Armstrong making the moon, was z. Giving that chicken next door a synchronised Chinese burn for sidling his angular wish-bones into our hide-n-seek: z.
Zapped, before break, your double-dare to work it into Maths. If 4a – 4b equals 2a + 6b, what is a? and I said z so dead-pan Sir had to scan the board.
Word got round. We were the brothers determined to have the last letter in everything. Even Dad, belt aloft, demanding to know what devil we’d done
in his shed, mouthed air when (backs to the outside toilet wall) we finally surrendered our stupendous name and rank – z – then chose bed over a hiding.
We pitched our duvet tent with knees; you shook the torch like a cocktail to revive it. Till the dreaded Mum brought it all down with three dull crumps from below.
You’ve got balls, you grinned. But it was a year before I sprouted my first real cock-feather – chinned z straight at the bully without back-up, his neck
wattle-red as he came at me, arms outstretched, to wring mine. That night, you turned coat. Flushed at me, shot short words at what the hell I’d expected
as you continued to tease your fringe in the mirror and for God’s sake wasn’t I just a bit too old? Your bedroom reeked of Elvis, and with those
few words z span away black as vinyl, became instead that lost world the end-of-song guitar starts into just before it fades to crackly nothing.
anima I
cannot write her straight – this man in whom straightness is
an arrow curving its path : mere illusion for lovers who plot where it arcs
I cannot know her in this line I draw back tauter than the string that lets
pain go or the bow supple in its bend yet ever prone to warp & send
off-true : so how may I find a You where speech is impossible unless
this skimming of targets be the way into speaking between a man &
that woman he started with neither mother nor wife but She he
squints at clear through near -sighted morning as if
Het punt met het gekkenhuis is dat het mannelijk is. Het punt met het gekkenhuis is dat het vasthoudt aan z’n geloof. Het punt met het gekkenhuis is dat gezondheid bourgeois is. Het punt met het gekkenhuis is dat niemand acteert. Het punt met het gekkenhuis is dat niemand binnenkomt door gewoon aardig te zijn. Het punt met het gekkenhuis is dat het de geest bevrijdt. Het punt met het gekkenhuis is dat je er gewoon mag denken wat je wilt. Het punt met het gekkenhuis is dat iedereen er binnen kan. Er is niks bijzonders aan het gekkenhuis, mensen komen en gaan er voortdurend. Er is niks bijzonders aan het gekkenhuis, we gaan allemaal dood. Er is niets terminaals aan het gekkenhuis, je gaat mee met het tochtje. Er is niks droevigs aan het gekkenhuis, geween en tandengekners, dat is niks. Er is niets gek aan het gekkenhuis, het is standaard gezond. Wij zijn standaard gezond, gek door ontwerp, maar de gekken zijn bewonderenswaardiger. Bewonderenswaardig is de mensaap, de bard, de mitochondria, de opgezwollen larynx, Bewonderenswaardig de orchidee, de knoflook, het vuur in het gesloten boek, Bewonderenswaardig het geschreeuw der gekwelden, de verloren stem van de nachtegaal, het gelach in ogenschijnlijk alles wat gezond is maar naar gekte neigt zoals zonlicht, trage regen, elke hangende druppel, de brede weg, het vollopende oog, schaduwen, picnics, publieke vervoersmiddelen, donder. Natuur is gekte met methode en daarom des te gekker. Cultuur is gekte die iedereen erft. Wetenschap is gekte die verliefd is op getallen, de ware amour fou. Gezondheid is gekte die van minuut tot minuut verschuift, gesundheit! Geld is gekte die je zakken vult en een zilver slakkenspoor in de tuin achterlaat. Het punt met het gekkenhuis is beschrijf het niet. Het punt met het gekkenhuis is verander het niet. Het punt met het gekkenhuis is leef er om jezelf te gewennen aan z’n smetteloze manieren om voor altijd in het huis des Heren te verblijven met de profeet, de dichter, de dwerg, de geleerde, het vuur.
De Nederlandse dichter, schrijver, performer en bassist Koen Frijns werd geboren op 3 november 1993 in Eindhoven. Zie ook alle tags voor Koen Frijns op dit blog.
Opa 1
Mijn opa hoorde Noorwegen met 300 kilometer per uur voorbij komen op een boot. Een wind, een storm zo hard dat golven tegen de masten klapten. De bemanning overboord, de passagiers op de kade. Daar stond hij, voorovergebogen op de reling, met de handen in de zakken, te kijken naar hoe een boot sneller zinkt zonder levens dan met. Hij dreef twee dagen met zijn gezicht naar de wolken, met zijn oren onder water. Hij hoorde in een zacht gebrom de motor van het gezonken schip pruttelen, het gastfornuis branden en champagneglazen kapot barsten tot het anker door de grond zakte.
Mijn oma, zo klein en zachtmoedig, zwom voorzichtig naar hem toe. Ze duwde zijn hoofd boven water en fluisterde: ‘Mick, kom naar boven’, en trok hem aan zijn kraag naar de oever. Zwemmen deed hij niet meer maar vulden met zijn vingers zijn oren. Hij had niks. Geen schram, geen beurse plek of breuk. Hij liet aftershave, alcohol zijn neus in glijden, om het brommen te laten stoppen. ‘De wind, het ronkt, het stampt mijn oren plat,’ schreeuwde hij.
Dagenlang zat hij op de trap, ’s nachts als hij niet kon slapen van het geluid. Hij maakte van zijn vingers een pistool en drukte deze door zijn trommelvlies, gehoorhaartjes, hersenen, tot ze bij zijn verstand aankwamen Daar greep alles hem vast te stoppen, zijn kinderen, zijn vrouw, de gedachte aan zijn kleinzoons. Pas toen, toen hij zijn ogen opende, ging hij naar boven, de trap op.
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schouten werd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schouten op dit blog.
Bemodderd dichter
Ziet u soms een met veel misbaar de stad doorstappen, Die, hondsgemuild, zijn muilen, luimig sleetsgeschopt, Verplaatst, de krop in een bevuilde das gestropt, Druk doend met heel het vrome volk zijn aars te lappen,
Uitheems behaard, – kolkt drek rond in zijn lichaamssappen, Gordt hem zonder een riem waardoor de romp zich propt, Een kniebroek, loopt hij steeds in voddegoed verpopt, Dat dag en nacht zijn naakte lijf blijft overlappen –
Een ieder op een woeste, louche blik onthalend, Middels zijn kakement obscene taal vermalend, ’t Der ving’ren hoorn tot bloedens toe verbeten.
Ziet u, zeg ik, er een met dergelijke trekken, Wees dan verzekerd: Dát is een der raspoëten. Meer informatie zal de kerk u graag verstrekken.
Doordeweeks
Over mijn autenticiteit gesproken, belangstelling was er vandaag niet voor en zelf lag ik half grieperig in bed. Slechts één keer werd ik naar de deur geroepen om aan auto-da-fe’s mede te werken, Getuigen van Jehova aan te steken.
Nietig gestemd bleef ik in kamerjas urbi et orbi maar het raam uit staren zonder veel wijzer van mezelf te worden of van contemporaine wandelaars. Nee, met de toekomst was het niks vandaag.
Avond werd het intussen wel natuurlijk; pal boven mij werd smakeloos geneukt. Om elf uur zei ik niemand welterusten maar vals alarm, tot vier uur lag ik wakker in knoedels laken en maar transpireren.
Ten slotte sliep ik mensen hatend in, mijzelf ontpoppend als een stralend god in een luchtig, niet te immens heelal dat ik ineens ook weer verlaten moest. Niets dat ik in de haast daar achterliet en ’s ochtends over was mijn griep ook niet.
Vooruitziende hond
Door deze wereld loopt de hond zijn kop omhoog – hij ziet de dingen al snuffelt hij soms aan de grond op zoek naar zijn herinneringen vindt hij ze niet. – Staat hij er op? En staat hij zelf dan op het spel? Hij schudt, en heft maar weer de kop, de poten, en bevindt zich wel.
Fijne lui zijn ’t – je zou er niet over peinzen om ooit Een contract van ze na te lopen met een Loep, of je brieven weg te sluiten – ook Lief en doelmatig – wat je hebben wil krijg je. Wat is er dan mis als je, tussen ze levend, Steeds maar getroffen wordt door het groot aantal Gelukkige huwelijken en ongelukkige mensen. Ze missen geen lezing over Problemen Van Na De Oorlog, Want raken doet het ze, hun hulpvaardigheid staat buiten kijf; toch, Als in hun ochtendbladen de aarde zich aan hen voordoet, Wat maken ze dan van haar verschrikking en dwaasheid, Zij die nooit – zoiets weet je – een spontaan verlangen Hebben gevoeld om de kat te martelen of in het openbaar Naakt te gaan lopen? Hadden ze ooit, zo vraagje je af, Zo dolgraag een eenhoorn gezien, al was ’t maar Een dooie? Mogelijk. Maar dat houden ze voor zich, Stilzwijgend eensgezind doof voor ons hongeren Naar eeuwig leven, dat bestraft stout kind van een vraag Dat soms uit de hoek mag, op barbecuefeestjes of bij Een academisch lustrum, en waarvoor alleen Het schuine verhaal, ironisch genoeg, een goed woord doet.
I Shut out the light or let it filter through These frowning aisles as penitentially As though it walked in sackcloth. Let it be Laid at the feet of all that ever grew Twisted and false, like this rococo shrine Where cupids smirk from candy clouds and where The Lord, with polished nails and perfumed hair, Performs a parody of the divine.
The candles hiss; the organ-pedals storm; Writhing and dark, the columns leave the earth To find a lonelier and darker height. The church grows dingy while the human swarm Struggles against the impenitent body’s mirth. Ashes to ashes. . . . Go. . . . Shut out the light.
(Hinterbrühl)
II And so the light runs laughing from the town, Pulling the sun with him along the roads That shed their muddy rivers as he goads Each blade of grass the ice had flattened down. At every empty bush he stops to fling Handfuls of birds with green and yellow throats; While even the hens, uncertain of their notes, Stir rusty vowels in attempts to sing.
He daubs the chestnut-tips with sudden reds And throws an olive blush on naked hills That hoped, somehow, to keep themselves in white. Who calls for sackcloth now? He leaps and spreads A carnival of color, gladly spills His blood: the resurrection—and the light.
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schouten werd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schouten op dit blog.
Perpetuum mobile
Wat is het toch een vreemd verschijnsel. Zojuist heb ik het weer eens uitgevonden. We waren opgewonden toen het werkte ondanks de onbetrouwbare beschrijving. Het nieuwe gaat er inderdaad niet af zolang het eigenlijk nog steeds niet kan.
Huisstijl
Niet waar ik woon en met wat aan de muur maar toch toegankelijk: wat brommerig hoor ik en met de actuele grijzen der jaren negentig – het is per slot geen sanatorium, er mag ook best het nodige gesodemieter in.
Voor akoestiek moet je bij mij niet zijn, ook niet voor schreefloos, als het aan mij ligt. Het mag natuurlijk nooit commercieel worden of modieus of niet te lezen. Zeg maar de vorm waarvoor ik langzaam heb gekozen (de vorm die mij gekozen heeft? – Nee hoor!)
Ziet u mij deze tekst voordragen dan niet in mijn hemd of met een rare muts, of ik het met verbeten kop opschreef. Ik doe mij voor maar niet toevallig zó! Misschien helpt het mij regels te zien lezen, Dat kan ik zelf niet goed beoordelen.
Ik doe dit graag maar meestal ben ik anders en elders: dit is wat ik heb te bieden. U moet niet langskomen dat stelt teleur, mijn vrouw is laatst nog van mij weggelopen, heel interessant want ik begreep het niet: echt een persoonlijke tragedie, vond men.
Daar zou het dan langdurig over gaan tijdens het Requiem van Mozart of iets van Rachmaninov, wie weet wat foto’s – Ik wil wel kwijt en dan iets nieuws opbouwen, maar alles stinkt gauw naar effectbejag, dit eigenlijk het meest. Raar gedicht, dag.
Huisraad
De huisraad van lang toegeknikte bovenburen, bekend van horen schuiven, wordt vandaag verbolgen op straat geduveld. De locale dichter staat onuitgeslapen voor het raam. Hij ziet er af en aan gemeubileerd trottoir en gaapt. Komt net het bed spiralend langs, daalt op een suffe stoel die met gekrulde tenen zwijgt. Wie haalt de koekoek? En uit de inrichting ontsnapt een stenen brak.
Aha, denkt hij, inmiddels mateloos nieuwsgierig, wat hier en thans beneden komt verwijst naar boven. Prompt is het even koffiedik geblazen daar. Hij rookt een sigaret en inspecteert het touw, ontspannen in de dampkring klimmend als een kneep van goochelaars die zich eerst hebben weggepreveld. Nu nog het Perzische tapijtje, dunkt hem vaag, maar dat hebben ze voor hem opgerold vandaag.
Oorlog is simpel als een monument; een telefoon spreekt even met een man; vlaggetjes wijzen waar men troepen zendt; een jongen brengt de melk; er is een plan voor mensen die beangst naar ’t leven gissen, hun melk om negen en om twaalf uur derven, langzaam verloren gaan, hun vrouwen missen en ondanks de ideeën kunnen sterven.
Mensen gaan dood, licht zijn ideeën echt: wij kunnen duizenden eensklaps zien rijzen wanneer er maar één leugen wordt gezegd.
En kaarten kunnen werkelijk plaatsen wijzen waar ’t leven werd tot ramp en rouw: Nanking; Dachau.
Afternoons in his study I squat at the mahogany cabinet. Papa and his rows of plump bodies. One a bruised grape – another a spotted sultana engorged in brandy. Some are a meeting of legs and little else. Bristled tarantulas light as bird-bone. Diamond-backs. The Widow’s orange hourglass. Once, I caught him. Late with a woman – eight limbs akimbo. Two upturned faces. Our days spiral out from morning’s brown-paper packets: India, Indonesia, Australia, Tasmania. I run scissors round the edges – plop the drowsy knots into glass. Then the muff of chloroform. Formaldehyde. Sulfide of hydrogen. Which asphyxiant? They kill so differently. How he’ll wince if legs claw, snap – bit his lip to a leech of milk when one slipped up my skirt. I giggled. Kept it alive a week.
But he’s going. Doctor says he’s to stick to pap. The same as them – those sots of hair that toboggan the bathtub then tickle for air between my palms. Each day his lips are laid with more purple eggs. Tonight the jaws dribble and botch at what I bring him. Whey, soft balls of curd. But he can’t eat – says the pain, the pain is sucking him out. Patience, he whispers. I take the largest wad of cotton, step up to the bottle. Twist the stopper from its slender brown neck. In the water of his eyes
my hair is a clot of spiders.
THE ROOM
(Chernobyl, 1986) This hospital has a room
for weeping. It has no crèche. No canteen. No washroom queue.
Only this queue for weeping. No lost property booth. No
complaints department. Or reception. No office of second
opinion. Of second chances. Its sons and daughters die with surprise
in their faces. But mothers must not cry before them. There is
a room for weeping. How hard the staff are trying. Sometimes
they use the rooms themselves. They must hose it out each evening.
The State is watching. They made this room for weeping. No remission –
no quick fixes. A father wonders if his boy is sleeping. A mother
rakes her soul for healing. Neighbours in the corridor – one is screaming
It moved from your child to mine. More come. Until the linoleum
blurs with tears and the walls are heaving. Until the place can’t
catch its breath – sour breath of pine. And at its heart
Tenslotte kwamen we aan bij de stad der stilte, enorm, met hoge muren, haar woeste stoplichten versprongen in paniek, straten waren bedekt met dikke dekens. Het was een plek zonder deuren, een reeks bewegende monden. Hun ogen spraken uiteraard boekdelen, dikke naslagwerken. Er was weinig licht om te lezen. Hun witte handschoenen fladderden voor hen met grotesk dansende vingers.
Er stond geschreven dat dit alles zo moest zijn. Hun denk-misdaden, hand-misdaden, hart-misdaden stonden in lange lijsten genoteerd. Agenten trokken gezichten of wezen naar plakkaten. De magistraten sliepen in het park. NIET STOREN, zeiden de borden. GEEN LASTIGE VRAGEN STELLEN.
De rest ging door met voeden en opvoeden. Ze plantten tongen op de begraafplaats, weelderige struiken van stilte.
“Herinneringen zijn schepen die opdoemen uit de mist, voor even haarscherp, waarna ze weer zijn werk, vult ze aan en kleurt ze in. Wat je voor je ziet als de omtrekken van een Amerikaanse bark, waren misschien die van een klipper. Laat het een bark zijn, zodat het verleden vorm krijgt – als het een klipper was, is dat ook niet erg. Herinneringen zijn nu eenmaal onbetrouwbaar en onvolledig. Ze behoren tot het domein van de leugen. De fluittoon in mijn oor is er sinds Shiloh,* maar wat bewijst dat? Ik heb lang gewacht met het opschrijven van deze herinneringen. Ik wilde er al mee beginnen toen Catharina-Jane nog leefde, ze overleed in het eerste vredesjaar na de Grote Oorlog, toen de Spaanse griep de wereld teisterde. Alsof er nog niet genoeg was geleden en er nog wel wat doden bij konden. Hoeveel waren het er? Vijftig miljoen, honderd miljoen? En waarom moest Catharina-Jane tot de slachtoffers behoren? De mens is egoïstisch, ik ook. Die miljoenen, een getal. Maar haar kon ik nog niet missen. Ze was veel jonger dan ik, het had andersom moeten gaan. Maar zoals in mijn leven al veel vaker was gebeurd, ontsprong ik de dans. Ik schrijf dit in het jaar 1935:, bijna een eeuw na mijn geboorte. Wonderlijk genoeg ben ik nog fit: elke ochtend wandel ik hetzelfde rondje, 4,5 mijl door Central Park. Ik doe dat kalm, soms zie ik iemand rennen alsof de dood hem op de hielen zit. Maar ik heb nog maar één reden om voor hem te vluchten: het voltooien van dit verhaal. Soms droom ik dat mij het noodlot is toebedeeld de eerste onsterfelijke mens te zijn, nachtmerries waaruit ik drijfnat en in paniek ontwaak. Ik stelde het schrijven van mijn levensverhaal uit, omdat ik de dingen nog niet de3nitief wilde maken. Een verhaal is een momentopname, intussen gaat de wereld verder; een einde is kunstmatig, je zet een punt, waar alles gewoon doorgaat. Krantenredacteuren hebben mij vaak vervloekt, omdat het stuk waarop ze zaten te wachten maar niet doorkwam. Maar ik vreesde dat de gebeurtenissen mijn verhaal zouden inhalen en wachtte, zodat ik het nog kon aanpassen en actualiseren en dichter bij de waarheid zou komen. Die twijfel heeft me grote scoops gekost en de beide Bennetts tot wanhoop gedreven.”
Goeiig ontmoedigd afgedankt dingetje dat in de zee zweeft als een anemoon en met het wier mee in en uit en heen en weer slurpt op het tij hierheen verdwenen uit wie weet wat voor huis, wat voor schip. (De zee is een dunne verdunning van onachterhaalbare dingen.) Een schil is het, nog minder dan de schil van een gebaar hoe overrompelend en dierbaar ook.
De zon gooit lichtdraadmazen door het water, ik staar en traan van al dat ketsend licht. En van hoe internationaal, en alledaags en goedertieren sex is.
In het wilde weg
Als wij ons los konden schrijven – (‘Een raar kadaver in de val mager, en paars bebakkebaard’) zouden wij dan op de bladzij blijven? Nee, wij zouden scheef gaan, en er naast, gewetenloos handtekeningen zetten dwars door de teksten, op iemands benen, of waar bij toeval het papier ook lag.
Zouden wij, wanneer de deur nu opende niet op de gang, zoals anders, maar op het wilde westen – bang worden om in het wilde weg te raken? Of zouden wij in cowboypak duimen in een afgezakte riem op ons gemak, met zeebenen of o benen voor een mogelijk paard de driedimensionale diepte ingaan, en wel eens zien?
Wij zouden wennen. Bravo en Olé roepen op de rodeo of het gewoon zo hoorde.
Nacht
Het kind dat ligt te luisteren wil nu eens niet verdwijnen. De ogen helder en open het denken helder en open laat hij zich niet door dromen in hun duikvlucht overvallen. Hij geeft zich daar niet aan over. Zo min doet dat de kat die op de schutting wacht met sterren aan de punten van zijn vacht of het bruine nachtuiltje tussen de zware zachte gordijnen.
Ik sleepte mijn dood van Kampala naar Krakau. Dood, wat een belachelijke lading ben je soms, zoals de wereld trillend op Atlas’ schouders.
In Kampala had ik me afgevraagd waarom die lui, zo arm, me niet gewoon afmaakten. Waarom maakten ze me niet af? In Krakau had ik me voorgesteld met dichters te gaan praten.
Ik geloofde nog altijd dat ik mijn dood getemd had, dat hij niet langer mijn vingers en oren af zou knagen. We hadden soms zelfs feestjes samen: ‘veel geluk’ zei dood,
en gaf me mijn cadeau, een doodskist, mijn doodskist, gemaakt in Kampala, met in het deksel een schuifdeur, om door te kijken, naar de hemel, naar de vogels, naar Kampala.
Dat was zijn manier, begreep ik algauw, om als een wilde te klauwen en te grauwen, want de deur ging niet open: geen hemel, geen vogel, geen dichters, geen Krakau.
Catherine kwam naar me toen, die kwam toen, ‘Open je ogen liefste,’ maar dood had me tenietgedaan, mijn knokkels waren rauw als van een aap,
mijn geest gleed weg als een jammerlijk foute schaats, en wat Catherine ook zei, zuchtte of zong, ‘Liefste, mijn liefste,’ de deur bleef dicht, ja dicht.
Ik hoorde bomen die geveld werden, geschaafd en gladgemaakt, tot doodskisten vertimmerd. Ik hoorde dood snuiven en stampen, ongeduldig om te kunnen gaan, weg.
Maar daar was Catherine weer, zuchtend en zingend, en het bewerkte houten deurtje ging op een kiertje, net genoeg: de lucht, een vogel, Catherine, net genoeg.
En toen ze vroegen wat ze later wilde worden zei ze ‘Graag invalide’ en zag zich al, benen onbeweeglijk in bruin-geruite plaid door toegewijde man en bleke zonen voortgeduwd, geen zegel zelf te plakken, geen brief te schrijven, geen reis te maken. Dan zou ze eindelijk echt vrij zijn zo treurig kijken als ze wou, in winkels voor haar beurt gaan, bij optochten vooraan staan, geen mooie kleren aan en elke avond zachtjes snikkend zou ze zeggen heus niet om mij maar om die last voor jou. En beide zonen zouden altijd bij haar blijven, hun leven aan haar wijden en nooit zou haar iets overkomen, nooit, nooit zou ze slijten.
Klein en groot
Klein en groot stuk voor stuk gierig, inhalig. Bon ton werd de leugen van hoog tot laag. Wie leiding had dienen te geven deed niets dan bedriegen spon reeksen leugens. Geen keuze bleef horigen, zij kregen de rol opgedrongen van medeleugenaar.
Vrede vrede wordt beweerd maar vrede is er niet.
Schamen zij zich nu hun roofzucht bekend werd? Niet één van hen bloost niet één buigt het hoofd.
Katje
Hoe wist zij waar ik stond?
Bloedend uit geknipte oren sleepte het dier zich blind zig zag over grint naar waar ik wild en tegen rede hopend stond.
In elk geval, oordeelde men, moest de staart er nog af. Zodat ik haar daarvoor gaf.
Vreemd, met dood opgestopt, legde ik haar in de grond,
“Heel lang is de dood voor ons geen onderwerp van gesprek geweest. Ook niet nadat Peter was overleden, toen we nog geen twintig waren. Het hele idee ‘dood’ vonden we verwerpelijk. Peter was gestorven op de Ventoux, dat viel niet te ontkennen, we stonden er met onze neus bovenop, maar dat was toch wat anders dan dood in de betekenis van einde, afgelopen, van de woordjes The End in de bioscoop. We vormden een bloeiende coöperatie van gedeelde herinneringen, en daarvan maakte Peter nog deel uit. Hij kon er elk moment bij komen zitten, met z’n getekende dichtershoofd – sterker: hij zát er regelmatig bij. We waren jong en niet van plan ooit oud te worden. Wie oud wordt komt terecht in de gevarenzone en dat was geen optie. Keith Richards en Mick Jagger waren onze helden en we sloegen geen concert over. Niet vanwege de muziek, die kenden we nu wel, maar omdat ze op het podium als apostelen van de eeuwigheid ons credo verspreidden: dood is onzin en oud worden een gotspe, laten we erover ophouden. We waren ook bij Leonard Cohen toen die in de Ziggo Dome zijn negenenzeventigste verjaardag vierde met een lang en weergaloos concert. Toen hij drie jaar later toch overleed, vonden we hem een onbetrouwbare boeddhist. Ontkenning? Wat is er eigenlijk tegen ontkenning? Ontkenning is prima en maakt het leven een stuk leuker. Ontkennen is niet zielig, zoals je weleens hoort beweren. Het vereist moed en vastberadenheid. De erkenners, die zijn de pest. Ze boren alle hoop de grond in. Wij – ik bedoel David, Joost, André en ik – hadden ons lang verschanst achter hoop en onkwetsbaarheid; niet individueel maar samen, een onneembaar bolwerk tegen sterfelijkheid en wanhoop. De eerste scheurtjes in de verdedigingslinie ontstaan wanneer je kinderen krijgt. De gedachte aan hun dood maakt je waanzinnig. Dat is het moment waarop je gaat denken: als er dan toch zo nodig moet worden gestorven, dan maar door mij. Je bent ineens bereid je eigen eindigheid te erkennen, niet van harte, onder protest en voorwaardelijk, maar je zwaait met de witte vlag en geeft je over aan het onvermijdelijke.”
Gezichtspoeder, buskruit, anthrax-talkpoeder, schilfertjes ijzer, as van crematoria, schijfjes verpulverend poëziepapier – dat alles in mijn kluis, en vuil, tanks, tempels, tempels vol met vuil.
Zaag-, zijde-, kalkvuil en kaf, het vuil van het schuim van een stier, zijn kop zwaaiend omdat-ie droomt dat de dood aan komt kwijlen: vuil zelfs van de gepoetste,
schoongeschraapte Aegeïsche kust, massa’s die erover kwamen stromen, schreeuwend tegen wie die dag, die eeuw of voor altijd de vijand was, waardig om vuil voor te zijn.
Tenslotte, zwevend vuil van de oogst, eventjes als dat half-plotse rukje in de vlucht van de havik, als de hoekjes van licht door de bladeren van de bruinwordende essen.
Dierlijk vuil, mineraal, mentaal, allemaal verzameld niet in de doos van sexy Pandora, niet in de ark waar het vuil van heiligen die zouden willen stollen als modderspul, nog siddert –
Gewoon deze leren, verweerde, ouwe doos, groot als een hart of brein, het roestig slot verbrijzeld, hengsels huilend van vreugd dat ze weer mogen tillen . . . gezichtsvuil, buskruit, vuil, dierbaar vuil.
Uit: Birthmarks (Moedervlekken, vertaald door Joni Zwart)
“Kadoke wants to ring the doorbell, but the grass makes him hesitate. He picks up the hose and starts watering the front garden, the trees, the plants, the lawn. The son, who, as was expected of him, became a psychiatrist, is looking after the garden. Every once in a while he played badminton here with his father. Th ose days are gone; now the grass is mainly looked at, like an old familiar painting, still beautiful. It has not rained for almost ten days; yellow patches have started to form on the grass. For years it had been well maintained, this garden, a labour of love, or at least of a perseverance and a sense of responsibility indistinguishable from love. Perse-verance is love too – the refusal to give up, the reluctance to lose, to die; all are forms of love. How very tragic that a short period of drought can wreak such havoc.It is early morning, but already warm. A neighbour is staring at him, but Kadoke pretends not to see her. Th ere is nothing remarkable about this scene: the son watering the withered garden, the son who cares for this, that and the other, the son who lives so others do not have to die.But it is not possible for him to care for everything, or rather: his care does not always have the desired effect. Th atis the problem. He has given the girls instructions, some he has written in English and stuck on a kitchen cupboard and while watering the grass, he begins to wonder why his simple instructions have not been followed.‘Please, water the garden when the lawn is dry’; surely is not that hard to understand. Th e young women looking after his mother can easily water the garden in between car-ing for her. No need to keep such a close watch on mother that there is no time left for the grass.Kadoke knows who he is: Otto Kadoke, calm, dedicated but not overly empathic, that is no good for the calmness, no good for the treatment, the doctor should not come too close. Th e emphasis is on the third syllable, it is Kadoké, but when people mispronounce his name, he does not correct them. What is a name? At most a history one has to relate to. Th ey can call him ‘doctor’ as well. He signs offi cial pa-pers with O. Kadoke.He is named after Otto Frank, a friend of the family, although it seems his mother never liked the famous Otto much.He had resented his fi rst name when he was still a child, as if his parents had intended to pull a trick on him. Al-most everyone comes to terms with his name, but he did not, and at some point during primary school he started calling himself Oscar. To friends he is Oscar, to patients doctor Kadoke. He is a man with no fi rst name. His wife only called him Otto when they were fi ghting. Th e last one and a half year of their marriage, she almost exclusively addressed him by Otto.”
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schouten werd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schouten op dit blog.
Een heel behoorlijk natuurgedicht
De scepsis langzaam weggestorven
en het laatste voorbehoud
met de spotvogels vertrokken
naar het heidense Zuiden
wordt het tijd om te gaan sneeuwen,
eerst langzaam, daarna dichter,
tot alles blanco is en onverlicht,
je reinste Middeleeuwen.
Mooi zo, dan nu maar eens een zwerver aan laten kloppen. Volluk! Hongur! Het licht in de boerderij gaat aan, de zoon wordt onderwijzer, kleinzoon prof en voor je het beseft is het vakantie in Toscane.
Liefde
Het grote woord houdt hier niet van, schudt zenuwachtig,
zwijgt pijnlijk, staart wat voor zich uit, Say Cheese, vogeltje!
Mis. Te bewogen. Nog maar eens. Een ander licht.
Verstandhouding, samen veel praten. Beter zo? Over jeugd en wat het is, alles ook wel eens op een bed? Stil blijven staan! Een bedrand dan.
Misschien het holst van een theater met opeens een hand tussen de garderobe en van schrik nog twee vurig buiten bereik der camera?
Of daarna wandelen, de waarheid onder ogen… Houdt godverdomme even van elkaar, ja kan dat? Ik doe ook maar mijn werk en lig liever in bed.
Kreutzersonate
Adagio en Con moto is hij doorgedrongen en blijft dat ook. Ga weg denkend, in godsnaam weg, word ik doorlopend in mijn luisteren gedwongen al hoor ik haast geen woord van wat hij zegt. Zijn wié vermoord? Hoezo, je banksaldo? Hij legt de klemtoon daar waar ik hem kwalijk moet gaan nemen terwijl ik alsmaar grapjes in mij overleg. Valt er soms iets te lachen? Niets mag ik niet vernemen. Hij toont mij schaamteloos gezwellen en oedemen. Ik krijg het warm en kijk verlangend naar het raam; hij staat het kolossaal voor me te zemen. Soms hoor ik zwijgend hoe ik zelf ook iets uitkraam – Orpheus! Orpheus! – Ach, je moet maar… Ach, zo, zo, met dichtgeschroefde keel. Con moto en Adagio.
Niet bang zijn, niet bang zijn: zelfs onder water
gaat het leven door; alleen niet voor ons
— een detail dat je maar beter kan vergeten.
Nee, dan het grotere en diepere dat ons omringt bij het eeuwige geworstel op het droge; dat zou wel eens de troost van het hoge kunnen zijn. De grond
is hard, de lucht is scherp: maar zacht zijn de momenten dat je om het kolderieke lachen moet. Een glimlach, meer zit er niet in. Er is een einde, er is een begin.
Niet bang zijn, niet bang zijn; stel het bang zijn uit, en op het moment dat je bang zou móeten zijn, sluit het water zich onherroepelijk om je heen. En overal begint weer leven:
kolderiek, lach maar — je zit er middenin.
Ooggetuige
toen ik door het
sluiten van de ramen
de wereld buitensloot,
wie hoorde toen
het radeloze tikken
van allerlei insecten,
wie het snakken van de
bladergroene kamerplanten
naar meer, naar overdaad,
wie het muzikale zoemen en weer
afslaan van de oude koelkast,
waarin kaas en eieren in
bedden sla ten onder gingen?
ik vraag u hier:
wie was ooggetuige
van mijn behoedzame
bewegingen van hier
naar daar,
naar de keuken,
naar de slaapkamer,
naar de kelder bijvoorbeeld,
wie?
iedereen ging dood toen ik de ramen sloot.
Nee, niet een kind
nee, niet een kind niet dit kind dan
gescheiden van zijn ouders die elders geld maken moeten kilometers vreten vele, vele kilometers vreten voor hun kind
1
Some say that Chattanooga is the
Old name for Lookout Mountain
To others it is an uncouth name
Used only by the uncivilised
Our a-historical period sees it
As merely a town in Tennessee
To old timers of the Volunteer State
Chattanooga is “The Pittsburgh of
The South”
According to the Cherokee
Chattanooga is a rock that
Comes to a point
They’re all right Chattanooga is something you Can have anyway you want it The summit of what you are I’ve paid my fare on that Mountain Incline #2, Chattanooga I want my ride up I want Chattanooga
2
Like Nickajack a plucky Blood
I’ve escaped my battle near
Clover Bottom, braved the
Jolly Roger raising pirates
Had my near miss at Moccasin Bend
To reach your summit so
Give into me Chattanooga
I’ve dodged the Grey Confederate sharpshooters
Escaped my brother’s tomahawks with only
Some minor burns
Traversed a Chickamauga of my own
Making, so
You belong to me Chattanooga
Voor de zoveelste maal heb ik Botticelli over het land zien gaan,
die bloemen zaait.
En weer strekken de bomen hun geweldig bottende takken,
levensdrift die de Japannezen begrepen.
De avond weerhoudt zich te vallen, de mensen haasten zich in dit jong getij, arme schelpvissers met de wilde hoop: thans zal de vloed hun rijkdom zijn. De huizenvlakten en toonprojecties, die zijn de afstand tussen hen en mij, verdringen mij naar ’t diepst van mijn geweten.
Doch niet meer een roes is thans de Lente die van mij gaat, niet meer het zwak geloof: dit is zich geven. Mocht het mij thans worden het bruidsgetij der wijze maagden; God in mij moet wekken, – Jezus en Lazarus tevens, – moesten ook mijn nagels in mijn vlees de vreselikste beproeving enten: de snik, het ‘alles is volbracht’ en de drie-dagen-dood.
Nog niet heb ik het leed, het grote godsgeschenk begrepen. Nog sta ik dwaas vóór al de wonderen en ben nog steeds mijn eigen deemoed zoekend, die mij de sleutel geven moet. Thans zal ik enkel daarvoor zorgen: olie te hebben ten allen tijde, want wanneer de bruidegom komt weet geen.
Eenieder hoeft gereed te zijn, want plots kunnen lichten de schaduwen van de bomen doen zinken, dan is de bruidegom dichtbij. Hij die de bruidegom van het Leven vóór de poort laat staan, zal blijven onbevrucht een ganse leven.
Doch hij, – o mocht ik reeds een ver Hosannah horen! – die olie had, de bruidegom zal in hem de lichten omzetten en hij zal zijn hooglied mogen zingen, de klare stem van God. Dit lied dat staan zal in de werkelijkheid der dingen als de gebeurtenis van een ruimere Lente, na de hopeloze wentelingen van een lange jarenreeks.
“October 1956
It was the end of the season and most of the hotels on the Riviera, including the Grand Hotel Cap Ferrat, where I worked, were already closed for the winter. Not that winter meant much in that part of the world. Not like in Berlin, where winter is more a rite of passage than a season: you’re not a true Berliner until you’ve survived the bitter experience of an interminable Prussian winter; that famous dancing bear you see on the city’s coat of arms is just trying to keep himself warm.
The Hotel Ruhl was normally one of the last hotels in Nice to close because it had a casino and people like to gamble whatever the weather. Maybe they should have opened a casino in the nearby Hotel Negresco-which the Ruhl resembled, except that the Negresco was closed and looked as if it might stay that way the following year. Some said they were going to turn it into apartments but the Negresco concierge-who was an acquaintance of mine, and a fearful snob-said the place had been sold to the daughter of a Breton butcher, and he wasn’t usually wrong about these things. He was off to Bern for the winter and probably wouldn’t be back. I was going to miss him but as I parked my car and crossed the Promenade des Anglais to the Hotel Ruhl I really wasn’t thinking about that. Perhaps it was the cold night air and the barman’s surplus ice cubes in the gutter but instead I was thinking about Germany. Or perhaps it was the sight of the two crew-cut golems standing outside the hotel’s grand Mediterranean entrance, eating ice cream cones and wearing thick East German suits of the kind that are mass-produced like tractor parts and shovels. Just seeing those two thugs ought to have put me on my guard but I had something important on my mind; I was looking forward to meeting my wife, Elisabeth, who, out of the blue, had sent me a letter inviting me to dinner. We were separated, and she was living back in Berlin, but Elisabeth’s handwritten letter-she had beautiful SŸtterlin handwriting (banned by the Nazis)-spoke of her having come into a bit of money, which just might have explained how she could afford to be back on the Riviera and staying at the Ruhl, which is almost as expensive as the Angleterre or the Westminster. Either way I was looking forward to seeing her again with the blind faith of one who hoped reconciliation was on the cards. I’d already planned the short but graceful speech of forgiveness I was going to make. How much I missed her and thought we could still make a go of it-that kind of thing. Of course, a part of me was also braced for the possibility she might be there to tell me she’d met someone else and wanted a divorce. Still, it seemed like a lot of trouble to go to-it wasn’t easy to travel from Berlin these days.”
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ball werd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ball op dit blog.
Der Verzückte
Und manchmal überfällt mich eine tolle Seligkeit. Alle Dinge tragen den Orchideenmantel der Herrlichkeit. Alle Gesichte tragen an goldenen Stäben zur Schau ihr innerstes Wesen. Die Inschriften der Natur fangen zu stammeln an, leicht zu lesen.
Alle Wunder drängen wie Seesterne an die Oberfläche. Die Golfströme der Luft kreisen und schweben wie diamantene Bäche. Aus jedem toten Gerät wollen sich hundert staunende Augen erheben. In jedem Stein überschlägt sich wild eifersüchtiges Leben.
Die Kirchtürme flammende Gottesschwerter. Dröhnend schlagen die Stunden. Meine Zunge eine Jerichorose. Duft strömt und Musik mir vom Munde. Auf meine Fingerspitzen, die sich in Beschwörungen ducken, Lassen sich alle verirrten Küsse nieder, die durch das Weltall zucken.
Daher begibt es sich, daß über den fliegenden Dächern der Stadt, Die mich beherbergt, der leuchtende Mond seinen Bogen hat Wie aus Opal geschnitten ein weitgespannter Viadukt, Und daß nicht mehr Wirklichkeit ist, was da spukt.
Es sind geisterhafte Orchester auf der Wanderung zu vernehmen. Es ist, als ob unterm Pflaster Höllen aus Licht heraufgeschwommen kämen. Die Menschen, die da gehen, schreiten an elfenbeinernen Stöcken. Die Häuser, die da stehen, prunken in Purpurmänteln und Galaröcken.
Die Bilder und die Gesichte kommen hervor wie trunkene Tropenfalter, Wenn du in roten Nächten durch die Glutgärten Ceylons gehst. An Ärmel und Kniee hangen sich ihrer so viele und schwer, Daß du ermattet zuletzt, ganz wirr und taumelnd im blühenden Gifte stehst.
Uit: Kinderleed (Het spelletje, vertaald door Reina Dokter en Lela Zečković)
“De man gluurde door het sleutelgat en dacht Dat kan toch niet waar zijn; dat is Andreas niet. Nog een hele tijd bleef hij zo gebukt staan en dacht: Nee, dat is onze Andreas niet. Hij bleef zo staan, roerloos, zelfs toen hij er pijn in zijn rug van kreeg. Hij was vrij lang en het slot zat ongeveer ter hoogte van zijn dijen. Toch verroerde hij zich niet. Ook niet toen zijn ogen achter zijn brilleglazen begonnen te tranen, waardoor hij even alles wazig zag. Door het sleutelgat stroomde koude lucht als door een tochtige gang. Maar hij hield vol. Alleen toen hij op een gegeven moment met zijn bril tegen het slot stootte, trok hij heel even zijn hoofd terug. Dat moet ik aan Maria laten zien, dacht hij met enig leedvermaak, zich nauwelijks bewust van die gedachte, en ook niet van het leedvermaak dat erachter school. Ik moet Max Ahasverus, de koopman in ganzeveren, aan Maria laten zien. Hij wist zelf niet waarom, maar hij had de behoefte haar te kwetsen. En dit zal haar kwetsen, dacht hij niet zonder plezier. Ik moet haar laten zien hoe de onderaardse rivieren van het bloed stromen. En dat Andreas niet haar Blonde Jongetje is (zoals zij denkt), maar zijn vlees en bloed, de kleinzoon van Wandelende Max. En dat zal haar pijn doen. Hier had je een bewijs dat hij gelijk had, en hij genoot nu al van haar stille leed en haar onmacht om zich, gehuld in opstandig zwijgen, te verzetten tegen de kracht van zijn argumenten als ze zag (als hij haar laat zien) hoe haar Blonde Jongetje, haar Andreas, langs zijn klanten gaat en van het ene schilderij naar het andere loopt, alsof hij door de eeuwen wandelt. En dat zal haar pijn doen. Daarom wou hij niet weg van het sleutelgat, daarom stelde hij het moment van de te behalen overwinning uit dat zo maar binnen handbereik lag. Eigenlijk wou hij niet, hij kon niet zijn hand uitstrekken en die kans grijpen om haar te kwellen. Daarom stelde hij dat ogenblik uit. Hij wachtte tot het vanzelf zou rijpen, in de modder zou vallen als een rijpe pruim. Daarom wou hij Maria niet meteen roepen, en bleef almaar door het sleutelgat kijken, waar als door een tochtige gang koude lucht doorkwam, ergens uit de verte, waar geen tijd bestaat.”
‘The immeasureable difference between that summer school and any other place of study I have ever been in was that it was voluntary. We wanted – and how eagerly! – to be able to speak Irish well and fluently, not just as a useful accomplishment but because Irish was a symbol of the larger freedom to which we were all groping…. So when we spoke Irish we simply evoked another country, another life, another people. Mountains were mountains, roads were roads, and glens (always Scottish); but when, for these things, we uttered the Irish words sleibhthe, boithre, and gleannta we spoke passwords to another world. Irish became our Runic language. It made us comrades in a secret society. We sought and made friendships, some of them to last forever like conspirators, in a state of high exaltation, merely by using Irish words.’ (…)
His Majesty’s Commissioners of Education had taken every precaution to keep from us the bitter, ancient memoiries of our race. From various unguarded sources the ancient memories nevertheless escaped through – a a prhase, or a word from a theach, or no more than a inflection in his voice, or in an uncensored passage in a history book about the bravery of Irish soldiers in the jacobite or European wars, until, drop by drop, the well-springs of my being became brimful, and finally, when I was sixteen, which was the year of 1916 and the last Irish Rebellion, it burst in a fountaining image of the courage of man. … If I say a final no to that school, what I am really saying, then, is a no to that Ireland. I am saying no to my own pyhood, my own youth, even to my own parents, to everything that, had I not rebelled against it, would have mismade me for life.’ (…)
‘I was the mad mole who thought he had made Mont Blanc. I was the mouse in the wainscotting of the Vatican who believed that he told the Pope every night what His Holiness must tell the world every morning. I was Ireland, the guardian of her faith, the one solitary man who would keep the Republican symbol alive, keep the last lamp glowing before the last icon, even if everybody else denied or forgot the gospel that had inspired us all from 1916 onwards. I firmly believed in the dogma that had by now become the last redoubt of the minority’s resistance to the majority; that the people have no right to do wrong. Like all idealists, I was fast becoming heartless, humourless and pitiless.’