat zakgeld, adviezen, een advocaat mits nodig. Maar ik heb helemaal niets nodig. `De reclamewereld is niet meer wat het was, vader’, zeg ik alsof de reclamewereld ooit iets is geweest. Vader buigt zich over de tafel. Zijn voorgeknoopte das bungelt vervaarlijk boven een diep bord met kreeftsoep. Dat zelfingenomen lachje. Zijn grijze wenkbrauwen die als halfopen rolgordijnen voor zijn ogen hangen. In het knoopsgat van de linker revers steekt het oude logo van zijn eerste grootbedrijf. Op zijn zeventiende is hij begonnen in een fabriek waar opbergdoosjes werden geproduceerd en vijftig jaar later is hij ondernemer van het jaar 1996, 1997, 2004, 2006 en tevens multimiljonair, in willekeurige volgorde. Met de iets te lange nagel van zijn wijsvinger tikt hij op de opgepoetste speld: ‘Het beginnen gaat je prima af, maar het volhouden lukt je steeds niet, laat staan het afmaken. Als ik iets heb geleerd, en als jij één ding van mij kunt leren, is het dat niets vanzelf gaat in het leven. Niemand schenkt je je eerste tonnetje. Dat moet je zelf verdienen.’
Edward Hopper and the House by the Railroad (1925)
Out here in the exact middle of the day, This strange, gawky house has the expression Of someone being stared at, someone holding His breath underwater, hushed and expectant;
This house is ashamed of itself, ashamed Of its fantastic mansard rooftop And its pseudo-Gothic porch, ashamed of its shoulders and large, awkward hands.
But the man behind the easel is relentless. He is as brutal as sunlight, and believes The house must have done something horrible To the people who once lived here
Because now it is so desperately empty, It must have done something to the sky Because the sky, too, is utterly vacant And devoid of meaning. There are no
Trees or shrubs anywhere–the house Must have done something against the earth. All that is present is a single pair of tracks Straightening into the distance. No trains pass.
Now the stranger returns to this place daily Until the house begins to suspect That the man, too, is desolate, desolate And even ashamed. Soon the house starts
To stare frankly at the man. And somehow The empty white canvas slowly takes on The expression of someone who is unnerved, Someone holding his breath underwater.
And then one day the man simply disappears. He is a last afternoon shadow moving Across the tracks, making its way Through the vast, darkening fields.
This man will paint other abandoned mansions, And faded cafeteria windows, and poorly lettered Storefronts on the edges of small towns. Always they will have this same expression,
The utterly naked look of someone Being stared at, someone American and gawky. Someone who is about to be left alone Again, and can no longer stand it.
Edward Hirsch (Chicago, 20 januari 1950) Edward Hopper, The House by the Railroad
I used to mock my father and his chums for getting up early on Sunday morning and drinking coffee at a local spot but now I’m one of those chumps.
No one cares about my old humiliations but they go on dragging through my sleep like a string of empty tin cans rattling behind an abandoned car.
It’s like this: just when you think you have forgotten that red-haired girl who left you stranded in a parking lot forty years ago, you wake up
early enough to see her disappearing around the corner of your dream on someone else’s motorcycle roaring onto the highway at sunrise.
And so now I’m sitting in a dimly lit café full of early morning risers where the windows are covered with soot and the coffee is warm and bitter.
What the Last Evening Will Be Like
You’re sitting at a small bay window in an empty café by the sea. It’s nightfall, and the owner is locking up, though you’re still hunched over the radiator, which is slowly losing warmth.
Now you’re walking down to the shore to watch the last blues fading on the waves. You’ve lived in small houses, tight spaces— the walls around you kept closing in— but the sea and the sky were also yours.
No one else is around to drink with you from the watery fog, shadowy depths. You’re alone with the whirling cosmos. Goodbye, love, far away, in a warm place. Night is endless here, silence infinite.
Fall, falling, fallen. That’s the way the season Changes its tense in the long-haired maples That dot the road; the veiny hand-shaped leaves Redden on their branches (in a fiery competition With the final remaining cardinals) and then Begin to sidle and float through the air, at last Settling into colorful layers carpeting the ground. At twilight the light, too, is layered in the trees In a season of odd, dusky congruences—a scarlet tanager And the odor of burning leaves, a golden retriever Loping down the center of a wide street and the sun Setting behind smoke-filled trees in the distance, A gap opening up in the treetops and a bruised cloud Blamelessly filling the space with purples. Everything Changes and moves in the split second between summer’s Sprawling past and winter’s hard revision, one moment Pulling out of the station according to schedule, Another moment arriving on the next platform. It Happens almost like clockwork: the leaves drift away From their branches and gather slowly at our feet, Sliding over our ankles, and the season begins moving Around us even as its colorful weather moves us, Even as it pulls us into its dusty, twilit pockets. And every year there is a brief, startling moment When we pause in the middle of a long walk home and Suddenly feel something invisible and weightless Touching our shoulders, sweeping down from the air: It is the autumn wind pressing against our bodies; It is the changing light of fall falling on us.
I’m Going to Start Living Like a Mystic
Today I am pulling on a green wool sweater and walking across the park in a dusky snowfall.
The trees stand like twenty-seven prophets in a field, each a station in a pilgrimage—silent, pondering.
Blue flakes of light falling across their bodies are the ciphers of a secret, an occultation.
I will examine their leaves as pages in a text and consider the bookish pigeons, students of winter.
I will kneel on the track of a vanquished squirrel and stare into a blank pond for the figure of Sophia.
I shall begin scouring the sky for signs as if my whole future were constellated upon it.
I will walk home alone with the deep alone, a disciple of shadows, in praise of the mysteries.