Mein Halt im Boden war beinah vergessen Ich beugte mich tief Spöttisch inspizierte der Sturm den Widerstand meiner Zweige begann dann ernsthaft den Kampf
Es war etwas am Wind das Gedanken freisetzte hindurch strich sie ausdünnte und etwas das mich ans Sterben erinnerte mir singend verriet das hier sei keine Welt im Gleichgewicht Es werde mal dieser Mal jener Platz nach nicht genauer bekannten Befehlen geräumt – leisen Befehlen gegeben in Stille Wo
ich stand fand ich meine Angst wieder Sie leistete allen erdenklichen Widerstand Wollte sich nicht auf ein Anderswo richten Noch war sie Kontrolleur Lange noch? Letztlich war sie doch nur Anfängerin machte in Wolken
Ich sah überall um mich Wagen mit schwarzen Scheiben als gäbe es nicht weit von mir ein unheimliches Unternehmen das ständig wuchs wie Holzhandel wachsen und Fäulnis Was genau
würde es sein das ich als erstes losließ? Den Schmerz der mich weniger brauchte als ich ihn?
Ich würde so leicht werden als schwebte ich über den Jahren ein schwarzes Zeichen so hoch gewachsen dass es nicht mehr lesbar war
ES WAR WOMÖGLICH OPHELIAS LIEBLINGSQUALLE
Sie kam vom Ostwind angeschwemmt Formlos Wenig mehr als die Frage nach dem was da war bevor das Meer nach ihr trat und wir seine Verbündeten sie mit den Fußspitzen kitzelten
Ophelias Liebe zum Beispiel All die wilden Spiele mit der See Das gewagte Herumgeschubse von Schwimmern als Strafe dass sie dermaßen schlecht im Sichvorstellen warn wer sonst noch lebte und zuckte Nicht so nachgemacht wie die Wasserfrau in den Schaukästen saß
Wir etwa: Kein Seestück an das wir uns erinnerten kein Rocksaum mit blauen Muschelketten besetzt und doch – gibt es uns hier Heute So sicher wie auf Papier und nicht auf irgendeiner Insel draußen auf der niemand uns kennt oder erwartet und ernst nehmen will die beiden Fremden die auf den Boden starren die Qualle ansehn und denken Die Welt
VAN DE WILG DIE VERANDERDE
Mijn houvast in de grond was bijna vergeten Ik boog diep voorover Spottend inspecteerde de storm de weerstand van mijn takken ging vervolgens serieus de strijd aan
Er was iets in de wind wat gedachten losmaakte er doorheen streek ze uitdunde en iets wat me aan sterven herinnerde mij zingend verried dat dat hier geen wereld in evenwicht is dat nu deze dan die plek op niet nader bekende bevelen ontruimd wordt – gedempte bevelen gegeven in stilte Waar
ik stond vond ik mijn angst terug Die verzette zich uit alle macht Wilde zich niet op een elders richten Nu was hij nog controleur Nog lang? Tenslotte was hij toch maar beginneling deed in wolken
Ik zag overal om mij heen wagens met zwarte ruiten alsof er niet ver van mij vandaan een onheilspellende onderneming was die gestaag groeide zoals houthandels groeien en verrotting Wat precies
zou het zijn wat ik als eerste losliet? De pijn die mij minder nodig had dan ik hem?
Ik zou zo licht worden alsof ik boven de jaren zweefde een zwart teken zo in de hoogte geschoten dat het niet meer leesbaar was
Uit: Grand Tour Europa(Vertaald door Katelijne de Vuyst)
“Het is absurd, suïcidaal haast. Sinds de jaren 1950 bouwen we aan een monumentale constructie, maar we vergeten de fundamenten ervan te verstevigen. We bouwen om beurten, zonder de bewoners met elkaar in contact te brengen; we zien het cement over het hoofd, de verstandhouding die ervoor moet zorgen dat we samen kunnen leven en dromen: de cultuur. En we voorzien niet in de middelen om ons te identificeren met het spannende avontuur van de Europese integratie. Alsof we opzettelijk vanaf de zijlijn blijven toekijken. De wijken van de Europese instellingen in Brussel, Luxemburg en Straatsburg zien er glad, functioneel en luguber uit. Niemand gaat er op zondag wandelen. In de Brusselse Wetstraat werd een beeldhouwwerk opgericht, Stepping Forward. Vanaf zijn voetstuk zet een slaapwandelaar een stap in het ijle: bloedstollende symboliek. En onze bankbriefjes… In plaats van het gezicht van Dante, Goethe, Mozart of Victor Hugo, in plaats van Toscaanse of Beierse landschappen of een Griekse tempel heeft men er kunstmatige computerbeelden van bruggen en bogen op gezet. Zijn we dan bang van onszelf, onze geschiedenis, onze identiteit? Of zijn we te lui om die te definiëren en ervoor uit te komen? Een Chinees die een reis maakt in onze contreien zou dat niettemin moeiteloos kunnen doen. Zelfs een Amerikaan uit het Middenwesten zou erin slagen het Europese erfgoed in grote lijnen te herkennen. Als de toeristen in het zuiden van Europa rondkuieren, kunnen ze met hun eigen ogen de Grieks-Romeinse invloeden vaststellen, of het Saraceense stempel in Andalusië en de Balkan. Overal, van het noorden tot het zuiden en van het oosten tot het westen, kunnen ze kerken en kloosters, kathedralen en basilieken bewonderen. In het jaar i000 was Europa christelijk en hadden alle Europese vorsten, met uitzondering van de Litouwse heersers, zich tot het christendom bekeerd. Een gids zou vertellen dat Europa tot aan de grote slachtpartijen van de toste eeuw het uitverkoren land was van de Joden, en dat het continent vorm heeft gekregen op basis van supranationale ideeën.”
een sprookjesachtige schok was in het begin de simpele injectie van een landschap in een lichaam, zodat het voller lijkt, tegelijkertijd levenlozer, het botox-effect, de verspreiding ervan: overal dode feeëngezichten goed en slecht zijn niet langer gelijk verdeeld, omdat de kunstmatige spieren van de taal zijn weggekwijnd goedkoop spul dat het gezicht van een vrouw modelleert en haar lichaam dat we ooit in stormogen, rotsmond, riviertranen opsplitsten in sneeuwgeslachten, zoute lippen. kerkerbrein, vingers van ijs konden opdelen in zijn bliksemzenuwen, aardtongen, wolkenborsten en elk orgaan had zijn vaste plaats, precies zoals hartzeer er geen heeft gehad
stel dat ons drie wensen waren vergund om binnen te dringen in de fictieve structuur van schoonheid, wat als we de rotsmond gesloten wensten, dat de mond waarover men graag zegt dat hij eruitziet als een snee er niet meer was, slechts een glad stukje huid, dat naar het mes zoekt, een relatief kleine setting, die de wind laat verstommen, die de ellende kan absorberen, en deze doelgerichte wens zou ons dan kunnen laten opwegen tegen het gewicht van alle gemeenplaatsen van gisteren, wij zouden meer dan vederlicht zijn, weet je
Uit: De verdwijning van Josef Mengele (Vertaald door Geertrui Marks, Saskia Taggenbrock en Martine Woudt)
“De North King doorklieft het modderige water van de rivier. De passagiers zijn aan dek gekomen, ze turen al sinds het ochtendgloren naar de horizon, en nu de hijskranen van de scheepswerven en de rode lijn van de havenpakhuizen door de mist breken, heffen Duitsers een strijdlied aan, Italianen slaan een kruis, Joden bidden en ondanks de motregen omhelzen echtparen elkaar: na een overtocht van drie weken arriveert het passagiersschip in Buenos Aires. Helmut Gregor staat in zijn eentje aan de reling te piekeren. Hij hoopte dat een hoge ome van de geheime politie hem zou komen afhalen en hem de pesterijen van de douane zou besparen. In Genua, waar hij aan boord is gegaan, heeft Gregor Kurt dringend verzocht hem die gunst te bewijzen, hij deed zich voor als wetenschapper, een uitmuntend geneticus, en bood hem geld aan (Gregor heeft veel geld), maar de mensensmokkelaar glimlachte en deed ontwijkend: dat soort voorrechten is voorbehouden aan de echte kopstukken, aan de hoogwaardigheidsbekleders van het oude bewind, zelden aan een SS-kapitein. Maar hij zal evengoed een kabeltelegram naar Buenos Aires sturen, Gregor kan op hem rekenen. Kurt heeft de marken aangenomen, maar de hooggeplaatste is niet gekomen. Dus staat Gregor met de andere emigranten te wachten in de gigantische hal van de Argentijnse douane. Hij houdt zijn twee koffers stevig vast, een kleine en een grote, en kijkt minachtend naar het verbannen Europa om hem heen, naar de lange rijen anonieme reizigers, goed of slordig gekleed, die hij tijdens de overtocht heeft gemeden. Gregor keek liever naar de oceaan en de sterren, of las Duitse poëzie in zijn hut; hij heeft de afgelopen vier jaar van zijn leven de revue laten passeren, vanaf het moment dat hij Polen in januari 1945 overhaast verliet en in de Wehrmacht opging om aan de klauwen van het Rode Leger te ontkomen: de paar weken internering in een Amerikaans gevangenkamp, zijn vrijlating omdat hij valse papieren heeft op naam van Fritz Ullmann, zijn onderduikperiode op een boerenbedrijf in Beieren, niet ver van Günzburg, zijn geboortestad, waar hij drie jaar lang onder de naam Fritz Hollmann hooigras heeft gemaaid en aardappels heeft gesorteerd, vervolgens zijn vlucht met Pasen, twee maanden geleden, de tocht door de Dolomieten over dichtbegroeide smokkelpaden, de aankomst in Italië, in Zuid-Tirol, waar hij Helmut Gregor is geworden, en toen eindelijk in Genua, waar die oplichter Kurt hem heeft geholpen met zijn aanvragen bij de Italiaanse autoriteiten en de Argentijnse immigratiedienst.”
De Franse schrijver, essayist en journalist Olivier Guez werd geboren op 15 juni 1974 in Straatsburg. Zijn grootmoeder van moederskant liet hem op zeer jonge leeftijd kennismaken met lezen. Guez studeerde aan Sciences Po Strasbourg, de London School of Economics en het College of Europe. Hij werkte als freelance journalist voor The New York Times, Le Monde, de Frankfurter Allgemeine Zeitung, Le Figaro Magazine, L’Express, Le Point, Politique Internationale, Der Freitag, Der Tages Anzeiger, Das Magazin en Il Foglio. Tussen 2000 en 2005 werkte hij als verslaggever bij de afdeling Internationale Economie van La Tribune. Hij schreef enquêtes en rapporten over Centraal-Europa, Latijns-Amerika, het Midden-Oosten, de Europese Unie en de geopolitiek van olie. Hij schreef zijn eerste boek, La Grande Alliance, in samenwerking met Frédéric Encel, In 2017 schreef hij een biografische roman “La Disparition de Josef Mengele”, (bekroond met de Prix Renaudot). Het documenteert Josef Mengele (1911-1979), nazi-Duitse officier, oorlogsmisdadiger die als arts werkte in Auschwitz. “La Disparition de Josef Mengele” was een van de acht romans in de tweede selectie voor de Prix Goncourt 2017.
Uit: La disparition de Josef Mengele
“Toujours élégamment vêtu et d’humeur badine, Gregor jouit d’une bonne réputation au sein de la communauté allemande de Buenos Aire. Considéré comme une pointure intellectuelle, il ponctue ses phrases de citations de Fichte et de Goethe. Les femmes louent sa courtoisie presque cérémonieuse et sa culture germanique remarquable. Dans la communauté, il n’y a qu’un homme sur lequel son charme n’opère pas. Sassen le lui a présenté un jour que Gregor déjeunait à l’ABC, dans son box habituel, sous le blason de la Bavière. Lorsqu’il a salué ce type dégarni et mal fagoté, il a su immédiatement qu’ils ne pourraient pas s’entendre. La main de Ricardo Klement était moite, son regard oblique, protégé par d’épaisses lunettes de guingois. Ce jour-là, Sassen n’a pu s’empêcher de révéler aux deux intéressés leur véritable identité. Adolf Eichmann, je vous présente Josef Mengele ; Josef Mengele, voici Adolf Eichmann. Au second, le nom du premier ne dit rien. Des capitaines, des médecins SS, le grand ordonnateur de l’Holocauste en a croisé des centaines et des milliers. Mengele est un exécuteur des basses œuvres, un moustique aux yeux d’Eichmann qui le lui fait bien sentir, lors de cette première rencontre, prenant soin de lui rappeler son éblouissant parcours au sommet des arcanes du Troisième Reich, le poids écrasant de ses responsabilités, sa puissance : « Tout le monde savait qui j’étais! Les juifs les plus riches me baisaient les pieds pour avoir la vie sauve. » Avant de gagner l’Argentine, Eichmann s’est lui aussi caché dans une ferme, au nord de l’Allemagne. Il y a travaillé comme forestier et élevé des poulets. Ensuite, à Tucumán, il a dirigé une équipe d’arpenteurs et de géomètres de la Capri, l’entreprise d’État fondée par Perón pour recycler ses nazis et construire, éventuellement, des usines hydroélectriques. En 1953, la Capri a fait faillite ; Eichmann, son épouse et leurs trois garçons se sont installés à Buenos Aires, rue Chacabuco, dans le quartier d’Olivos. Gregor s’emploie à éviter les Klement mais depuis qu’il a emménagé dans le même quartier début 1954, une belle maison mauresque en rez-de-jardin, 1875 rue Sarmiento, il les rencontre souvent, les gamins notamment, toujours accoutrés en gauchos, comme un jour de carnaval. Eichmann est une bête de foire, conviée aux réunions à bord du Falken et aux parties de campagne chez Menge, la nazi society semble envoûtée par son aura maléfique. Lorsque Sassen lui parle, on dirait qu’il accède à Himmler, à Goering et à Heydrich réunis dont Eichmann se vante d’avoir été l’intime. Partout où il va, dans les cercles nazis, Eichmann s’enivre, joue du violon, fait son cinéma.”
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit:De tienduizend dingen
“Op het eiland in de Molukken was nog een enkele ‘thuyn’ overgebleven uit de tijd van de specerijperken, een enkele maar, er waren er trouwens nooit veel geweest; en op dit eiland had men ook vroeger niet over ‘perken’ gesproken, altijd over ‘thuynen’. De tuinen lagen nu, zoals toen hier en daar verspreid aan de beide baaien, buitenbaai of binnenbaai, met hun bosjes van specerijbomen, soort bij soort: kruidnagel bij kruidnagel, nootmuskaat bij nootmuskaat; enkele hoge schaduwbomen ertussenin, kenaribomen meestal; en aan de baaikant voor de windvang kokospalmen of platanen. Van de huizen stond er niet één meer in zijn geheel overeind, zij waren ingestort bij een aardbeving en daarna opgeruimd; er was nog wel eens een stuk van een oud huis blijven staan: een vleugel, een kamer alleen, daar werd dan later weer tegenaan gebouwd, een paar armoedige houten vertrekken meestal. Wat was er over van alle glorie? Toch scheen er soms op die tuinen iets te zijn achtergebleven van het oude voorbijgegane, van wat al zo lang geleden was. Op een zonnige plek tussen de kleine bomen, het gaat er zo sterk naar specerijen ruiken als het warm wordt. In zo’n stille, vervallen kamer, met nog een echt Hollands opschuifraam en een diepe vensterbank. Op een stukje strand onder de platanen, waarop de golfjes van de branding uitvloeien: drie golfjes achter elkaar, achter elkaar, achter elkaar. Wat was het? Een herinnering aan iemand, aan iets wat gebeurde, kan ergens bijna tastbaar blijven hangen; misschien is er nog iemand die ervan weet, aan denkt soms, dat was nog anders: zonder ergens enig houvast, enige zekerheid. Niet meer dan een vraag, een wellicht? Hebben twee gelieven van toen elkaar vastgehouden, en ‘voor eeuwig’ gefluisterd of hebben zij elkaar juist losgelaten en ‘adieu’ gezegd tussen de nootmuskaatboompjes? Heeft een kind met haar pop in de vensterbank zitten spelen? Wie stond op het strand toen en staarde over de drie golfjes van de branding heen en over de baai heen en waarheen? Een stilte als antwoord, een stilte van gelatenheid en verwachting tegelijk; van voorbij en niet voorbij.”
“Two hours later the driver pulls the bus to the side of the Ohio Turnpike. Four in the morning, so cold outside, so cold, old black snow on the ground—isn’t even winter anymore and that snow doesn’t know to go away. The driver pulls the Greyhound to the side of the turnpike and opens the door, wind rushing in, Jones’s body shakes, waking up, wondering Where the hell did the heat go? The driver opens the door and three big men, all denim and flannel and boots, pull a little brown man by the collar, lifting him right out of his seat, legs kicking in surprise. They take him out the door to the side of the turnpike and beat the living shit out of him. It takes less than a minute. They go around and around with him, his face is such a mess. He’s not making much noise, only a high-pitch almost-wail. Jones’s face pressed sideways against the tinted glass of the bus window, so cold, he’s sure he’s still sleeping, his eyes open watching this right beneath him. They ditch the man head and chest forward into that old black snow, one guy driving his boot into the little man’s side, a final good-bye, and they all get back on the bus, the driver closes the door, then pulls away. The little brown man was Pakistani, Jones was pretty sure of that. There was a Pakistani infantry company in Somalia, living in a row of khaki tents in the far southern corner of the Mogadishu seaport—they’d been a friendly group, trading little tin plates of hot curried mutton for dog-eared copies of Penthouse and Hustler. When Jones first got on the Greyhound, the day before, he’d been sitting forward in the bus, where the brown man would finally end up, next to a skinny, sickly woman who had three kids scattered around the bus, two boys and a girl. Her old man had put her and the kids on the Greyhound in Allentown; he’d meet up with them at her mom’s house in Laramie sometime later in the year.”
Es sind die Pflanzen in den Schlagzeilen, nicht die auf der Wiese, in Wäldern und Sümpfen, Gärten und Parks. Es sind die Pflanzen, die in den Konjunktiv gezogen sind, weil wir sie umtopften in imaginäre Parks, Erdgeschichte, Kapitel. Jene, die Neubaugebieten gewichen sind, Umgehungsstraßen und Kraftwerken, im Paralleluniversum riechen sie wunderbar, in diesem nur nach Papier und Listen, schlechtem Gewissen und hohem Gewinn. Wir befinden uns tief im Gestrüpp von Schuld, das über verlorene Schmuckstücke wächst, weggeworfene Ringe, Fußkettchen aus angelaufenem Silber. Vergeblich verhandeln wir alte Gefühle, suchen nach Bildern, die sich im Traum bewegen. In meinem Brustkorb funkelt mein Herz wie ein versteckter Kressesamen, ein Blättchen Löwenzahn. Schwaches Licht fällt auf etwas, das an die Wand gezeichnet ist, und ich sehe, es sind Bilder der ausgestorbenen Pflanzen. Für einen Augenblick flüstern alle ihre Namen gleichzeitig, und ihre Farben leuchten noch einmal auf, leuchten und leuchten, addieren sich zum Frühling, wie es ihn kaum je gegeben hat, wie er kaum jemals in Öl existierte oder auf Hochglanzpapier, wie er niemals in Fabriken hergestellt wird oder Industrieparks, gebaut auf dem Areal, das einst das ihre war, jetzt so wild überwuchert von etwas Neuem.
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentator Hugo Borst werd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Zie ook alle tags voor Hugo Borst op dit blog.
Uit: Ma
“Twee weken geleden vroeg de tandarts me na het polijsten van mijn gebit of mijn moeder soms met klachten rondloopt. We bezoeken deze tandarts al een paar jaar. Uit een röntgenfoto blijkt dat er bij ma linksboven een ontsteking zit. ‘Ik ga het haar vragen,’ zeg ik. Wij mantelzorgers zijn met z’n vieren. Mijn broer Laurens, schoonzus Jackie, mijn vrouw Karina en ik. Twee van ons menen ma te hebben horen klagen over haar gebit. Maar niet vaak. Wanneer ik het diezelfde dag aan ma zelf vraag, schudt ze haar hoofd. ‘Nee hoor, ik heb geen last.’ Drie dagen later wijst ze spontaan naar een kies. Aan de linkerkant. ‘Daar doet het pijn.’ ‘Erg, ma?’ Ze knikt. ‘Echt heel erg?’ Ze haalt haar schouders op. Ik leg het de tandarts voor. Ze zegt: ‘Tja. Ik kan je moeder maar beter verlossen. Ik bedoel, de pijn kan veel erger worden.’ Mijn moeders tanden en kiezen hebben de crisisjaren en de oorlog overleefd. Op oude foto’s is te zien dat mijn moeder het gebit had van een filmster. Eén voortand stond een graadje of twee uit het lood. Die onvolkomenheid maakte het zo eigen. Ik heb als kind verliefd gestaard naar die eigenwijze voortand. In tegenstelling tot mijn vader, die al rond zijn vijfendertigste een kunstgebit had en dat in een hermetisch afgesloten badkamer reinigde, poetste mijn moeder haar tanden met de deur wagenwijd open. Het was een uitnodiging om te komen kijken, een demonstratie, een feest. Zo moet het, jongen van me! Niet horizontaal poetsen, die voortanden van je, maar op en neer! En masseer je tandvlees goed, dan krimpt het later minder! Wat zou ik graag een achtmillimeterfilmpje zien van mijn jonge moeder die voor me staat en vrolijk en geduldig mijn melkgebit poetst.”
Beyond the lily obliquely embellishing the mortuary pillow; beyond the bachelor’s callous sorrow at lying like a callow novice while cats caterwaul and bristle and shape a hair-raising nation; beyond a never-sated appetite, and the lime that leaches licentious consciences, and the professional disenchantment with which commercial enchantresses spring from their beds; beyond the marriage-broker ingenuity and the calamity no one expects; beyond the bone yard and the nest … the salty tear I have imbibed. Tear of infinity, you made the rite of love eternal; tear in whose oceans my anchor pleasures in its castaway’s plunge as I gather the singular fleece of a penitent flock; tear whose glory refracts the faithful iris of my exact passion; tear through which bannerless masts sail in disquietude; saline tear with which my gratitude hoped to salt Paradise; O tear, I shall immerse myself in you, in sepulchral delectation, like a sentinel stationed in your briny, morbose lighthouse.
« Le nouveau s’est présenté à moi — Gilbert Demachy… Je faisais mon droit… Et je me suis fait connaître : — Jacques Larcher. J’écris… Dès son arrivée, j’ai compris que Gilbert serait mon ami, je l’ai compris à sa voix, à ses mots, à ses manières. Tout de suite je lui ai dit « vous » et nous avons parlé de Paris. Enfin, je trouvais quelqu’un avec qui m’entretenir de nos livres, de nos théâtres, de nos cafés, des jolies filles parfumées. Rien que les noms que je prononçais me faisaient revivre un instant tout ce bonheur perdu. Je me rappelle que Gilbert, assis sur une brouette, avait posé ses pieds déchaussés sur un journal, en guise de tapis. Nous parlions, fiévreusement — Vous vous souvenez… Vous vous souvenez ?… Les copains aidaient les nouveaux à s’installer dans l’écurie où couchait l’escouade et empilaient leurs sacs avec les nôtres dans la mangeoire. Quand ils eurent fini, Gilbert tendit deux billets de cent sous pour offrir à boire. — C’est ça, plein la vue… grogna Pouillard jaloux. Les autres, reconnaissants, retournèrent à l’écurie pour soigner la place du nouveau. Ils brassèrent sa paille pour la rafraîchir et lui firent un rebord aux pieds. Broucke avait pris respectueusement l’oreiller de caoutchouc de Demachy et s’amusait à le gonfler, comme un jouet, avec une peur secrète de l’user. Ceux qui devaient changer de coin, pour faire de la place, déménageaient, en se volant mutuellement de la paille. — Toi, gras du ventre, dit Pouillard à Bouffioux, tu coucheras là-haut, dans la soupente. Comme j’couche juste en dessous, tu feras attention de n’pas m’tomber dessus au milieu d’Ia noie, les souliers sur la gueule ; j’ai l’sommeil léger. Sulphart ne lâchait pas le nouveau, qu’il étourdissait de conseils inutiles, de recettes saugrenues, un peu par complaisance naturelle, un peu pour remercier du vin offert, mais surtout pour se faire valoir. Tous étaient joyeux, comme s’ils avaient déjà bu. Vairon, en corps de chemise, se mit à faire l’hercule forain, lançant le boniment d’une voix grasse et canaille qui sentait la barrière. Rangés autour, nous faisions la foule. Jaloux de son succès, Sulphart tira Lemoine par la manche. — Viens avec moi, on Va se marrer. — Pourquoi foutre que j’irais avec toi ? fit Lemoine, toujours prêt à contredire le rouquin avant de l’imiter. — Viens toujours. Tout en protestant, Lemoine le suivit dans l’escalier. »
« La
quête de notoriété d’Eichmann exaspère Gregor, si prudent depuis son
arrivée : il n’a révélé sa véritable identité et la nature de ses
activités à Auschwitz qu’à ses rares intimes. À tous les autres, il
donne une version très évasive de son parcours : médecin militaire,
allemand, parti au Nouveau Monde changer de vie. À mesure qu’il le
croise, Gregor méprise l’ancien commerçant inculte, le fils de comptable
qui n’a pas achevé ses études secondaires et jamais connu l’épreuve du
front. Eichmann est un pauvre type, un raté de première, même la laverie
qu’il a ouverte à Olivos a déjà fermé, et c’est un homme de
ressentiment qui jalouse sa jolie maison, sa vie de célibataire et sa
nouvelle voiture, un superbe coupé allemand Borgward Isabella. Eichmann n’en pense pas moins. Gregor ou Mengele, peu lui importe, est un fils à papa froussard : une sous-merde basanée Gregor
retire la photo du cadre et la brûle à une fenêtre, bientôt il ne reste
du portrait qu’un petit amas de cendres. Une bourrasque les disperse
dans l’air tiède de Buenos Aires. Irene exige le divorce afin d’épouser
le marchand de chaussures de Fribourg. Gregor appelle Haase et Rudel, il
lui faut un bon défenseur argentin qui entrera en contact avec son
avocat à Günzburg. L’argent n’est pas un problème mais il veut
multiplier les intermédiaires, les paravents, et il ne fera aucune fleur
à son ex-femme. Le divorce est prononcé à Düsseldorf, le 25 mars 1954. «
Une excellente nouvelle, lui écrit sèchement Karl senior, enfin tu nous
débarrasses de cette garce. Tu vas cesser de ruminer sa reconquête, à
ton âge, c’est indécent. » Le divorce satisfait le patriarche Mengele
qui a un plan machiavélique en tête. Un coup à trois bandes : sa chère
entreprise, Josef, et une autre chipie qui le tracasse, Martha, veuve de
Karl junior et héritière des parts de l’entreprise de son mari décédé.
Depuis quelque temps, Martha est amoureuse : Karl senior craint qu’elle
ne se marie avec l’étranger qui entrerait forcément au conseil
d’administration. Il propose à Josef d’épouser sa belle-sœur afin que la
société reste aux mains du clan Mengele, puis de céder toutes ses parts
à Martha après leur mariage : si un mandat d’arrêt était finalement
lancé contre lui, l’entreprise ne serait pas paralysée. Quoi qu’il
arrive, Josef dicterait à Martha ses décisions au conseil
d’administration. »
“Ze keken op van het felle keukenlicht als wasberen die betrapt worden in de vuilnisbak. Het meisje slaakte een gilletje. De lange slungelige jongen richtte zich op. Ze waren maar met z’n tweeën. Mijn hart bonkte in mijn keel, maar ze waren nog zo jong: kinderen uit de buurt, nam ik aan, die inbraken in vakantiehuizen. Mijn laatste uur had nog niet geslagen. ‘Wat de fuck?’ De jongen zette zijn bierflesje neer, het meisje bleef vlak bij hem. De jongen schatte ik een jaar of twintig. Hij had een bermuda aan, halflange witte sokken, roze acne onder een beginnend baardje. Het meisje was nog een ukkie. Vijftien, zestien, witte benen met een blauwige weerschijn. Ik probeerde zo veel mogelijk gezag uit te stralen, terwijl ik de onderkant van mijn t-shirt tegen mijn bovenbenen drukte. Toen ik zei dat ik de politie zou bellen, snoof de jongen ongelovig. ‘Ga je gang.’ Hij trok het meisje naar zich toe. ‘Bel de politie maar. Weet je wat?’ Hij pakte zijn mobieltje. ‘Ik bel ze zelf wel.’ Van het ene moment op het andere zakte het scherm van angst in mijn borst. ‘Julian?’ Ik wilde in lachen uitbarsten – de laatste keer dat ik hem had gezien was hij dertien, mager en onvolgroeid. De enige zoon van Dan en Allison. Als een prinsje was hij van het ene celloconcours naar het andere gereden, geen afstand te groot. De leraar Mandarijn op donderdag, het zuurdesembrood en de kleverige vitaminepillen, ouderlijke dekking tegen mislukking. Het had allemaal niet mogen baten en hij was uiteindelijk terechtgekomen op een wat mindere universiteit, in Longbeach of Irvine. Daar was iets voorgevallen, herinnerde ik me. Hij was van de universiteit getrapt, of misschien was het iets minder ergs: het advies om eerst een jaar junior college te doen. Julian was destijds een verlegen, overgevoelige jongen, die als de dood was voor autoradio’s en onbekend eten. Nu had hij iets hards, de tatoeages die waarschijnlijk onder zijn shirt verder kropen. Hij wist niet meer wie ik was, en waarom zou hij ook? Ik was een vrouw die buiten zijn seksuele belangstelling viel.”
De Franse journalist en schrijver Olivier Guez werd geboren op 15 juni 1974 in Straatsburg, Guez studeerde van 1992 tot 1996 aan het Strasbourg Institute d’études politiques en studeerde af in Internationale Betrekkingen. In 1996 en 1997 studeerde hij dit vak aan de London School of Economics en studeerde tegelijkertijd (via afstandsonderwijs) af in de rechten aan de Universiteit van Lille II en de CNED. Aan het Collège d’Europe in Brugge behaalde hij in 1998 een masterdiploma in Europese politiek en bestuur. In 1998 werd hij als waarnemer van de verkiezingen door de OVSE en het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken naar Bosnië-Herzegovina gestuurd. Hij rapporteerde vervolgens over Latijns-Amerika, Europa en het Midden-Oosten voor de Franse dagelijkse Libération vanuit Brussel. Guez was van 2000 tot 2005 medewerker voor internationae economische vraagstukken bij La Tribune, onder meer over de Europese Unie en het oliebeleid. Hij heeft sindsdien ook bij verschillende nationale en internationale kranten en tijdschriften gewerkt. Het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken stuurde hem in 2009 als hoofd van een waarnemingsmissie naar Afghanistan en Pakistan. Guez woont sinds 2009 in Parijs en werkt als cultureel verslaggever uit Frankrijk voor de FAZ en de Frankfurter Allgemeine Sonntagszeitung. Van zijn zes tot nu toe gepubliceerde boeken zijn er twee (vanaf het najaar van 2017) in het Duits vertaald. Hij ontving in 2017 de Prix Renaudot voor zijn roman “La Disparition de Josef Mengele”
Uit: La Disparition de Josef Mengele
“Toujours élégamment vêtu et d’humeur badine, Gregor jouit d’une bonne réputation au sein de la communauté allemande de Buenos Aire. Considéré comme une pointure intellectuelle, il ponctue ses phrases de citations de Fichte et de Goethe. Les femmes louent sa courtoisie presque cérémonieuse et sa culture germanique remarquable. Dans la communauté, il n’y a qu’un homme sur lequel son charme n’opère pas. Sassen le lui a présenté un jour que Gregor déjeunait à l’ABC, dans son box habituel, sous le blason de la Bavière. Lorsqu’il a salué ce type dégarni et mal fagoté, il a su immédiatement qu’ils ne pourraient pas s’entendre. La main de Ricardo Klement était moite, son regard oblique, protégé par d’épaisses lunettes de guingois. Ce jour-là, Sassen n’a pu s’empêcher de révéler aux deux intéressés leur véritable identité. Adolf Eichmann, je vous présente Josef Mengele ; Josef Mengele, voici Adolf Eichmann. Au second, le nom du premier ne dit rien. Des capitaines, des médecins SS, le grand ordonnateur de l’Holocauste en a croisé des centaines et des milliers. Mengele est un exécuteur des basses œuvres, un moustique aux yeux d’Eichmann qui le lui fait bien sentir, lors de cette première rencontre, prenant soin de lui rappeler son éblouissant parcours au sommet des arcanes du Troisième Reich, le poids écrasant de ses responsabilités, sa puissance : « Tout le monde savait qui j’étais! Les juifs les plus riches me baisaient les pieds pour avoir la vie sauve. » Avant de gagner l’Argentine, Eichmann s’est lui aussi caché dans une ferme, au nord de l’Allemagne. Il y a travaillé comme forestier et élevé des poulets. Ensuite, à Tucumán, il a dirigé une équipe d’arpenteurs et de géomètres de la Capri, l’entreprise d’État fondée par Perón pour recycler ses nazis et construire, éventuellement, des usines hydroélectriques. En 1953, la Capri a fait faillite ; Eichmann, son épouse et leurs trois garçons se sont installés à Buenos Aires, rue Chacabuco, dans le quartier d’Olivos. Gregor s’emploie à éviter les Klement mais depuis qu’il a emménagé dans le même quartier début 1954, une belle maison mauresque en rez-de-jardin, 1875 rue Sarmiento, il les rencontre souvent, les gamins notamment, toujours accoutrés en gauchos, comme un jour de carnaval. Eichmann est une bête de foire, conviée aux réunions à bord du Falken et aux parties de campagne chez Menge, la nazi society semble envoûtée par son aura maléfique. Lorsque Sassen lui parle, on dirait qu’il accède à Himmler, à Goering et à Heydrich réunis dont Eichmann se vante d’avoir été l’intime. Partout où il va, dans les cercles nazis, Eichmann s’enivre, joue du violon, fait son cinéma. Il se présente en grand inquisiteur et en tsar des juifs. Il a été l’ami du grand mufti de Jérusalem. Il disposait d’une voiture officielle et d’un chauffeur pour terroriser l’Europe à sa guise. Les ministres lui couraient après et s’écartaient à son passage. Il a goûté aux plus belles femmes de Budapest. À ses admirateurs, en fin de soirée, il lui arrive de dédicacer des photos : « Adolf Eichmann, SS-Obersturmbannführer à la retraite.”