Dennis Gaens, Christophe Vekeman, James Worthy, Y.M. Dangre, Reinier de Rooie, David Nicholls, Yasmine Allas, Jan G. Elburg, Jesús Carrasco

De Nederlandse dichter Dennis Gaens werd geboren in Susteren op 30 november 1982. Zie ook alle tags voor Dennis Gaens op dit blog.

 

Deze regels

Ik had niet verwacht jou hier aan te treffen, maar: gezellig, wees welkom.
Drinken staat in de koelkast, bier ligt in de groentela. Daar is de doos met foto’s.
Je bandjes heb ik ook nog ergens, maar het ontbreekt hier aan een manier om ze
af te spelen.

Zaten we vroeger niet dichter op elkaar? In auto’s van ouders onderweg naar iets
anders? Ik herinner me dat we veel hebben gepraat. Over later, over nu.

Er was die keer dat we Sebastiaan in de greppel langs het park hebben gegooid.
Er lagen stenen in. Sebastiaan had vel los hangen in zijn gezicht. Het zag er
niet uit. We dronken veel.

Is dat park er nog?

Hoe dan ook. De dingen lopen.
Je wil niet vechten, maar je moet.

Je moet of je verdwijnt. 

 

Let them eat cake

Ouders praten met andere ouders; aan hun handen kinderen
die de tijd meten in plakkerigheid en ongeduldig hun vingers
uitstrekken naar de volgende attractie.

Mijn vingertoppen jeuken.

Bij de botsauto’s draait Danny sjekkies met één hand. Met de
andere houdt hij zich in evenwicht op de bumper van een auto
waarin een meisje van zestien zit. Aan zijn lippen hangen
stukjes vloei die geen speeksel kan losweken.

Er worden constant muntjes in de grijpers gegooid.

De ogen van de draaimolenpaarden blijven je volgen, waar je
ook naartoe gaat. Jongetjes in vluchtauto’s toeteren vergeefs
achter ronddraaiende koffiekopjes. Even verder wil een
vliegtuig niet opstijgen en staakt de piloot zijn pogingen na een
vooraf overeengekomen aantal rondjes.

Om hier te overleven moet je kleurenblind worden.

Er komt een dag dat iedereen een standpunt in moet nemen;
een dat veilig, noch politiek, noch populair is. Omdat het moet.

Ik zoek iets schoons om suikerspinnen mee te roeren.

 

 
Dennis Gaens (Susteren, 30 november 1982)

 

De Vlaamse schrijver, dichter en performer Christophe Vekeman werd geboren in Temse op 30 november 1972. Zie ook alle tags voor Christophe Vekeman op dit blog.

Uit: Leven is werk

“Impotentie als ideaal Over J.-K Huysmans
Toen begin 1988 in het Nederlandse Schiedam een tentoonstelling rond de figuur van J.-K. Huysmans gereed was voor de opening, ging een en ander op de valreep niet door. Een actiegroep had protest aangetekend tegen het evenement wegens het vermeend racistische karakter van Huysmans’ boeken, en het gemeentebestuur van de stad in kwestie besloot dan maar, naar eigen zeggen om ‘schadelijke discussies’ te vermijden, te zwichten voor de uitgeoefende druk en de hele zaak af te gelasten. Dat in het Nederland van de jaren tachtig, zeg maar het pre-Fortuyntijdperk bij uitstek, de dolste spokenjagerij haast een nationaal kenmerk was, daarvan getuigt onder meer ook het feit dat in de loop van dit decennium W. F. Hermans door de stad Amsterdam tot persona non grata gebombardeerd werd. Ook Hermans was immers een malafide racist, dat viel als het ware zwart op wit te bewijzen, zo meenden de Amsterdammers in ernst. Maar barstte Hermans bij het vonnis allicht niet in hete tranen uit, Huysmans zal zich van het krakeel destijds nog minder hebben aangetrokken. Niet alleen was hij al meer dan tachtig jaar dood, bovendien had hij zijn leven lang ruimschoots de gelegenheid gehad om aan het fenomeen van de controverse te wennen. Het begon al bij zijn debuut, Marthe, het op naturalistische leest geschoeide relaas over een jonge prostituee en haar onafwendbare ondergang. De korte, naar toenmalige normen uiterst obscene roman met het platvloerse onderwerp verscheen in 1876 illegaal in Brussel. Korte tijd later werd de schrijver door de douane betrapt toen hij een koffer vol exemplaren over de grens wilde smokkelen. In 188o zag Croquis Parisiens het licht, een verzameling essays en artikels waarvan Le Gousset de meeste ophef veroorzaakte. Hierin poogt Huysmans de verscheidene geuren die een vrouwenoksel kan uitwasemen, gedetailleerd onder woorden te brengen. Ook als kunstcriticus zorgde hij steevast voor beroering, mede door zijn inconsequentie of althans drastisch veranderende smaak en opinies. Maakte hij in zijn roman En ménage uit 1881 de Venus van Milo zowat met de grond gelijk en noemde hij het Gare du Nord een even grote bezienswaardigheid als het Parthenon, geen tien jaar later zou hij in Certains (dat in 2001 bij uitgeverij Voetnoot onder de titel Voorkeuren in Nederlandse vertaling verscheen) tegen ieders verwachting in de Eiffeltoren verketteren en zijn collega-kunstenaars oproepen zich af te zetten tegen de moderne tijd en ‘terug te keren naar het verleden’. Zelf schreef hij in deze periode een deels in de Middeleeuwen spelende grote roman, Là-bas (vertaald als Uit de diepte), die gezien het onderwerp — satanisme — opnieuw veel lezers en critici schokte.”

 


Christophe Vekeman (Temse, 30 november 1972)

 

De Nederlandse schrijver James Worthy werd geboren in Amsterdam op 30 november 1980. Zie ook alle tags voor James Worthy op dit blog.

Uit: Zwarte Sylvester

“U hebt nog veertig niezen te leven,’ zegt dokter Stroosnijder terwijl hij met de vingers van zijn linkerhand over de rode scheerbultjes in zijn hals gaat. `Dus mijn zoon gaat dood? Deze jongen hier, mijn knul, Sylvester, doe die zonnebril af! Deze jongen hier, mijn knul, Sylvester, ik vraag het nog één keer.’ Rufus Opperman breekt in duizend kleine stukjes op de blauwe gymzaalvloer van het ziekenhuis. `Meneer Opperman, er zit een tumor in uw schedel. Een bijzonder snelgroeiend en onbehandelbaar stukje nieuwvorming. Door deze groei drukt de tumor steeds meer hersenweefsel weg en raken de hersens bekneld. Uw schedel staat op springen. U hebt nog veertig niezen te leven en dan is het einde oefening,’ vervolgt de dokter zichtbaar aangedaan. Sylvester plukt de zonnebril van zijn neus en draait er rondjes mee. ‘Dus jullie kunnen niets meer voor mij doen? Ik ben een soort Srebrenica? De mannen in witte jassen gaan met een bedroefd gezicht toekijken hoe ik langzaam maar zeker in de richting van een massagraf word gesleept? All that’s necessaryfor the farces of mi to win in the world isfor enoughgood men to do nothing. Bent u bekend met het werk van Edmund Burke?’ Sylvester zet zijn zonnebril weer op en steekt een mentholsigaret aan met een lucifer. `Meneer Opperman, u mag hier niet roken. We zijn in een ziekenhuis.’ `Wilt u stoppen met dat gemeneer. Ik ben zeventien jaar en stervende, ik zal nooit een meneer worden.’ `Sylvester, ik vraag het vriendelijk, doe die sigaret alsjeblieft nu uit.’ `Vriendelijk? U, meneer, bent geen vriend. U bent de boodschapper van Magere Hein, de loopjongen van de duivel, u dealt in de dood. Deze vrouw hier naast mij, dat is pas een vriend.’ `Wie is dat eigenlijk?’ vraagt Rufus aan Sylvester, die over de knie van de vrouw wrijft. `Ik had al een slecht voorgevoel over vandaag. Pa, ken je het gevoel dat je voor de eerste keer de badkamer van een vrouw betreedt? Dat gevoel had ik vanochtend. Ik wist dat ik vandaag op iets verontrustends zou stuiten. Aambeienzalf, iets tegen schimmel, of zeven tandenborstels. Waarom heeft een alleenstaande vrouw in godsnaam zeven tandenborstels in huis?”

 


James Worthy (Amsterdam, 30 november 1980)

 

De Vlaamse dichter en schrijver Y.M. (Yannick) Dangre werd op 30 november 1987 geboren in Kapellen. Zie ook alle tags voor Y.M. Dangre op dit blog.

 

Ons worden

Wij worden oud en kinderlijk en denken
dat het went, dit stilzitten in elkaars mond,
met versleten tongen en zere knieën
wachten tot één van ons eindelijk begint
te lekken en de woorden sijpelen
op het tapijt, op de verleerde lippen
die de ander niet meer wil oprapen.
Nooit meer.

Wij worden oud en kinderlijk en denken
niet meer aan knielen tussen elkaars kiezen,
aan moedwillig aanspoelen in elkaars hemel
en gehemelte, want een zee van liefde
is verdroogd in dit salon van wij
die geen regenseizoen meer kennen.

Wij worden oud en kinderlijk en denken
het zonder moeite te weten: dit huis van liefde
staat al eeuwen onder water.

 

Oud recept

’s Avonds, na het vele werken en beminnen
van andermans huizen, komen wij in elkaar
weer thuis, op onze tenen lopend
in elkaars stem, allebei dover en banger
om gesproken te worden.

Verschanst in onze keukens en zetels
en onvoltooide recepten voor minnaressen,
wachten wij dan het uur af, onze klokslag
wanneer wij elkaar met uitgerafelde gebaren
uitnodigen aan tafel, zwijgen en blijven
eten wat verzwegen wordt.

Zo sterft de avondmaaltijd elke dag
onze stille dood en worden wij
langzamerhand deze tafel, de houten
koppen van het geluk, blind voor onze
splinters en vlekken, want al tijden dekken wij
elkaar niet meer.

 


 Y.M. Dangre (Kapellen, 30 november 1987)

 

De Nederlandse dichter Reinier de Rooie werd geboren op 30 november 1961 in Hengelo. Zie ook alle tags voor Reinier de Rooie op dit blog.

 

Kwatrijnen van klacht

laat de gedrochten hun geloofwaardigheid middels doekoes
maar donderpreken in deze grammaticale kerk waar de rat
snuffelt aan die table de téléphone en godganselijk tuuttuuttuut
het bewustzijn doordringt als lege tabakszak en idem kruik

dat je gemeden wordt als de pest is tot daaraan toe
– lolita zag ook ooit dat pukkels krabbaar zijn –
gruwzamer is dat neusje van paniek als staan de potten
pronkzuchtig te smeken om zon

september gehad en onder najaarslucht slinkt
de zoetgevooisde trol die nog wat nakucht
en hoest met de kachel maar mamma
het gaat al stukken beter kijk toch niet om

vloeibaar is wat ik aanhang vluchtig voorbij
zo elk moment kent duizend doden drieduizend
gemankeerde manieren van vaarwel en good goan
zo elk moment kan tijden duren onherhaalbaar

 

hij ging

hij ging met een afwerend gebaar
voorbij aan de laatste wisselwerking
en sprak in vloeiend mandarijn:
who shi yi tiao he
en ik zag hem verder stromen
onbewust van de vele stemmen langs zijn oevers
en elk kanaal werd mij een schaamte

 

 
Reinier de Rooie (Hengelo, 30 november 1961)

 

De Engelse schrijver David Nicholls werd geboren op 30 november 1966 in Eastleigh, Hampshire. Zie ook alle tags voor David Nicholls op dit blog.

Uit: Us

“Our son Albie would be leaving the family home in October and all too soon afterwards so would my wife. The events seemed so closely linked that I couldn’t help thinking that if Albie had flunked his exams and been obliged to retake, we might have had another good year of marriage.
But before I say any more about this and the other events that took place during that particular summer, I should tell you a little about myself and paint some sort of ‘portrait in words’. It shouldn’t take long. My name is Douglas Petersen and I am fifty-four years old. You see that intriguing final `e’ in the Petersen? I’m told it’s the legacy of some Scandinavian heritage, some great-grandfather, though I have never been to and have no interesting stories to tell about Scandinavia. Traditionally, Scandinavians are a fair, handsome, hearty and uninhibited people and I am none of those things. I am English. My parents, both deceased now, raised me in Ipswich; my father a doctor, my mother a teacher of biology. ‘Douglas’ came from her nostalgic affection for Douglas Fairbanks, the Hollywood idol, so there’s another red herring right there. Attempts have been made over the years to refer to me as ‘Doug’ or Bougie’ or Boogie’. My sister, Karen, self-proclaimed possessor of the Petersen’s sole ‘big personality’, calls me ‘D’, ‘Big D’, ’the D-ster’ or ‘Professor D’ — which, she says, would be my name in prison — but none of these have stuck and I remain Douglas. My middle name, incidentally, is Timothy, but it’s not a name that serves anyone particularly well. Douglas Timothy Petersen. I am, by training, a biochemist. Appearance. My wife, when we first met and felt compelled to talk constantly about each other’s faces and personalities and what we loved about each other and all of that routine, once told me that I had a ‘perfectly fine face’ and, seeing my disappointment, quickly added that I had ‘really kind eyes’, whatever that meant. And it’s true, I have a perfectly fine face, eyes that may well be ‘kind’ but are also the brownest of browns, a reasonable-sized nose and the kind of smile that causes photographs to be thrown away. What can I add? Once, at a dinner party, the conversation turned to ‘who would play you in the film of your life?’ There was a lot of fun and laughter as comparisons were made to various film stars and television personalities. Connie, my wife, was likened to an obscure European actress, and while she protested — ‘she’s far too glamorous and beautiful’, etc. — I could tell that she was flattered.”

 

 
David Nicholls (Hampshire, 30 november 1966)

 

De Nederlandse schrijfster en actrice Yasmine Allas werd geboren op 30 november 1967 in Mogadishu in Somalië. Zie ook alle tags voor Yasmine Allas op dit blog.

Uit: A Handed-Down History (Een nagelaten verhaal, vertaald door Joni Zwart)

‘Tradition… a man without tradition is a man without balls,’ the grey Lucifer said to him. He rasped as if his vocal cords were made of sand paper.
‘Dear Sirs, before you sits my friend. I speak on his behalf,’ Guuleed said.
‘We have come because my friend wishes to declare his love for your beloved daughter. We have come to ask your consent for his marriage to her. Please do not cherish the hope that very many or very long words shall be used in doing so. It is not in my friend’s nature to speak much.’
‘Love?’ said the Lucifer, raising his left eyebrow. ‘What do you mean by “love”? Perhaps I should make it clear that this is a matter of respect. Namely, what a man has to offer a woman and her family. This is about his good name and above all his ancestry. Surely you know that a wise man who wants to start a family, who wants to build a future, has no misconception that love has anything to do with it? What self-respecting man would even use the word?
Character, respect, power and above all honour: these are what men are valued for. It is different, of course, for a woman. For women, life is about fertility, beauty, modesty and sacrifice.’
Then Diiriye turned to the Stranger. ‘This concerns you. You are the man who has come to ask for my daughter’s hand, but you haven’t said a word yet.’
‘As you have heard,’ the Stranger answered, ‘Guuleed, my friend and a member of my clan, has expressed my wishes.’
‘What do you have to offer my daughter?’ Diiriye persisted.
The Stranger slowly shook his head. He seemed deep in thought.
‘Nothing,’ he said after a long while. ‘I need your daughter’s help to get to know life. Besides that, I very much wish to love her.’
‘In that case, gentlemen,’ said Diiriye, ‘seeing as I am Zeyneb’s father after all, I shall now make the decision. I shall be brief.’
He turned toward the Stranger, who looked straight ahead.
‘I am sorry; I cannot grant to you something that I have already given away.
As my kind, but wilful daughter has probably told you, I have promised her to another man. To a young man who knows what he has to offer both my daughter and her family. He is the son of Dhahar and a member of our family.’

 

 
Yasmine Allas (Mogadishu, 30 november 1967)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Jan G. Elburg werd geboren op 30 november 1919 te Wemeldinge. Zie ook alle tags voor Jan G. Elburg op dit blog.

 

Hoe…

Hoe noem ik mijzelf als het groen wier regent,
als de lente losbreekt, de zon nog stamelt?
Regis de Appelsap, ruwaart, regent
van het duifkoerend grijs van mijn liefstes waterland?
Ik zal mij de minnaar noemen!

Heb ik gedacht aan de mond die ook nu niet
boterham eten kan, prijzen den Heer?
Ja ik, sinds langen tijd, zonder verschiet
dat nu de groenen zaait in de laagvenen.
Mocht ik de feestvierder eerder niet wezen?
Neen ik, geenszins.

Neem ik het land als de mussen de pannekoek
– pik van mijn vensterbank – cheerful aanvaarden?

Neem ik de optochten bomen tot aan de
uitwegen, ’t opgroeiend kroos van de bladeren
aan in mijn bloed?

Hoe noem ik mijn schoenen wanneer de grintpaden
weer hart voor mij hebben, de dorpen aanschouwen
van achter zonlichts geribbelde paarden?
Herwaarts en Derwaarts, mijn open landauers.
Hoe noem ik mijzelf als de weerhanen slapen?
Ik zal mij de minnaar noemen.

 

Pijlsnel

Stilzitten, door moeders
in de wandeling kouvatten genoemd
en paps met de vlieger in touw.

ik hoop dat dit overkomt
zoals het werd opgelaten:
losse hoest, een gemakkelijke code
codeïne gelijk
voor ongeneselijke opgevers.

sprekend dit heer hier,
halverwege de elfde regel
alweer in staat om weg te spuiten

omziend naar minder verouderend emplooi
gekonfronteerd met eigen
pijlsnel achterhaalde beelden.

 

 
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992)
Cover

 

De Spaanse schrijver Jesús Carrasco werd geboren in Badajoz, Extremadura, op 30 november 1972. Zie ook alle tags voor Jesús Carrasco op dit blog.

Uit: De vlucht (Vertaald door Arie van der Wal)

“Dat de familie voor de zoveelste keer in het ongeluk was gestort en dat God zojuist een stuk van zijn vlees had losgerukt. Hij schudde zijn hoofd, dat hij tussen zijn knieën had gestoken, alsof hij daarmee die gedachten van zich af kon zetten. Het beeld van zijn vader, zorgzaam en onderdanig, kwam weer bij hem boven, in gezelschap van de dorpsrechter. Een scène die als geen andere allerlei onlustgevoelens in zijn lichaam opriep. Hij spitste zijn oren zo goed hij kon maar vond geen spoor van de stem van de rechter, en zelfs die afwezigheid maakte hem bang. Hij stelde zich voor hoe hij met een sigaret in zijn mond achter de rij mannen aan liep die op dat moment de olijfboomgaard uitkamden, schoppend tegen de kluiten aarde of zich lusteloos bukkend om een olijf op te rapen die na het laatste schudden van de bomen was blijven liggen. De horlogeketting die onder zijn jas uitkwam. De bruine vilthoed, het strikje, de stijve boord, de rijkelijk met suikerwater bewerkte snor.
De stem van een man op een paar meter van de kuil haalde hem uit zijn overpeinzingen. Het was de schoolmeester. Hij praatte met iemand een eindje verderop. De jongen voelde zijn hart sneller kloppen en het bloed omhoogstuwen in zijn lichaam. De pijn, na uren in elkaar gedoken te hebben gezeten, dwong hem naar buiten. Hij overwoog de mogelijkheid er op dat moment mee te stoppen en zo zijn ongerief op te heffen. Hij had niemand vermoord, niets gestolen en de naam van God niet ijdel gebruikt. Hij stond op het punt de takken die zijn schuilplaats bedekten opzij te schuiven en de aandacht te trekken van de mannen die het dichtstbij waren. Een van hen zou dan de ander vragen stil te zijn en daarna zijn hoofd draaien om zich te oriënteren op de richting van het geluid. Ze zouden blikken wisselen en heimelijk naar de hoop twijgen lopen, twijfelend of dat wat ze zouden aantreffen een konijn of de vermiste jongen zou zijn. Dan zouden ze de takken wegtrekken en hem ineengekrompen op de bodem zien liggen. Hij zou net doen of hij bewusteloos was en dat zou, gevoegd bij de kleiresten, zijn vochtige kleren en zijn vuile haar, het beeld van zijn triomf vormen. Hij zou zich op zijn minst verzekeren van een glorieus moment. Honger maakt rauwe bonen zoet.”

 

 
Jesús Carrasco (Badajoz, 30 november 1972)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 30e november ook mijn blog van 30 november 2016 en ook mijn blog van 30 november 2014 deel 2 en eveneens deel 3.

Mario Petrucci, George Szirtes, Jean Senac, Carlo Levi, Jean-Philippe Toussaint, C.S. Lewis, Wilhelm Hauff, Louisa May Alcott, Franz Stelzhamer

De Engelse dichter en schrijver Mario Petrucci werd geboren op 29 november 1958 in Londen. Zie ook alle tags voor Mario Petrucci op dit blog.

 

Fence

This side of the fence
is clean. That side
dirty. Understand?

You must forget
that soil is like skin.
Or interlocking scales

on a dragon. Dirty
Clean – is all that matters
here. Imagine a sheet

of glass coming down
from the sky. It’s easy
no? On this side

you can breathe
freely. Your cow can
eat the grass. You can

have children. That side
you must wear a mask
and change the filter

every four hours.
You ask – What if my cow
leans over the fence?

Personally I say
it depends which end. But
we have no instructions

for that. It is up to you
to make sure your cow
is not so stupid.

 

Halves

the blade drops
& both half-oranges
rock upon their backs as

beetled species made
zestful but without
the frantic legs

enlarged in heat
to overbrightly dribble
sap in that broken moment

after insect sex which could be
love yet dictates each rolls
apart to undercarriage

straight-grained ex
-posed in falling apart
where one gains access

to tarter matters animal
or vegetable softly to
be consumed for

rind is hard on us
unscooped or what
the starveling leaves

behind or am I for
getting I was once in
heart fruit-perfect & un-

halved?

 

 
Mario Petrucci (Londen, 29 november 1958)

 

De Britse dichter en schrijver George Szirtes werd geboren op 29 november 1948 in Boedapest. Zie ook alle tags voor George Szirtes op dit blog.

 

My Fathers, Coming And Going

Moustaches and grey homburgs: our fathers were
Defined by properties acquired by chance—
Or by divine decree. Standing behind her

In rooms, on stairs, figures of elegance,
They came and went in a murmur of soft voices,
Objects of bewilderment and romance.

How many of them on the premises?
Some worked twelve hours a day in an office
In the city, some placed bristly kisses

On our brows, some would simply embarrass
Us for no particular reason. Their age
Was indeterminate. They would promise

Anything befitting their patronage.
Were all these fathers one? And was it you,
My father, who pushed me in that carriage

I can’t remember now before time flew
And took her away as it will take us all?
I feel myself flying. It’s like passing through

Clouds in an aeroplane in its own bubble
Of air, a slightly bumpy ride down
Towards a runway as we rise and fall

Above the brilliant lights of a big town.

 

Like A Black Bird

Like a black bird against snow, he flapped
Over the path, his overcoat billowing
In the cold wind, as if he had trapped

The whole sky in it. We watched trees swing
Behind him, lurching drunkenly, blurred
Bare twigs and branches, scrawny bits of string,

And as we gazed ahead the snowflakes purred
In our ears, whispering the afternoon
Which grew steadily darker and more furred.

His face was in shadow, but we’d see it soon.
As he approached it slowly gathered shape:
His nose, in profile, was a broken moon,

His hat a soft black hill bound round with tape,
His raised lapels held his enormous eyes
Between them. The winter seemed to drape

Itself about him as if to apologise
For its own fierceness, hoping to grow warm
Through physical contact, and we, likewise,

Ran towards him, against a grainy storm
Of light and damp. It was so long ago
And life was then in quite another form,

When there were blacker days and thicker snow.

 

 
George Szirtes (Boedapest, 29 november 1948)

 

De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senac werd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran. Zie ook alle tags voor Jean Senac op dit blog.

 

Out Of My Algeria

Out of my Algeria
they made the prisons taller
than the schools.
They sullied the nocturnal roots
of the People,
the serious Tree
of the remote Berbérie…
They denied the certainty of our Land,
they tore apart Islam, its color,
its fantastical tribes, even the shame
that makes them live.
They denied the Vital Fire, our Flag
They exiled the humble joys of our huts
slow at the return of corn…
Blind! Blind!
On my Infinite People
they applied the whip without understanding
the power of books,
the rhythm of our blood,
our right to sacrifice,
to impatience.
Our whole body refused it.
Prisoners of their forfeiting
they listen to the dark crashes of the sticks
that mingle with the wind
following powder.
Without sight and without words
they assign the precise patrol
among raisins,
its halt under the dark pride of pines
at the detour of furious crossings,
the resumed cry of the Patriots
from which freedom falls like an eagle.

 

Miroir de l’églantier

Feu de sarments dans tes yeux
Feu de ronces sur tes joues
Feu de silex sur ton front
Feu d’amandes sur tes lèvres
Feu d’anguilles dans tes doigts
Feu de laves sur tes seins
Feu d’oranges dans ton coeur
Feu d’oeillets à ta ceinture
Feu de chardons sur ton ventre
Feu de glaise à tes genoux
Feu de bave sous tes pieds
Feu de sel et feu de boue
un incendie réel
tout droit sur la falaise
un faisceau de saveurs
où je me reconnais

Mère ma ténébreuse

 

 
Jean Senac (29 november 1926 – 30 augustus 1973)
Cover

 

De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Levi werd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Levi op dit blog.

Uit: Christ Stopped at Eboli (Vertaald door Frances Frenaye)

“No one has come to this land except as an enemy, a conqueror, or a visitor devoid of understanding. The seasons pass today over the toil of the peasants, just as they did three thousand years before Christ; no message, human or divine, has reached this stubborn poverty. We speak a different language, and here our tongue is incomprehensible. The greatest travelers have not gone beyond the limits of their own world; they have trodden the paths of their own souls, of good and evil, of morality and redemption. Christ descended into the underground hell of Hebrew moral principle in order to break down its doors in time and to seal them up into eternity. But to this shadowy land, that knows neither sin nor redemption from sin, where evil is not moral but is only the pain residing forever in earthly things, Christ did not come. Christ stopped at Eboli.
I arrived at Gagliano one August afternoon in a rattling little car, I was wearing handcuffs and I was escorted by two stalwart servants of the State with vertical red bands on their trousers, and expressionless faces. I arrived reluctantly and ready for the worst, because sudden orders had caused me to leave Grassano where I had been living and where I had learned to know the region of Lucania. It had been hard at first. Grassano, like all the villages hereabouts, is a streak of white at the summit of a bare hill, a sort of miniature imaginary Jerusalem in the solitude of the desert.
I liked to climb to the highest point of the village, to the wind-beaten church, where the eye can sweep over an endless expanse in every direction, identical in character all the way around the circle. It is like being on a sea of chalk, monotonous and without trees. There are other villages, white and far away on the tops of their hills, Irsina, Craco, Montalbano, Salandra, Pisticci, Grottole, Ferrandina, the haunts and caves of the brigands; and beyond the reach of vision lies the sea, and Metaponto, and Taranto. I felt that I had come to understand the hidden virtues of this bare land and to love it; I had no mind to change. I am by nature sensitive to the pangs of separation and for this reason I was anything but well disposed toward the new village where I had to adapt myself to living. I looked forward, however, to the trip from one locality to the other and to the chance of seeing places I had heard so much about, and had pictured in fancy, beyond the mountains hemming in the Basento Valley.”

 

 
Carlo Levi (29 november 1902 – 4 januari 1975)
Poster voor de gelijknamige film uit 1979

 

De Belgische schrijver Jean-Philippe Toussaint werd op 29 november 1957 geboren in Brussel. Zie ook alle tags voor Jean-Philippe Toussaint op dit blog.

Uit: De waarheid omtrent Marie (Vertaald door Marianne Kaas)

“Later, terugdenkend aan de duistere uren van die gloeiend hete nacht, drong het tot me door dat we, Marie en ik, op hetzelfde moment de liefde hadden bedreven, maar niet met elkaar. Op een bepaald tijdstip van die nacht – het was de eerste warme periode van het jaar, die abrupt had ingezet, drie dagen achtereen 38°C in Parijs en omstreken, en de temperatuur kwam nooit onder de 30°C – bedreven Marie en ik de liefde in Parijs, in appartementen hemelsbreed op nauwelijks een kilometer van elkaar verwijderd. Aan het begin van de avond kwam de gedachte uiteraard niet bij ons op, en ook later niet, of op enig ander moment, het was simpelweg ondenkbaar, dat we elkaar die nacht zouden zien, dat we voor het aanbreken van de dag samen zouden zijn, en dat we elkaar zelfs even zouden omhelzen in onze flat, in de donkere gang waar alles verstoord was. Gezien het tijdstip waarop Marie thuiskwam (in ons huis, of eigenlijk in haar huis, ik zou nu haar moeten zeggen, want al bijna vier maanden woonden we niet meer onder hetzelfde dak), en gezien het feit dat ik om vrijwel dezelfde tijd was teruggekeerd, niet alleen, ik was niet alleen – maar met wie ik was doet weinig ter zake, daar gaat het niet om – in de kleine tweekamerflat waarin ik sinds we uit elkaar waren gegaan mijn intrek had genomen, zal het naar alle waarschijnlijkheid bij benadering twintig over een, op z’n laatst halftwee ’s nachts zijn geweest toen Marie en ik die nacht in Parijs op hetzelfde moment de liefde bedreven, beiden lichtelijk aangeschoten, onze warme lichamen in het schemerduister, het raam waardoor geen zuchtje frisse lucht de kamer binnenkwam, wijd open. De lucht, die roerloos was, zwaar, onweersachtig, koortsig haast, verkoelde de atmosfeer niet, maar versterkte de lichamen eerder in het passieve en extreme gevoel van benauwdheid veroorzaakt door de hitte. Het was nog voor twee uur ’s nachts – dat weet ik, ik heb gekeken hoe laat het was toen de telefoon ging. Maar wat de precieze chronologie van die nacht betreft houd ik me maar liever op de vlakte, want het gaat toch om het lot van een man, of om zijn dood, nog lang zou niet bekend zijn of hij in leven zou blijven of niet.”

 

 
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)

 

De Ierse schrijver C. S. Lewis werd geboren op 29 november 1898 in Belfast. Zie ook alle tags voor C. S. Lewis op dit blog.

Uit: The Business of Heaven

“Restoration of the Bible on Its Own Terms
January 29
Unless the religious claims of the Bible are again acknowledged, its literary claims will, I think, be given only ‘mouth honour’ and that decreasingly. For it is, through and through, a sacred book. Most of its component parts were written, and all of them were brought together, for a purely religious purpose. It contains good literature and bad literature. But even the good literature is so written that we can seldom disregard its sacred character. It is easy enough to read Homer while suspending our disbelief in the Greek pantheon; but then the Iliad was not composed chiefly, if at all, to enforce obedience to Zeus and Athene and Poseidon. The Greek tragedians are more religious than Homer, but even there we have only religious speculation or at least the poet’s personal religious ideas; not dogma. That is why we can join in. Neither Aeschylus nor even Virgil tacitly prefaces his poetry with the formula ‘Thus say the gods’. But in most parts of the Bible everything is implicitly or explicitly introduced with ‘Thus saith the Lord’. It is, if you like to put it that way, not merely a sacred book but a book so remorselessly and continuously sacred that it does not invite, it excludes or repels, the merely aesthetic approach. You can read it as literature only by a tour de force. You are cutting the wood against the grain, using the tool for a purpose it was not intended to serve. It demands incessantly to be taken on its own terms: it will not continue to give literary delight very long except to those who go to it for something quite different. I predict that it will in the future be read as it always has been read, almost exclusively by Christians.

What Are We to Make of Christ?
February 1
`What are we to make of Christ?’ There is no question of what we can make of Him, it is entirely a question of what He intends to make of us. You must accept or reject the story. The things He says are very different from what any other teacher has said. Others say, ‘This is the truth about the universe. This is the way you ought to go’, but He says, ‘I am the Truth, and the Way, and the Life.’ He says, ‘No man can reach absolute reality, except through Me. Try to retain your own life and you will be inevitably ruined. Give yourself away and you will be saved.’ He says, ‘If you are ashamed of Me, if, when you hear this call, you turn the other way, I also will look the other way when I come again as God without disguise. If anything whatever is keeping you from God and from Me, whatever it is, throw it away. If it is your eye, pull it out. If it is your hand, cut it off. If you put yourself first you will be last. Come to Me everyone who is carrying a heavy load, I will set that right. Your sins, all of them, are wiped out, I can do that. I am Rebirth, I am Life. Eat Me, drink Me, I am your Food. And finally, do not be afraid, I have overcome the whole universe.” That is the issue.”

 

 
C.S. Lewis (29 november 1898 – 22 november 1963)
Cover

 

De Duitse dichter en schrijver Wilhelm Hauff werd geboren inStuttgart op 29 november 1802. Zie ook alle tags voor Wilhelm Hauff op dit blog.

Uit: Der junge Engländer oder Der Affe als Mensch

„Im südlichen Teil von Deutschland liegt das Städtchen Grünwiesel, wo ich geboren und erzogen bin. Es ist ein Städtchen, wie sie alle sind. In der Mitte ein kleiner Marktplatz mit einem Brunnen, an der Seite ein kleines altes Rathaus, umher auf dem Markt das Haus des Friedensrichters und der angesehensten Kaufleute, und in ein paar engen Straßen wohnen die übrigen Menschen. Alles kennt sich, jedermann weiß, wie es da und dort zugeht, und wenn der Oberpfarrer oder der Bürgermeister oder der Arzt ein Gericht mehr auf der Tafel hat, so weiß es schon am Mittagessen die ganze Stadt. Nachmittags kommen dann die Frauen zueinander in die Visite, wie man es nennt, besprechen sich bei starkem Kaffee und süßem Kuchen über diese große Begebenheit, und der Schluß ist, daß der Oberpfarrer wahrscheinlich in die Lotterie gesetzt und unchristlich viel gewonnen habe, daß der Bürgermeister sich »schmieren« lasse, oder daß der Doktor vom Apotheker einige Goldstücke bekommen habe, um recht teure Rezepte zu verschreiben. Ihr könnet Euch denken, wie unangenehm es für eine so wohleingerichtete Stadt wie Grünwiesel sein mußte, als ein Mann dorthin zog, von dem niemand wußte, woher er kam, was er wollte, von was er lebte. Der Bürgermeister hatte zwar seinen Paß gesehen, und in einer Kaffeegesellschaft bei Doktors geäußert, der Paß sei zwar ganz richtig visiert von Berlin bis nach Grünwiesel, aber es stecke doch was dahinter; denn der Mann sehe etwas verdächtig aus. Der Bürgermeister hatte das größte Ansehen in der Stadt; kein Wunder, daß von da an der Fremde als eine verdächtige Person angesehen wurde. Und sein Lebenswandel konnte meine Landsleute nicht von dieser Meinung abbringen. Der fremde Mann mietete sich für einige Goldstücke ein ganzes Haus, das bisher öde gestanden, ließ einen ganzen Wagen voll sonderbarer Gerätschaften, als Öfen, Kunstherde, große Tiegel und dergleichen hineinschaffen und lebte von da an ganz für sich allein. Ja, er kochte sich sogar selbst, und es kam keine menschliche Seele in sein Haus als ein alter Mann aus Grünwiesel, der ihm seine Einkäufe in Brot, Fleisch und Gemüse besorgen mußte. Doch auch dieser durfte nur in die Flur des Hauses kommen, und dort nahm der fremde Mann das Gekaufte in Empfang.
Ich war ein Knabe von zehen Jahren, als der Mann in meiner Vaterstadt einzog, und ich kann mir noch heute, als wäre es gestern geschehen, die Unruhe denken, die dieser Mann im Städtchen verursachte. Er kam nachmittags nicht wie andere Männer auf die Kugelbahn, er kam abends nicht ins Wirtshaus, um wie die übrigen bei einer Pfeife Tabak über die Zeitung zu sprechen.“

 

 
Wilhelm Hauff (29 november 1802 – 18 november 1827)
Cover

 

De Amerikaanse schrijfster Louisa May Alcott werd geboren op 29 november 1832 in Germantown, Pennylvania. Zie ook alle tags voor Louisa May Alcott op dit blog.

Uit: Little Men. Life at Plumfield With Jo’s Boys

“While Nat takes a good long sleep, I will tell my little readers something about the boys, among whom he found himself when he woke up.
To begin with our old friends. Franz was a tall lad, of sixteen now, a regular German, big, blond, and bookish, also very domestic, amiable, and musical. His uncle was fitting him for college, and his aunt for a happy home of his own hereafter, because she carefully fostered in him gentle manners, love of children, respect for women, old and young, and helpful ways about the house. He was her right-hand man on all occasions, steady, kind, and patient; and he loved his merry aunt like a mother, for such she had tried to be to him.
Emil was quite different, being quick-tempered, restless, and enterprising, bent on going to sea, for the blood of the old vikings stirred in his veins, and could not be tamed. His uncle promised that he should go when he was sixteen, and set him to studying navigation, gave him stories of good and famous admirals and heroes to read, and let him lead the life of a frog in river, pond, and brook, when lessons were done. His room looked like the cabin of a man-of-war, for every thing was nautical, military, and shipshape. Captain Kyd was his delight, and his favorite amusement was to rig up like that piratical gentleman, and roar out sanguinary sea-songs at the top of his voice. He would dance nothing but sailors’ hornpipes, rolled in his gait, and was as nautical in conversation to his uncle would permit. The boys called him “Commodore,” and took great pride in his fleet, which whitened the pond and suffered disasters that would have daunted any commander but a sea-struck boy.”

 

 
Louisa May Alcott (29 november 1832 – 6 maart 1888
Cover

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver Franz Stelzhamer werd geboren in Großpiesenham op 29 november 1802. Zie ook alle tags voor Frans Stelzhammer op dit blog.

Uit: Der blinde Knabe

„Wilhelm war ein lieber, gemütlicher Knabe. Er mochte jetzt sieben Jahre alt sein und machte seinen guten Eltern, vorzüglich der Mutter, die er den ganzen Tag nicht verließ, ebenso viele Freude als heimlichen Kummer. Freude machte ihnen seine Folgsamkeit und sanfte Manier, den Kummer aber verursachte ihnen des Knaben von Geburt mitgebrachtes Unglück – denkt euch Kinder, der sonst so wohlgestaltete, liebenswürdige Wilhelm war blind geboren.
Wenn seine Geschwister und die anderen Kinder im Frühlinge auf dem weichen Grase herumsprangen, bunte Blümchen pflückten oder den schönen Schmetterlingen nachjagten, mußte Wilhelm allein im Grase sitzen bleiben und froh sein, wenn Bruder August oder des Nachbars flinkes Lenchen in der Eile ihm einige Blumen zuwarfen, die er dann mit seinen kleinen Händchen so leise und verständig betastete und abgriff, daß ihm von der Wurzel bis an das Ende der Krone kein Blättchen noch so fein, kein Staubfaden, wie zart er auch war, entgehen konnte.
Wenn er dann alles um ihn herum so fleißig befühlt und abgetastet hatte, war er oft so freudig im Herzen bewegt, daß er vom Boden aufspringen, im kleinen Kreise auf dem Grase herumtrippeln und mit den Händen wedeln mußte, als wenn er laufen und hurtig herumfliegen wollte vor Frühlingsluft und innigem Entzücken.
»August!« rief er dann, »Lenchen! kommt her zu mir, ich muß euch etwas sagen, etwas zeigen!« – Aber du mein Himmel, wo waren indessen August und Lenchen hingesprungen?
Da eilte dann die Mutter zu ihm und fragte wehmütig-mild: »Was denn Wilhelm, was ist denn?« Und, nach ihr langend, der allzeit Guten und Getreuen, und ihren Hals umschlingend, jubelte er: »o Mutter, die Blumen sind so weich, weicher noch als dein Samtkissen und so zart und fein wie deine Wangen!« Dann küßte er sie und streichelte die Blumen.
Dann aber, wenn sein Freudentaumel vorüber war, ging es an ein Fragen, was dies, das und jenes sei. Gleich darauf kamen »Wie?« und »Warum?« so häufig und mannigfach, daß die gute Mutter ein Gelehrter mit etlichen Zungen hätte sein müssen, um dem wißbegierigen Knaben alles vollständig zu beantworten.
Am allerschwersten, wie leicht zu denken, ging es ihr, wenn die andern Kinder plötzlich ausriefen: »Ach, das ist so schön rot, blau, gelb u. dgl.!« Und sie hätte dann dem kleinen Wilhelm begreiflich machen sollen, was – rot, blauweiß usw. sei. Oder, wie Sonne, Mond und Sterne aussehen; wie groß sie seien und wie das Weltmeer, wovon neulich der Lehrer etwas erwähnte, eigentlich beschaffen. – Was denn der Bach für Füße habe, daß er so schnell läuft, und warum er – der Bach – nicht deutlicher spreche usw. Das waren fürwahr Aufgaben für die Mutter!“

 

 
Franz Stelzhamer (29 november 1802 – 14 juni 1874)
Stelzhamers geboortehuis in Großpiesenham

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 29e november ook mijn blog van 29 november 2015 deel 2 en eveneens deel 3.

Erwin Mortier, Alberto Moravia, Stefan Zweig, Hugo Pos, Sherko Fatah, Philippe Sollers, William Blake, Alexander Blok, Rita Mae Brown

De Vlaamse dichter en schrijver Erwin Mortier werd geboren in Nevele op 28 november 1965. Zie ook alle tags voor Erwin Mortier op dit blog.

Uit: Gestameld liedboek. Moedergetijden

“Wat me nog het meest bij haar opvalt, wat me de meeste treurnis bezorgt, dat is de dubbele stilte van haar zijn. De taal heeft de koffers gepakt en is over de reling van het kapseizende schip gesprongen, maar er heerst ook een andere stilte in haar of rond haar.
Ik hoor de muziek van haar ziel niet meer; de existentiële aura om haar heen, dat hele vibrerende laken van narratieven en symbolieken waarmee ze zichzelf in de wereld heeft geweven – of omgekeerd, de wereld in haar.
Ik ben zeer gevoelig voor dat hele stelsel, dat web, dat netwerk, dat ons zijn uitmaakt en dat ik bij gebrek aan betere betitelingen nog altijd onze ziel noem. Het is de subtiele poëzie (de tragiek, de schoonheid, de microscopische gruwel) die ieder concreet leven met zich meedraagt en op een of andere wijze ook woordloos weet uit te stralen. Mensen hebben hun eigen echo, ik kan het moeilijk uitleggen. Ik kan de ruis van hun bestaan soms horen, de flarden muziek – en die klinken mooi, of niet, en ook in mij galmt de gehele menselijke fanfare, soms harmonisch en soms schril.
Maar bij haar hoor ik nog amper iets, soms eenzelfde soort van suizen dat me voor het eerst opviel toen ik nog heel erg jong was en op een nacht het kasteel in lichterlaaie stond. Ik herinner me dat ik naar de vlammenzee keek en me er toen we dichterbij kwamen over verbaasde dat die niet stil om zich heen greep. Ik hoorde het inferno zachtjes gieren. Ergens in die spelonken van vuur en walmen sprong glas aan scherven, floten brandende balken, barstten stenen, enzovoort.
Iets gelijkaardigs hoor ik nu in haar: een zachte klaagzang van vrijwel geruisloos, alomvattend verval.”

******

Met de dag wordt ze stiller. Steeds meer tranen moeten de vervlogen woorden vervangen. Soms bewegen haar lippen, trillen haar mondhoeken, brengt ze kort gezucht voort. Dan lijken er nog altijd gedachten te zijn, maar op andere golflengtes, buiten het bereik van mijn trommelvlies. Dan denk ik aan haar als was ze een oude lampenradio, zoals die vroeger in de huizen van verwanten stonden. Ik denk aan het geruis en gefluit en de flarden van stemmen wanneer de zoeker over de frequenties bewoog. Soms lijkt ze ontredderd, lijkt haar brein even op zoek: gestamel, gestotter, veel Stilte.”

 

 
Erwin Mortier (Nevele, 28 november 1965)

 

De Italiaanse schrijver Alberto Moravia werd geboren in Rome op 28 november 1907. Zie ook alle tags voor Alberto Moravia op dit blog.

Uit: Daar moet je je niet in verdiepen (Vertaald door Anna Kapteijns)

“Agnes had me kunnen waarschuwen, in plaats van zo weg te gaan zonder zelfs maar te zeggen: ‘barst’. Ik wil helemaal niet beweren dat ik perfect ben en als ze me had verteld wat er aan scheelde, dan hadden we er over kunnen praten. Maar nee hoor, in twee jaar huwelijk geen woord; en toen op een morgen maakte ze gebruik van een ogenblik dat ik er niet was om er stiekem vandoor te gaan, als een dienstmeisje dat een betere betrekking heeft gevonden. Ze is weggegaan en zelfs nu, na zes maanden, heb ik nog niet begrepen waarom.
Die morgen was ik nadat ik boodschappen had gedaan op de markt, weer uitgegaan om anderhalve meter franje te kopen voor het gordijn in de eetkamer. (Ik vind het leuk om boodschappen te doen, ik weet wat alles kost, weet wat ik wil hebben, ik houd van pingelen en praten, proeven en betasten, ik wil weten van welk dier mijn biefstuk komt, uit welke mand mijn appel.) Omdat ik niet meer dan een bepaald bedrag wilde uitgeven, moest ik nogal lang zoeken voor ik vond wat ik wilde hebben in een klein winkeltje aan de Via dell’ Umiltà. Om twintig over elf kwam ik weer thuis; ik liep de eetkamer in om de kleur van de franje te vergelijken met die van het gordijn en ik zag meteen de inktpot, de pen en een brief op tafel. Om de waarheid te zeggen: wat mij vooral trof was een inktvlek op het tafelkleed. Ik dacht: ‘Wat een knoeipot, ze heeft een vlek op het kleed gemaakt.’ Ik haalde de inktpot, de pen en de brief weg, nam het kleed, ging naar de keuken en daar lukte het me de vlek weg te krijgen door flink te wrijven met citroen. Ik ging weer naar de eetkamer, legde het kleed op zijn plaats terug en toen pas dacht ik aan de brief. Hij was aan mij gericht: ‘Alfredo’. Ik maakte hem open en las: ‘Ik heb het huis schoongemaakt. Het eten kook je zelf maar, dat ben je toch gewend. Dag. Ik ga terug naar mijn moeder. Agnes.’ Even begreep ik er niets van. Toen las ik de brief nog eens en eindelijk snapte ik het: Agnes was weggelopen. Ze had me na twee jaar huwelijk verlaten. Gewoontegetrouw deed ik de brief in de la van het buffet waar de rekeningen en de correspondentie in liggen en ging op een stoeltje bij het raam zitten. Ik wist niet wat ik ervan moest denken, ik was er niet op voorbereid en ik kon het bijna niet geloven. Terwijl ik zo zat na te denken keek ik naar de vloer en zag een klein wit veertje dat uit de plumeau moest zijn losgeraakt toen Agnes aan het afstoffen was. Ik raapte het op, deed het raam open en liet het naar beneden vallen. Toen pakte ik mijn hoed en ging de deur uit.”

 

 
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990)
Cover biografie

 

De Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig werd op 28 november 1881 geboren in Wenen. Zie ook alle tags voor Stefan Zweig op dit blog.

Uit: Verwirrung der Gefühle

„Und mit plötzlicher Wendung fuhr unvermutet das Blinkfeuer der Rede auf uns zu: »Versteht ihr nun, warum ich meine Vorlesung nicht in historischer Folge bei den Anfängen beginne, beim King Arthur und Chaucer, sondern aller Regel zum Trotz bei den Elisabethanern? Und versteht ihr, daß ich vor allem Vertrautheit mit ihnen verlange, Einleben in diese höchste Lebendigkeit? Denn es gibt kein philologisches Verstehen ohne Erleben, kein bloß grammatikalisches Wort ohne Erkenntnis der Werte, und ihr jungen Menschen sollt ein Land, eine Sprache, die ihr euch erobern wollt, zuerst in ihrer höchsten Schönheitsform sehen, in der starken Form seiner Jugend, seiner äußersten Leidenschaft. Erst müßt ihr bei den Dichtern die Sprache hören, bei ihnen, die sie schaffen und vollenden, ihr müßt Dichtung einmal atmend und warm am Herzen gespürt haben, ehe wir sie zu anatomisieren anfangen. Darum beginne ich immer mit den Göttern, denn England ist Elisabeth, ist Shakespeare und die Shakespearianer, alles Frühere Vorbereitung, alles Spätere lahmes Nachlaufen diesem eigenen kühnen Sprung ins Unendliche zu – hier aber, fühlt es, fühlt es selbst, ihr jungen Menschen, hier die lebendigste Jugend unserer Welt.
Immer erkennt man ja jede Erscheinung, jeden Menschen nur in ihrer Feuerform, nur in der Leidenschaft. Denn aller Geist steigt aus dem Blut, alles Denken aus Leidenschaft, alle Leidenschaft aus Begeisterung – darum Shakespeare und die Seinen zuerst, die euch junge Menschen erst wahrhaftig jung machen! Erst der Enthusiasmus, dann erst der Fleiß, erst Er, der Höchste, der Äußerste, Shakespeare, dies herrlichste Repetitorium der Welt, vor dem Studium des Worts!« »Und nun genug für heute – lebt wohl!« – Mit jäh abschließender Geste wölbte sich die Hand und taktierte herrisch unvermutet ab, indes er gleichzeitig vom Tische absprang. Wie auseinandergerüttelt fuhr mit einmal das dicht zusammengedrückte Bündel der Studenten schütter auf, Sessel knackten und polterten, Tische rückten, zwanzig verschlossene Kehlen huben mit einmal an zu reden, sich zu räuspern, breitströmig zu atmen – jetzt erst sah man, wie magnetisch die Bannung gewesen, die alle diese atmenden Lippen verschloß. Um so hitziger und hemmungsloser wogte nun im engen Raume das Durcheinander; einige traten auf den Lehrer zu, um ihm Dank oder ein anderes zu sagen, indes die übrigen heißen Gesichts untereinander ihre Eindrücke austauschten; keiner aber stand ruhig, keiner unberührt von der elektrischen Spannung, deren Kontakt brüsk gerissen war und von der doch Hauch und Feuer noch in der gedrängten Luft zu knistern schien. Ich selbst konnte mich nicht rühren: ich war wie auf das Herz getroffen. Leidenschaftlich ich selbst, und fähig, alles nur passioniert, mit einem vorstürzenden Stoß aller Sinne zu begreifen, hatte ich zum erstenmal von einem Lehrer, von einem Menschen mich gefaßt gefühlt, eine Übermacht empfunden, vor der sich zu beugen Pflicht und Wollust sein mußte. Meine Adern gingen warm, ich spürte es, mein Atem schneller, bis in meinen Körper hinein hämmerte sich dieser jagende Rhythmus und riß ungeduldig an jedem Gelenk. Endlich gab ich mir nach, drängte langsam in die vordere Reihe, das Gesicht dieses Mannes zu sehen, denn – sonderbar! – während er sprach, hatte ich seine Züge gar nicht wahrgenommen, so sehr waren sie vergangen, so sehr eingegangen in die Rede. Auch jetzt konnte ich vorerst nur ein ungenaues Profil schattenhaft erblicken: er stand, einem Studenten halb zugewandt, die Hand vertraulich auf die Schulter gelegt, im Zwielicht des Fensters. Aber selbst diese flüchtige Bewegung hatte eine Innigkeit und Anmut, wie ich sie niemals bei einem Schulmann für möglich gehalten.“

 

 
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942)
Scene uit „La confusion des sentiments”, de verfilming van de novelle met Michel Piccoli en Pierre Malet uit 1981

 

De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Pos werd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Pos op dit blog.

Uit: In triplo

“Al spoedig word ik dan lid van de redactie. Hoeveel redactievergaderingen, beurtelings in de kamer van een van de leden onder het genot van een goed verzorgde borrel, heb ik niet bijgewoond, hoeveel verzen heb ik niet laat op donderdagavond geschreven en dan op de vrijdagmiddagen voorgelezen en overlegd. Toch hebben een groot aantal zelfs dat stadium niet bereikt. Toen ik na de oorlog in januari 1948 naar Holland terugkwam vond ik in de bundel Leidse Studentenpoëzie, die zonder dat ik er iets van wist was uitgekomen, twaalf van mijn verzen afgedrukt. Plus een lovende recensie in de NRC die een vriend voor mij had uitgeknipt. Twee verzen moeten tot de verbeelding van mijn medestudenten hebben gesproken. Want nu nog kan het gebeuren dat een heer, die ik vanwege zijn gevorderde leeftijd nauwelijks meer herken, mij aanspreekt met de dichtregel

Annie-Marie heeft met haar mooie ogen
haar man en minnaar beî bedrogen

of, met een ondeugende twinkeling vanachter de brilleglazen, met de aanhef van de Repelsteeltje-aria

Ik klim
overal in.

Het is mogelijk dat ik daardoor op de idee ben gekomen dat dichters in het collectieve geheugen voornamelijk voortleven door slechts enkele regels.
Ik verbaas mij erover dat er voor de televisie geen quiz of hoe zoiets ook heten mag wordt gehouden, waarbij aan de deelnemers gevraagd wordt uit het hoofd regels van bekende dichters te citeren. Waarschijnlijk is dat niet praktisch uitvoerbaar, want de juryleden zouden dan over een fenomenale kennis van de poëzie moeten beschikken om stante pede het goed of fout te kunnen uitspreken. Maar toch, ook zonder quiz blijven de namen van de dichters in den volke alleen levend als er telkens en telkens weer een regel van hen wordt aangehaald.”

 

 
Hugo Pos (28 november 1913 – 11 november 2000)
Portretfoto door Nicolaas Porter, 2012

 

De Duitse schrijver Sherko Fatah werd geboren op 28 november 1964 in Oost-Berlijn. Zie ook alle tags voor Sherko Fatah op dit blog.

Uit: Der letzte Ort

„Sein Auge tränte und der Staub ließ ihn husten.
Er kniete nieder und lehnte den Oberkörper zurück. Jetzt begannen die Fesseln zu scheuern, die Blutarmut lähmte seine Hände. Er bewegte die Finger, stellte sich vor, einen Fahrradlenker zu halten — und plötzlich verließ ihn der Mut. Er ließ sich auf die Seite fallen, wobei die Hände an den Fesseln zerrten. Er stöhnte, blickte unruhig im Verschlag umher, robbte auf die Blechschale zu, die sie ihm dagelassen hatten. Er schob sein Kinn hinein, nur um festzustellen, dass sie leer war.
»Das wusstest du, und doch hast du nachgeschaut.«
Er schüttelte den Kopf über sich selbst und schob mit der gleichen Bewegung die Blechschale von sich. Draußen war das Gemecker von Ziegen zu hören, von fernher wurden menschliche Stimmen herangeweht. Das einfallende Licht veränderte sich, Albert döste vor sich hin. Wie leicht sie es sich gemacht haben, dachte er, einen wertvollen Gefangenen einfach nur zu fesseln und in einen leeren Schuppen zu sperren. Nichts daran wirkte vorbereitet oder gar geplant. Sie improvisieren, dachte er und fragte sich, ob das ein gutes Zeichen sei. Der Ruf des Muezzins lenkte ihn ab. Er dachte an die Stadt, die wieder so weit entfernt zu sein schien wie bei seiner Anreise.
Er fuhr auf einer der endlosen Landstraßen durch das staubtrockene Land. Ununterscheidbare Dornensträucher wuchsen am Weg und zuweilen, inmitten von Hügelrücken aus Sand und
Geröll, entdeckte er Reste steinerner Gebäude, die aussahen wie zertreten. Er verspürte keinerlei Bedürfnis nach Zwischenstopps in halb verlassenen Dörfern mit Hütten, an denen im beständigen Wind immer etwas flatterte, als würden sie ganz aus dunklen Stofffetzen bestehen, die sich gerade jetzt, als sie daran vorbeifuhren, an den Nähten voneinander lösten. Dennoch blieb ihm nichts übrig, als jede dieser Rasten durchzu-stehen und die durch das Wagenfenster gekaufte warme Cola in sich hineinzuschütten. Er hielt die Augen halb geschlossen, ruhte sie aus für den zu erwartenden, aber immer wieder un-glaublichen Anblick der Kamelkarawanen, die mit der gleich-mütigsten aller Bewegungen in Dunstschleier trotteten, um darin zu verblassen. Albert atmete gleichmäßig. Möglicherweise war er bereits versöhnt mit den Mühen, der Hitze und dem unaufhörlich auf das Armaturenbrett schlagenden Rosenkranz, den der Taxifah-rer ab und an beiläufig berührte. Vor der Weite der Wüsten-landschaft zogen die klaren Bilder ausgedachter Situationen an Albert vorbei, als würde diese leere Landschaft sie aus ihm he-rausziehen und sich damit beleben.“

 

 
Sherko Fatah (Oost-Berlijn, 28 november 1964)

 

De Franse schrijver Philippe Sollers werd geboren op 28 november 1936 in Bordeaux. Zie ook alle tags voor Philippe Sollers op dit blog.

Uit: Het park ((Vertaald door Kiki Coumans)

“De lucht boven de lange glimmende lanen is donkerblauw.
Straks ga ik naar buiten, dan loop ik met opgeheven hoofd op hem af, en hij zal langzaam onzichtbaarder worden, totdat hij verdwenen is. Nu ligt hier de stad, ze is plotseling voelbaar, ze rijst omhoog, vol nieuwe geluiden en vol nacht. Weggaan. Maar eerst nog even de straat bekijken met de vergeelde bomen, en aan de overkant het pand met de zuiltjes, de halfronde balkons, de nog heldere zinken daken en de verlichte vertrekken in de verte, waarin vrouwen af en aan lopen om de tafel te dekken voor het avondeten. Een zitkamer, een eetkamer, een keuken, nog een keuken, nog een zitkamer…
In de leren fauteuil daar rechts naast de schoorsteenmantel en de staande lamp, zit een man in zijaanzicht met een glas wijn in zijn hand. Tegenover hem zit een vrouw die af en toe beweegt, ik kan haar rode jurk achter de gordijnen zien, haar gebaren, het bewegen van haar lippen als ze praat, terwijl de man voorover buigt om naar haar te luisteren, en het lijkt alsof ik hem kan horen, zoals gewoonlijk, en een beetje verstrooid zegt hij:
‘Jazeker.’ Ja, niets zal me ontgaan als ik in de leunstoel ga zitten die ik op het smalle balkon heb neergezet, waar ik mijn benen schuin kan uitstrekken en op het ijzeren hekje kan leggen, met de gesmede bladeren die langs symmetrisch gebogen, ronde, zwarte spijlen gekruld zijn. De walmende schoorstenen daarboven, die slordig op een rijtje op de daken staan, en die een dunne donkere pluim in de nog zichtbare lucht doen opstijgen; en de vogels, de zwaluwen die tijdens de schemering hun ingewikkelde patronen hebben gevlogen, die uiteenvliegen en na de regenbui klapwiekend de brede opening in de hemel doorkruisen. Beneden het geraas van de auto’s, de bussen (het motorgeronk van de bus die net op de hoek van de straat van snelheid verandert en doorrijdt; het doffere, onderbroken, haast stiekeme gebrom van de auto’s); de verlichte etalages (alleen het onderste deel van de huizen wordt zo voortdurend zichtbaar); de neonreclames (de rode ruitvorm van de sigarenwinkel); en precies aan de overkant, die vrouw en die man die glimlachend met elkaar zitten te praten in het ruime, helder verlichte appartement.”

 

 
Philippe Sollers (Bordeaux, 28 november 1936)

 

De Engelse schrijver, dichter en schilder William Blake werd geboren op 28 november 1757 in Londen. Zie ook alle tags voor William Blake op dit blog.

 

The Fairy

‘Come hither, my Sparrows,
My little arrows.
If a tear or a smile
Will a man beguile,
If an amorous delay
Clouds a sunshiny day,
If the step of a foot
Smites the heart to its root,
‘Tis the marriage-ring…
Makes each fairy a king.’

So a Fairy sung.
From the leaves I sprung;
He leap’d from the spray
To flee away;
But in my hat caught,
He soon shall be taught.
Let him laugh, let him cry,
He’s my Butterfly;
For I’ve pull’d out the sting
Of the marriage-ring.

 

 
William Blake (28 november 1757 – 12 augustus 1827)
William Blake: Oberon Titania And Puck With Fairies Dancing, ca. 1785

 

De Russische schrijver en dichter Alexander Blok werd geboren op 28 november 1880 in St. Petersburg. Zie ook alle tags voor Alexander Blok op dit blog.

 

Ik dwaalde in oktober door de nevel

Ik dwaalde in oktober door de nevel
en zocht in geheugen ’t refrein
(o, tijd van onkreukbaar beleven
o, liefde van meisjes niet veil)
en daar, uit de donkere nevel
herrees het verloren refrein.

Mijn jeugd kwam terug, ging ik dromen,
en jij, als in leven, en jij…
en dromend begon ik te ontkomen
aan regen, en wind, duister tij
(want zo van je vroege jeugd droom je
en jij, kom je soms weer erbij?)

Daar zie ik – uit nacht en uit nevel
wat waggelend loopt op mij aan
een ouder jongmens (vreemd beleven,
had ik hem in droom al zien staan?)
hij treedt uit de nacht en de nevel
en recht loopt hij nu op mij aan.

Hij lispt: ‘Ik ben moe van het dwalen,
ik ademde kilte en mist,
in spiegels van and’ren weerstraalde ik,
heb vrouwen van and’ren gekust…’
en ik ging mij steeds meer verbazen
dat ik dit een wederzien wist.

Opeens met een grijnslach verdween hij
en naast mij was niemand nadien…
ik kende dat droevige wezen
en had hem al ergens gezien…
Of kwam ik mijzelve misschien
weerkaatst in een spiegelvlak tegen?

oktober 1909

 

Vertaald door Frans-Joseph van Agt

 

Do not entrust

Do not entrust all roads yours
To the unfaithful, immense crowd:
It’ll smash your castle with rough force,
And quench light of your temple, proud.

He’s single to bear his hard cross
Whose spirit is unmoved in rightness,
His fire on high hills he burns,
And breaks a curtain of the darkness.

 

Ich trete vor düstre Altare

Ich trete vor düstre Altare,
Vollzieh karge Riten allein,
Die Herrliche Dame erwart ich
Im rötlichen Kerzenschein.

Im Schatten der hohen Säule
Vernehm ich, erzitternd, die Tür,
Doch blickt mir ins Antlitz, erleuchtet,
Der Traum nur, das Abbild von Ihr.

Wie bin ich gewöhnt an die Kleider
Des Ewig Hochherrlichen Weibs!
Hoch auf Gesimsen erscheinen
Sagen von Freuden und Leid.

O Heilige, flackernd zart leuchtend,
Dein Antlitz, wie tröstlich ist’s mir!
Ich höre kein Flüstern, kein Seufzen
Und weiß doch: Du, Liebste, bist hier.

25. Oktober 1902

 

Vertaald door Eric Boerner

 

 
Alexander Blok (28 november 1880 – 7 augustus 1921)
Monument voor Alexander Blok en Ljuba Mendeljeva in Tarakanovo

 

De Amerikaanse schrijfster Rita Mae Brown werd geboren in Hanover, Pennsylvania op 28 november 1944. Zie ook alle tags voor Rita Mae Brown op dit blog.

Uit: The Sand Castle

“A white-hinged sign with a big red crab painted on it loomed out of the thinning fog.
“Jesus.” Mother swerved to the right.
Her sister, Louise, replied sharply, “Thou shalt not take the name of the Lord in vain.”
“I didn’t, you twit, I took his son’s.”
“The Holy Trinity, Father, Son, and Holy Ghost. Same.”
“This is supposed to be a trip to the Bay. If I want religious instruction I’ll go to church.”
“Well, that’s just it, isn’t it?” Louise was smug. “You’re a Lutheran, which is God’s punishment. Otherwise you’d worship at the One True Church.”
Mother, sidestepping the bait for a fight dangled by her older sister—just how much older also a ripe subject for contention—shrugged. “God will forgive me, that’s His trade.”
Louise, pretty in what she deemed her mid-forties, crossed her arms over her chest. She was closer to fifty-two or fifty-three.
Awakened by the swerve, I piped up, “How long till we get there?”
“Not long.” Mother avoided being specific.
“Forty-five minutes. If this fog would lift we’d get there faster.” Louise feared driving in fog, which was sensible.
Mother feared nothing. At least that’s what I thought at seven. Although Mother drove, we rumbled along in Aunt Wheezie’s new black Nash with the dull gray interior. I hated the car but kept that opinion to myself. Why would anyone want to drive a car that looked like a cockroach? Even at seven I was a gearhead, which delighted my father and amused my mother. Leroy, still asleep next to me, evidenced no interest in motors even though he was a boy. He’d turned eight in June. I wouldn’t reach that advanced age until November, so those extra months pleased him even if cars did not.”

 


Rita Mae Brown (Hanover, 28 november 1944)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 28e november mijn blog van 28 november 2015 deel 2 en eveneens deel 3.

Navid Kermani, Nicole Brossard, Han Kang, Philippe Delerm, James Agee, Jos. Habets, Friedrich von Canitz, Jacques Godbout, Saskia Goldschmidt

De Duits-Iraanse schrijver en islamist Navid Kermani werd geboren op 27 november 1967 in Siegen. Zie ook alle tags voor Navid Kermani op dit blog.

Uit: Große Liebe

„Der Leser darf sich den Jungen nicht eigentlich befangen, verwirrt, schwachmütig vorstellen. In seiner eigenen Klasse bewegte er sich mit breiter Brust, galt manchen Mitschülern als überheblich, den Lehrern als aufmüpfig, das Wort der Eltern mißachtete er oft. Auch war er nicht ganz ohne Erfahrung, zog mit seinen langen dunklen Locken durchaus die Blicke auf sich. Mit gleichaltrigen Mädchen war er schon mehrmals »gegangen«, wie es noch hieß. Daß er mit keiner geschlafen hatte, war für das Alter nicht ungewöhnlich, beunruhigte ihn jedenfalls kaum. Sosehr ihn das Geheimnis beschäftigte, das die Vereinigung zweier Körper ihm war, ahnte er zugleich dessen Bedeutung im Leben und hatte sich vorgenommen, auf eine Verbindung zu warten, die den Namen Liebe verdiente. An die Schönste des Schulhofs dachte er nicht. Als er die Pausen bereits in der Raucherecke verbrachte, dachte er nicht im Traum oder genau gesagt ausschließlich unter der Bettdecke daran, sie jemals zu küssen, sie nackt vor sich zu sehen. So viel Wirklichkeitssinn besaß er, um zu erkennen, daß die Schönste sich nicht für jemanden interessieren würde, der noch zu jung für die Raucherecke war. Der Leser darf eine plausible Erklärung erwarten, warum es den Jungen dennoch zwischen die breiteren Rücken zog, wo er sich tatsächlich so befangen, verwirrt und schwachmütig fühlen mußte, wie ich es auf der gestrigen Seite beschrieb. Seit vier Tagen versuche ich mir den Hergang zu erklären, meine Erinnerung ähnelt hier einem Film, aus dem ein Zensor die entscheidenden Szenen herausgeschnitten hat. Ich habe vor Augen, wie der Junge in einem langen Gang, der zwei Gebäude des Gymnasiums verband, auf die Schönste zulief, wie ihre Blicke sich trafen und sofort wieder trennten, sich ein zweites und drittes Mal begegneten; ich vergesse nie das Lächeln, das er auf ihren Lippen wahrzunehmen meinte, bevor sie aus dem Sichtfeld trat; ich erinnere mich vage der süßlichen Phantasien, denen er sich auf den restlichen Metern des Gangs und noch im Unterricht überließ, ohne länger als Sekunden an die Erfüllung zu glauben, er als ihr Geliebter, sie beide Hand in Hand, die erstaunten Blicke seiner Klassenkameraden.
Danach steht er im Film, den der Zensor geschnitten hat, bereits zwischen den breiteren Rücken. Nur mutmaßen kann ich, wieviel Überwindung es ihn kostete, sich in die Raucherecke zu stellen und, mehr noch: jede Pause wiederzukehren, sofern keiner der strengen Lehrer Aufsicht führte, jede Pause die Blicke zu ertragen, die über die Schultern geworfen wurden, jede Pause dem getuschelten Spott zu trotzen, den er zu hören glaubte, zwei oder drei Schritte von der Schönsten entfernt, unter dem Schattendunkel ihres Haars — gut, sie war blond — ihr Gesichtchen eine Lampe oder war auch eine Fackel, umflattert von Rabengefieder, wie der Dichter Nizami im 12. Jahrhundert über die sagenhafte Leila schrieb: »Wessen Herz hätte beim Anblick dieses Mädchens nicht Sehnsucht gefühlt? Aber Madschnun fühlte mehr! Er war ertrunken im Liebesmeer, noch ehe er wußte, daß es Liebe gibt. Er hatte sein Herz schon an Leila verschenkt, ehe er noch bedenken konnte, was er da weggab.“

 


Navid Kermani (Siegen, 27 november 1967)

 

De Canadese dichteres en schrijfster Nicole Brossard werd geboren op 27 november 1943 in Montreal (Quebec). Zie ook alle tags voor Nicole Brossard op dit blog.

 

Towns really

towns with their ancient piles of misfortune
wavering
between memory and floods of virtual fury
until
the black and very-gray of dust and cries
make in my mouth
an erosion of life that cannot be shared

 

Echoing towns

towns with the word coral
in order to observe from inside
the shadow of veins

galloping with the foam and echo
of mirages and words in our mouths
I want comes back
so often the horizon quivers
with ardor
surprises with small tendernesses,
or wounds again and again

 

Towns with faces

so many received ideas like a chasm
in my muscles
someone says very close it’s you but it’s us
thinking about bridges, ghats,
rivers in a time of peace and torture

a caress along the earlobe
towns made to confound our soul
in the blue beauty of a dream

 

Vertaald door Sylvain Gallais en Cynthia Hogue

 

 
Nicole Brossard (Montreal, 27 november 1943)

 

De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kang werd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.

Uit: Human Acts

‘Take off your clothes,’ Seong-hee bellowed. ‘All of us together, let’s all take off our clothes.’ It was impossible to say who was first to respond to this rallying cry, but within moments hundreds of young women were waving their blouses and skirts in the air, shouting ‘Don’t arrest us!’ Everyone held the naked bodies of virginal girls to be something precious, almost sacred, and so the factory girls believed that the men would never violate their privacy by laying hands on them now, young girls standing there in their bras and pants. But the men dragged them down to the dirt floor. Gravel scraped bare flesh, drawing blood. Hair became tangled, underwear torn. You mustn’t, you mustn’t arrest us. Between these ear-splitting cries, the sound of square cudgels slamming into unprotected bodies, of men bundling girls into riot vans.
You were eighteen at the time. Dodging a pair of grasping hands, you slipped and fell onto the gravel, grazing your knees. A plain-clothes policeman stopped in his wild dash forward just long enough to stamp on your stomach and kick you in the side. Lying with your face in the dirt, the girls’ voices seemed to swing between yells and whispers as you drifted in and out of consciousness. You had to be carried to the emergency room of the nearest hospital and treated for an intestinal rupture. You lay there in the hospital bed, listening to the reports come in. After you were discharged you could have resumed the fight, stood shoulder to shoulder with your sisters. Instead, you went back down south to your parents’ home near Gwangju. Once your body had had enough time to heal, you went back up to Incheon and got a job at another textiles factory, but you were laid off within a week. Your name had been put on the blacklist. Your two years’ experience working in a textiles factory was now worth nothing, and one of your relatives had to pull some strings to get you a job as a machinist at a Gwangju dressmaker’s. The pay was even worse than when you’d been a factory girl, but every time you thought of quitting you recalled Seong-hee’s voice:
And that means . . . we are noble. You wrote to her, calling her onni, older sister. I’m getting on fine, onni. But it looks like it’ll be a while before I can learn how to be a proper machinist. It’s not so much that it’s a tricky technique to learn, just that I’m not being taught very well. All the same, I have to have patience, right?”

 


Han Kang (Gwangju, 27 november 1970)

 

De Franse schrijver Philippe Delerm werd geboren op 27 november 1950 in Auvers-sur-Oise. Zie ook alle tags voor Philippe Delerm op dit blog.

Uit: Les eaux troubles du mojito

“On fête la convivialité de se retrouver en terrasse, de parler sans restriction. Prendre un cocktail, c’est chaud. Il y a souvent des couleurs d’îles, des rouges tropicaux, des saveurs de noix de coco, un petit côté soleil Club Med à boire au deuxième degré, en se moquant de sa propre soif, d’une gourmandise enfantine que le rhum va créoliser.
Et puis il y a le mojito. Trrrrrr ouille ouille ! Le mot est sud-américain. Mais on attend bien autre chose. On a beau continuer à suivre la conversation, feindre l’indifférence, quand le serveur dépose le verre sur la table, on sent qu’une aventure commence.
C’est tellement pervers, tellement trouble. D’emblée, une invite à plonger, à s’embarquer vers des fonds sous-marins qu’on aura bien du mal à maîtriser. On va nager à la recherche d’une épave, peut-être, ou bien pour caresser des algues étranges, qui veulent emprisonner ou caresser, l’équivoque est tentante.
Le mojito, c’est à la fois opaque et transparent. Dans les verts, bien sûr, mais dans les noirs aussi, avec des zones un peu plus claires à la surface et des mystères insondables tout au fond de l’apnée. On y trempe les lèvres, surpris de cette fraîcheur qui sait prendre les oripeaux d’une moiteur de marigot. Tout cocktail impose une consommation lente, entrecoupée de pauses, d’abandons et de retours. Avec le mojito, on ne domine rien. La dégustation devient fascination, et c’est lui qui commande. Le plus étonnant est cette persistance du sucré dans une mangrove aux tons si vénéneux. On se laisse pénétrer par une fièvre froide, on s’abandonne. Au bout de cette errance glauque on sait que vont venir une chaleur, une euphorie. Mais il faut dériver dans la forêt feuilles de menthe, ne pas craindre de s’engloutir, abandonner l’espoir de la lumière. Nager toutes les transgressions, se perdre, s’abîmer, chercher infiniment, descendre. Alors montera le plaisir.

 


Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)

 

De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Agee op dit blog.

 

Sonnet II

Our doom is in our being. We began
In hunger eager more than ache of hell:
And in that hunger became each a man
Ravened with hunger death alone may spell:
And in that hunger live, as lived the dead,
Who sought, as now we seek, in the same ways,
Nobly, and hatefully, what angel’s-bread
Might ever stand us out those short few days.
So is the race in this wild hour confounded:
And though you rectify the big distress,
And kill all outward wrong where wrong abounded,
Your hunger cannot make this hunger less
Which breeds all wrath and right, and shall not die
In earth, and finds some hope upon the sky.

 

Sonnet III

The wide earth’s orchard of your time of knowing,
Shine of the springtime pleasures into bloom
And branched throes of health: but soon the snowing
And tender foretaste of your afterdoom,
Of fallen blossoming air persuades the air
In hardier practices: and soon dilate
Fruits and the air together that shall bear
Earthward the heavied boughs and to their fate:
Wrung of the wealth and wonder they unfurled
By that same air: which air the sun deranges
To slope the living season from the world
And charge the world with snow that all estranges.
Watch well this sun, and air, and orchard green:
None stay these changes every man has seen.

 


James Agee (27 november 1909 – 16 mei 1955)
Covers

 

De Nederlandse schrijver, priester en archivaris Joannes Josephus (Jozef) Habets werd geboren in Oirsbeek op 27 november 1829. Zie ook alle tags voor Jos. Habets op dit blog.

 

Een liedeken van de Bockenrijders uit het jaar 1743. (Fragment)

Tot Herten geen ik mette spoed,
Daer men ook heeft gevonden.
Kaumer daerbij, al weest gegroet!
Op die Zocht al heeft (sich) verbonden,
Die Spekeserheijdt mit Overhei,
Maer Kerckeraedt het meeste deil.
Het landt van der Heijden wordt bange.
Van de Blijerheidt sijnder gevangen.

Op den Kaffenberg was den enten verstakt,
Die ons allen heeft verraeden.
Den enten daeh wordt hij gepakt
Ende gevoert naar Kerckeraede
Gevangen ende geboenden.
Toe Herten hat men der gevoenden.
Toe Mercksteljn (ende overall)
Woendt onsen zoeten generael,

Op den Hoestert, daer al met spoet,
Men der oock heeft gevonden.
In die Groenstraet, alsoo benoempt
Daer wij te samen stoenden;
Tot Mergenberg al mit onzahle
Gevangen vast in een zael.
Tot Braechelen in het Gulkerlandt
Tot Poeffendorp al mit schandt.

 

 
Jos. Habets (27 november 1829 – 22 juni 1893)
Beeld van een bokkenrijder op de Markt in Schaesberg

 

De Duitse dichter, schrijver en diplomaat Friedrich Ludwig Rudolf Freiherr von Canitz werd geboren op 27 november 1654 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Friedrich von Canitz op dit blog.

 

Zufriedenheit im niedrigen Stande

Ich trachte nicht nach solchen Dingen,
Die hoch und zu gefährlich sind;
Mein Geist sucht nirgend durchzudringen,
Als wo er leichte Bahne findt.
Ich ruhe sanfft biß an den Morgen,
Wenn mancher, welcher voller Sorgen,
Nach eitler Hoffnung ängstlich ringt,
Der blinden Göttin Weyrauch bringt.

Ich mercke, daß in unserm Leben
Was Göttliches mit unter spielt;
Wer sich will zu den Sternen heben,
Und diesen Trieb nicht bey sich fühlt,
Muß endlich gar ein Spott auf Erden,
Ja, sich selbst Höll und Hencker werden:
Weil der, der sich am meisten quält,
Zu erst offt seinen Zweck verfehlt.

Wer will, mag in den Lüfften fliegen,
Mein Ziel erstreckt sich nicht so weit;
Ich lasse mich mit dem begnügen,
Was nicht bemüht, und doch erfreut.
Ein andrer mag sich knechtisch beugen,
Um desto höher aufzusteigen,
Ich neid ihn nicht in meinem Sinn,
Und bleibe gerne wer ich bin.

 


Friedrich von Canitz (27 november 1654 – 11 augustus 1699)
Cover

 

De Canadese dichter, schrijver, essayist en filmmaker Jacques Godbout werd geboren op 27 november 1933 in Montreal, Quebec. Zie ook alle tags voor Jacques Godbout op dit blog.

Uit: The World of the Gift (Vertaald door Donald Winkler)

“But how can we understand unilateral gifts to strangers?
According to this typology, the gift to strangers is characterized by what Sahlins calls “negative reciprocity” and is aimed at a return exceeding what has been given. We have seen that this rule of profitable return does not apply to the contemporary sphere of unilateral gifts to strangers, such as blood and organ donations. Nor does it apply to donations in time of disaster or volunteer work.
And there are mutual support groups, which sometimes create a bond that crosses frontiers, so that a member of Alcoholics Anonymous, wherever he is, can phone someone who will help him with his problems. In all these cases, contrary to what Sahlins says, there is no correlation between the proximity of the protagonists and the elasticity of equivalence.
We have said that this sphere of the gift to strangers is quintessentially modern. Why? First, most gifts in most societies, according to Sahlins, are mediated by networks of personal affinity, primary ties such as family or friendship. But these gifts are not, or such mediation is not essential to them. Often we have no idea of the specific recipient, despite, as noted elsewhere, the consistent tendency to personalize the relationship and to reduce the number of intermediaries other than the donors themselves, those inscribed in the system of the gift and imbued with its spirit.
But, one could reply, religions, Christianity especially, have always encouraged this sort of gift. The “love of the stranger” is an essential tenet of Christianity, and the charitable gift is never restricted only to those near and dear. On the contrary, one’s neighbour is held to be all of humanity. Religious communities are exemplary in this regard, though their future is insecure.
Their members are in some sense “professionals in the gift,” an unthinkable category for modern theory, whether Marxist or liberal or feminist, whose basic concepts are those of exploitation, domination, and utilitarianism. (Although it is difficult to see how anyone can feel they have correctly understood such communities when they portray the vow of poverty as just another form of exploitation or hypocrisy.)
But religion is not specifically modern, so how can we claim that the gift to strangers is exclusive to the modern gift? It is very likely that this sort of gift has its roots in the great religions, especially Christianity but the current link between religion and the gift to strangers is much more tenuous, and often non-existent. Religions, while playing an important role, are no longer indispensable to this phenomenon and their influence is often reflected privately, in a personal spirituality that keeps its own council. What is clear is that all the people we met insisted on repudiating the traditional religious model for the charitable gift: the gift as a form of sacrifice made in order to go to heaven.”

 


Jacques Godbout (Montreal, 27 november 1933)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Nederlandse schrijfster Saskia Goldschmidt werd geboren in Amsterdam in 1954. Zie ook alle tags voor Saskia Goldschmidt op dit blog.

Uit: De hormoonfabriek

“Ezra is erbij gelapt, de sukkel. Mizie heeft geprobeerd het voor me te verbergen, maar het jonge ding dat haar helpt met mijn gênante verzorging vergat haar krant. Voorpaginanieuws, dat heeft hij dan weer wel voor elkaar gekregen. Gebrek aan beheersing op het meest cruciale moment van zijn leven. Die jongen is altijd grenzeloos geweest. In zijn passies, zijn ambities, zijn eerzucht en zijn lichamelijke behoeftes. Een honger naar meer, altijd. Of het nu om eten gaat, om aandacht, macht of seks, nooit heeft hij genoeg. Die angst om niet gezien en overgeslagen te worden, het zat in hem vanaf het moment dat zijn moeder hem het leven schonk. Het lot van een nakomertje. Van jongs af aan genoodzaakt geweest zich in de belangstelling te vechten. De gulzigheid waarmee dat kind zich aan de borst van zijn moeder vastzoog heb ik bij geen van de anderen gezien. Hij was haar vanaf het eerste moment aan het uitvreten. Zo hardhandig dronk dat wurm en zo vastberaden leek het om de laatste druppel uit zijn moeder weg te zuigen. Gejankt heeft ze van de pijn, die tandeloze mond die zich haar tepel toe-eigende en hem weigerde los te laten, ook al schreeuwde ze het uit. Een klein monster was het, onze benjamin. Rivka, die altijd met zoveel plezier haar kinderen zoogde, was snel klaar met hem. Haar gemoedsrust werd door hem weggevreten, het kostte haar te veel hartenbloed, dit kind. Ik betrapte haar toen ik onverwachts thuiskwam. Daar zat ze, fles in de hand, met een tegenspartelende Ezra. Het kind rood van het huilen, graaiend naar haar borst, die ze stevig achter haar enorme bh en haar zwartkanten bloesje had afgeschermd. Rivka zat met een verhit hoofd, Ezra in de houdgreep, en duwde de weke rubberen speen van de fles zijn mondje in, waar hij zich dan weer walgend van ontdeed. Smaak heeft hij altijd gehad, mijn jongste. Toen ze me zag begon ze te huilen. `Mordechai, dit kind, dit koekoeksjong, ik heb het geprobeerd. Ik kan het niet. De vier meisjes heb ik allemaal met liefde gezoogd. Maar dit duivelskind, ik wil niet meer, zoek het maar uit met hem.’ Ze smeet de fles de kamer in, reikte me het krijsende kind aan, stond op en verliet het vertrek, huilend. Ik was even thuisgekomen om me te verkleden, stond op het punt naar Londen te vertrekken voor een belangrijke bespreking over het veiligstellen van onze buitenlandse belangen, het was februari 1939. Een lange bespreking zou het worden, met ongetwijfeld een frivool diner na om de goede afloop te vieren.”

 

 
Saskia Goldschmidt (Amsterdam, 1954)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 27e november ook mijn blog van 27 november 2017.

Luisa Valenzuela, Eugène Ionesco, Marilynne Robinson, Herman Gorter, Paul Rodenko, Mihály Babits, Louis Verbeeck, Alyosha Brell, Mohamed Al-Harthy

De Argentijnse schrijfster Luisa Valenzuela werd geboren op 26 november 1938 in Buenos Aires. Zie ook alle tags voor Luisa Valenzuela op dit blog.

Uit: Strange things happen here (Vertaald door Helen lane)

“He sure needed a jacket like this one, a sports jacket, well lined, lined with cash not silk who titres about silk? With the booty in hand they head back home. They don’t have the nerve to take out one of the crisp bills that Mario thought he had glimpsed when he opened the briefcase just a hair-spare change to take a taxi or a stinking bus. They keep an eye peeled to see whether the strange things that are going on hem, the things they happened to overhear in the cafe, have something to do with their two finds. The strange characters either haven’t appeared in this part of town or have been replaced: two policemen per corner an too many because them are lots of corners. This is not a gray afternoon like any other, and come to think of it maybe it isn’t even a lucky afternoon the way it appears to be. These are the blank faces of a weekday, so different from the blank faces on Sunday. Pedro and Mario have a color now, they have a . mask and can feel themselves exist because a briefcase (ugly word) and a sports jacket blossomed in their path. (A jacket that’s not as new as it appeared to be-threadbare but respectable. That’s it: a respectable jacket.) As afternoons go, this isn’t an easy one. Something is moving in the air with the howl of the sirens and they’re beginning to feel fingered. They see police everywhere, police in the dark hallways, in pairs on all the corners in the city, police bouncing up and down on their motorcycles against traffic as though the proper functioning of the country depended on them, as maybe it does, yes, that’s why things are as they are and Mario doesn’t dare say that aloud because the briefcase has him tongue-tied, not that there’s a microphone concealed in it, but what paranoia, when nobody ’s forcing him to carry it! He could get rid of it in some dark alley-but how can you let go of a fortune that’s practically fallen in your lap, even if the fortune’s got a load of dynamite inside? He takes a more natural grip on the briefcase, holds it affectionately, not as though it were about to explode. At this same moment Pedro decides to put the jacket on and it’s a little too big for him but not ridiculous, no not at all. Loose-fitting, yes, but not ridiculous; comfortable, warm, affectionate, just a little bit frayed at the edges, worn. Pedro puts his hands in the pockets of the jacket (his pockets) and discovers a few old bus tickets, a dirty handkerchief, several bills, and some coins. He can’t bring himself to say anything to Mario and suddenly he turns around to see if they’re being followed. Maybe they’ve fallen into some sort of trap, and Mario must be feeling the same way because he isn’t saying a word either. He’s whistling between his teeth with the expression of a guy who’s been carrying around a ridiculous black briefcase like this all his life. The situation doesn’t seem quite as bright as it did in the beginning.”

 

 
Luisa Valenzuela (Buenos Aires, 26 november 1938)

 

De Frans-Roemeense schrijver Eugène Ionesco werd geboren op 26 november 1912 in Slatina, Roemenië. Zie ook alle tags voor Eugène Ionesco op dit blog.

Uit: Rhinocéros (Vertaald door Derek Prouse)

“JEAN: It’s different with me. I don’t like waiting; I’ve no time to waste. And as you’re never on time, I come late on purpose—at a time when I presume you’ll be there.
BERENGER: You’re right … quite right, but …
JEAN: Now don’t try to pretend you’re ever on time!
BERENGER: No, of course not … I wouldn’t say that.
[JEAN and BERENGER have sat down.]
JEAN: There you are, you see!
BERENGER: What are you drinking?
JEAN: You mean to say you’ve got a thirst even at this time in the morning?
BERENGER: It’s so hot and dry.
JEAN: The more you drink the thirstier you get, popular science tells us that…
BERENGER: It would be less dry, and we’d be less thirsty, if they’d invent us some scientific clouds in the sky.
JEAN: [studying BERENGER closely] That wouldn’t help you any. You’re not thirsty for water, Berenger
BERENGER: I don’t understand what you mean.
JEAN: You know perfectly well what I mean. I’m talking about your parched throat. That’s a territory that can’t get enough!
BERENGER: To compare my throat to a piece of land seems,..
JEAN: [interrupting him] You’re in a bad way, my friend.
BERENGER: In a bad way? You think so?
JEAN: I’m not blind, you know. You’re dropping with fatigue. You’ve gone without your sleep again, you yawn all the time, you’re dead-tired … “

 


Eugène Ionesco (26 november 1912 – 28 maart 1994)
Scene uit een opvoering in Brussel, 2016

 

De Amerikaanse schrijfster Marilynne Robinson werd geboren in Sandpoint, Idaho op 26 november 1943. Zie ook alle tags voor Marilynne Robonson op dit blog.

Uit: Gilead

“My grandfather seemed to me stricken and afflicted, and indeed he was, like a man everlastingly struck by lightning, so that there was an ashiness about his clothes and his hair never settled and his eye had a look of tragic alarm when he wasn’t actually sleeping. He was the most unreposeful human being I ever knew, except for certain of his friends. All of them could sit on their heels into their old age, and they’d do it by preference, as if they had a grudge against furniture. They had no flesh on them at all. They were like the Hebrew prophets in some unwilling retirement, or like the primitive church still waiting to judge the angels. There was one old fellow whose blessing and baptizing hand had a twist burned into it because he had taken hold of a young Jayhawker’s gun by the barrel. ‘I thought, That child doesn’t want to shoot me,’ he would say. ‘He was five years shy of a whisker. He should have been home with his mama. So I said, “Just give me that thing,” and he did, grinning a little as he did it. I couldn’t drop the gun – I thought that might be the joke – and I couldn’t shift it to the other hand because that arm was in a sling. So I just walked off with it.’ They had been to Lane and Oberlin, and they knew their Hebrew and their Greek and their Locke and their Milton. Some of them even set up a nice little college in Tabor. It lasted quite a while. The people who graduated from it, especially the young women, would go by themselves to the other side of the earth as teachers and missionaries and come back decades later to tell us about Turkey and Korea. Still, they were bodacious old men, the lot of them. It was the most natural thing in the world that my grandfather’s grave would look like a place where someone had tried to smother a fire.
Just now I was listening to a song on the radio, standing there swaying to it a little, I guess, because your mother saw me from the hallway and she said, ‘I could show you how to do that.’ She came and put her arms around me and put her head on my shoulder, and after a while she said, in the gentlest voice you could ever imagine, ‘Why’d you have to be so damn old?’ I ask myself the same question.
A few days ago you and your mother came home with flowers. I knew where you had been. Of course she takes you up there, to get you a little used to the place. And I hear she’s made it very pretty, too. She’s a thoughtful woman. You had honeysuckle, and you showed me how to suck the nectar out of the blossoms. You would bite the little tip off a flower and then hand it to me, and I pretended I didn’t know how to go about it, and I would put the whole flower in my mouth, and pretend to chew it and swallow it, or I’d act as if it were a little whistle and try to blow through it, and you’d laugh and laugh and say, No! no! no!! And then I pretended I had a bee buzzing around in my mouth, and you said, ‘No, you don’t, there wasn’t any bee!’ and I grabbed you around the shoulders and blew into your ear and you jumped up as though you thought maybe there was a bee after all, and you laughed, and then you got serious and you said, ‘I want you to do this.’ And then you put your hand on my cheek and touched the flower to my lips, so gently and carefully, and said, ‘Now sip.’ You said, ‘You have to take your medicine.’ So I did, and it tasted exactly like honeysuckle, just the way it did when I was your age and it seemed to grow on every fence post and porch railing in creation.”

 


Marilynne Robinson (Sandpoint, 26 november 1943)

 

De Nederlandse dichter Herman Gorter werd geboren in Wormerveer op 26 november 1864. Zie ook alle tags voor Herman Gorter op dit blog.

 

Uit de donkere aarde …

Uit de donkere aarde
Komt op het licht,
En het Heelal zweeft in het licht
Der Liefde.

Gij ligt in ’t licht der Eeuwigheid,
In dat licht, dat zich om ons breidt,
Zweef ik.

O niet van mij het licht,
Dat zich over u breidt,
Het is, het is het licht
Der Eeuwigheid.

O niet van u het licht,
Dat zich uit u verspreidt,
Het is, het is het licht
Der Liefde der Eeuwigheid.
Gij ligt daarin,
Ik zweef daarin.

 

Uit: Mei

Toen luider lachend wentelde hij rond
En zwom naar boven door den waterval
Van schuim en sneeuw, die drijft in ieder dal
Tusschen twee waterbergen, zie, hij ligt
Nest’lend in kroezig water, ’n wiegewicht
Door moeder pas gewasschen in haar schoot;
Het drijft van ronde druppels, overrood
Reiken de armpjes, uit het mondje gaat
Gekraai; zoo dreef hij, in het bol gelaat
Tusschen de lippen in, de gouden kelk,
Fontein van gouden klanken, een vaas melk-
Wit was hij drijvend met gemengden wijn,
Vurig rood blozend door het porselein.
Nu zetelt hij in ’t water, baar na baar
Ziet hij al lachend rijzen na elkaar,
Daar schatert hij en spant den blanken arm,
En door het water gaat een luid alarm.

Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
Van vroeger eeuw en kleding, rijker dan
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
Als zilver en zwart vilt en pelterij
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.

 


Herman Gorter (26 november 1864 – 15 september 1927)
Portret, waarschijnlijk door Thérèse Schwartze, ca. 1883

 

De Nederlandse dichter, criticus, essayist en vertaler Paul Thomas Basilius Rodenko werd geboren in Den Haag op 26 november 1920. Zie ook alle tags voor Paul Rodenko op dit blog.

 

Prelude tot een Oekraïns epos

Stormen jagen over de steppe
junckers jagen over de steppe
dorpen schuiven klagende
in hun foedraal
van rook

Wie zal de gitaar van mijn ziel bespelen
wie zal de gitaar van mijn dorp bespelen
een meisjeshand
heeft zeven snaren doorgeknipt
ze zijn gesprongen met een klein geluid van eksters.

 

Jij-Mei

Ik mors je over al mijn paden liefste
Jij rood de rozen en jij blinkende het blauw
Jij kano’s in de blik van elke vrouw
Jij beelden in parijzen van het water
Jij lentebroden in de manden van de straten
Jij kinderen die met een hoofdvol mussen
Achter de zonnebal aandraven
Jij mei jij wij
Jij herteknieën van de zuidenwind

Ik juich je sterrelings

 

Laatseptembermorgenlicht

Gedaagd in kort geding
Straalsgewijs ondervraagd
Staat ’t nachtelijkste ding
Met potenvol vandaag
Het lichtrequisitoir
Maakt alles recht en klaar
Vaas liefste en trompet
Zijn bij elkaar gezet
Naar ninivehse wet
Van ’t onontkoombaar daar

 

 
Paul Rodenko (26 november 1920 – 9 juni 1976)

 

De Hongaarse dichter, schrijver en vertaler Mihály Babits werd geboren op 26 november 1883 in Szekszárd. Zie ook alle tags voor Mihály Babits op dit blog.

 

Zigeunerlied (Fragment)

‘Bündel an den Zweig geschwind,
schaukle nur, Zigeunerkind!
Maulbeerliebchen, schlafe ein,
winziges Zigeunerlein!
Wandern wirst durch dunkle Wälder,
schlechte Felder, gute Felder,
dir ist jedes Land egal,
Himmelblau gibt’s überall.
Bist in Busch und Strauch geboren,
hätt dich fast im Moos verloren.
Wie die Samen, die verwehen,
wirst du von der Mutter gehen,
vaterlos, mutterlos,
wandre nur, die Welt ist groß!

Gruselmärchen, lust’ge Lieder
singe ich dir immer wieder.
Winz’ge Seele, Maulbeerschätzchen,
überall gibt’s gute Plätzchen.
Kommt manchmal ein böser Wind,
fürcht dich nicht, Zigeunerkind.
Feuer gibt der trockne Ast,
wärmt dich bis zum Frühjahr fast.
Schlechte Ernte stöhnt der Bauer,
Dürre macht sein Leben sauer.
Kümmert’s dich? Auf keinen Fall.
Schatten gibt es überall.
Wandern will durch dunkle Wälder,
schlechte Felder, gute Felder,
dir ist jedes Land egal,
Himmelblau gibt’s überall.
Kommt der Jude durch den Wald,
schau dich um und schreie: halt!
Findst du eine Schöne hier,
fragst nicht lange, nimm sie dir.
Bist in Busch und Strauch geboren,
hätt dich fast im Moos verloren.
Wie die Samen, die verwehen,
wirst du von der Mutter gehen,
vaterlos, mutterlos, wandre nur,
die Welt ist groß!’

 

 
Mihály Babits (26 november 1883 – 4 augustus 1941)
Standbeeld in Szekszárd

 

De Vlaamse dichter, schrijver en columnist Louis Verbeeck werd geboren in Tessenderlo op 26 november 1932. Zie ook alle tags voor Louis Verbeeck op dit blog.

Uit: Roots (Column)

“Ze beginnen dat allemaal zo’n beetje in te zien, dat je terug naar je ‘roots’ moet. ‘Back to the basics’ zeggen sommigen, maar het komt er gewoon op neer, dat je niet moogt vergeten waar je vandaan komt.
Dus ging ik ook nog eens terug naar mijn dorp en ik dacht: ‘Ik rijd tot aan de zandberg, daar parkeer ik mijn auto en dan zien we we’l. En ik had en petje bij en een zonnebril, want ik wilde het incognito houden. De zandberg was er nog, maar wat in de tijd van mijn roots en mijn verbeelding misschien een grote zandbak geweest was, een soort van Sahara met veel bergop, daar schoot niet veel meer van over.
Er was wel van alles bijgekomen, een stuk of vijf “oases” waar je er uitgebreid kon voor zorgen dat je ‘roots’, je wortels dus, niet van droogte en van dorst zouden omkomen. Er was zelfs een terras, en ik dacht: daar ga ik even zitten om eens grondig te bekijken wat er van mijn roots overgebleven is.
Ik had nog maar net een leeg tafeltje gevonden, toen er een enthousiaste inboorling op mij toekwam en mij verrast vertelde wie ik was, zelfs met petje en onherkenbare zonnebril. Hij had dwars door mijn camouflage heen gekeken.
“Ken je mij niet meer?” vroeg hij, en hij zei dat hij Frans was, Sus, gelijk ze zeien en dat hij getrouwd was met Adeline. En Adeline, die had ik toch zeker nog gekend want die woonde vroeger vlak in mijn buurt, en als hij zich niet vergiste was Adeline nog zo’n beetje een oude vlam van mij geweest. “Grapje” lachte hij, “maar vroeger vertelde ze dat jullie samen in de muziekschool gezeten hadden, en vioolles gevolgd. Bij meester Job.”
Ik zette de camera van mijn roots wat scherper en jawel, Adeline kwam langzaam in beeld. Hij zei dat hij begreep dat ik me haar zo dadelijk niet herinnerde, ik was niet zo jong meer, hij trouwens ook niet, en het was allemaal zo lang geleden.”

 

 
Louis Verbeeck (26 november 1932 – 25 november 2017)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Duitse schrijver Alyosha Brell werd geboren in 1980 in Wesel. Zie ook alle tags voor Alyosha Brell op dit blog.

Uit: Kress

„Er hätte mehr sparen müssen, dachte Kress, während er sich an einen Gummiriemen geklammert von der U-Bahn durchschütteln ließ. Beispielsweise die schöne, historisch-kritische Hamburger Goethe-Ausgabe: Die hätte, strenggenommen, nicht sein müssen. Anderseits, er war nun einmal ein Goethe-Forscher, beziehungsweise beabsichtigte ein solcher zu werden, und die Hamburger Goethe-Ausgabe gehörte zum Goethe-Forscher wie der Fleischerhammer zum Fleischer. Die Hamburger Goethe-Ausgabe war, bei Lichte betrachtet, sogar unbedingt notwendig gewesen, daran war nicht zu rütteln, dort zu sparen wäre unvernünftig, wäre perspektivisch sogar berufsschädigend gewesen. Wirklich, U-Bahn-Fahren war das Letzte! Er hasste es, Schulter an Schulter mit all diesen Leuten stehen zu müssen, eingepfercht wie Schlachtvieh in einen Tiertransporter. Dienstagmorgens war die Situation besonders fatal. Dienstagmorgens krochen all jene Studenten aus ihren Löchern, die am Montag ihren Rausch vom Wochenende auszuschlafen pflegten. Mittwochmorgens entspannte sich die Lage ein wenig, weil die Studenten empfanden, bereits am Dienstag etwas geleistet und sich daher eine Pause verdient zu haben, und am Donnerstag war im Grunde schon Wochenende und Kress hatte die U-Bahn mehr oder minder für sich. Jetzt aber war erst einmal Dienstag und die Enge kaum auszuhalten. Er hatte sich einen strategisch günstigen Platz an einer Plexiglaswand neben der Tür gesichert. Direkt vor ihm, keine Fingerlänge entfernt, standen zwei Frauen und erzählten einander in großer Ausführlichkeit von den Aventüren, die ihnen am Wochenende widerfahren waren. »Und denn«, sagte die eine, »waren wir was trinken im Alhambra, und denn …« Kress hatte das Gefühl, vom bloßen Zuhören dümmer zu werden. Ein Leuchtturm war er, einsam Wacht haltend auf dem Felsen der Exzellenz. Dagegen brandete die Gischt der Banalität. Entsprechend froh war er, als am U-Bahnhof Dahlem-Dorf die Türen aufglitten und die Meute aus dem Waggon ins Freie drängte. Augenblicklich rempelte er sich an die Spitze der Bewegung. Es war ungewöhnlich warm für diese Jahreszeit, seit über einer Woche hatte sich am Himmel keine Wolke sehen lassen, und die Studenten, an denen er jetzt vorüberstapfte, hätten luftiger nicht gekleidet sein können: in kurze Hosen und T-Shirts und Röcke, aus denen die über lange Wintermonate entfärbten Glieder staken wie die weißen Tentakel von Tiefseequallen.“

 


Alyosha Brell (Wesel, 1980)

 

De Omaanse dichter Mohamed Al-Harthy werd geboren in al-Mudhayrib, Oman, in 1962. Zie ook alle tags voor Mohamed Al-Harthy op dit blog.

 

The Angel’s Whistling

Who are you reflected in the verse?
Its beginning
or its end
on the flowing page?
And what if, for all the controversy,
you really were its mirror?—Would the holy verse’s mantle
be cast off? Would all hell break loose?
Or would the angel’s whistling
hold hell off
until the star sees itself
reflected on the watery page,
reflected on the sea of words
before the tide brings the verse back?
One could read it
from top to bottom
(and not from right to left)
to prolong reflection’s game . . .

But who are you in these mirrors?
Who are you reflected on the page
once the tide’s gone out again?
Its beginning or its end?
Who are you when the words open
their crocodile jaws
to swallow a shining star? . . .
It might shine a few moments,
it might shine forever—but you,
you will not see its reflection
once the tide’s flowed on
to the next verse.

 

Vertaald door Kareem James Abu-Zeid

 

 
Mohamed Al-Harthy (al-Mudhayrib, 1962)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e november ook mijn blog van 26 november 2017 deel 2 en eveneens deel 3.

King of glory, King of peace (George Herbert)

 

Bij Christus Koning

 

 
Christus Koning. Beeld van architect Richard Jordan en kunstenaar
Ludwig Schadler uit 1933 in de kerk van de Karmelieten in Döbling, Wenen

 

King of glory, King of peace

King of glory, King of peace,
I will love thee;
and that love may never cease,
I will move thee.
Thou hast granted my request,
thou hast heard me;
thou didst note my working breast,
thou hast spared me.

Wherefore with my utmost art
I will sing thee,
and the cream of all my heart
I will bring thee.
Though my sins against me cried,
thou didst clear me;
and alone, when they replied,
thou didst hear me.

Seven whole days, not one in seven,
I will praise thee;
in my heart, though not in heaven,
I can raise thee.
Small it is, in this poor sort
to enroll thee:
e’en eternity’s too short
to extol thee.

 


George Herbert (3 april 1593 – 1 maart 1633)
St Nicholas church in Montgomery, Wales, de geboorteplaats van George Herbert

 

Zie voor de schrijvers van de 25e november ook mijn vorige twee blogs van vandaag.

Connie Palmen, Maarten ’t Hart, Abdelkader Benali, Arturo Pérez-Reverte, Ba Jin, Augusta de Wit

De Nederlandse schrijfster Connie Palmen werd op 25 november 1955 geboren in Sint Odiliënberg. Zie ook alle tags voor Connie Palmen op dit blog.

Uit: Jij zegt het

“In november — een maand die me aan een verdronken hond doet denken —maakte ik een selectie van veertig gedichten, gaf de verzameling de titel The Hawk in the Rain mee en droeg de bundel op aan mijn vrouw. We liepen samen naar de brievenbus en lieten plechtstatig traag de grote enveloppe met de vereiste zestig bladzijden in de gleuf verdwijnen. Om de kostbare zending persoonlijker te maken had ze hem niet geadresseerd aan het Poëziecentrum te New York, maar schreef voluit de namen van de juryleden op — Mrs. Moore, Mr. Spender en Mr. Auden — in de hoop dat de geste indruk zou maken. Ze had in een visioen gezien dat ik met deze bundel de debutantenprijs voor dichters won, het boek in Engeland en Amerika een bestseller werd, en de zegetocht naar het pantheon begon. Ik moest het allemaal nog zien. Dubbelhartig verborg ik mijn afkeer van het woord ‘bestseller’ en de schaamte die ik moest overwinnen nu ik het heiligste wat ik bezat aan zoiets ordinairs als een competitie veil gaf, me sukkelig liet meeslepen in de jacht op succes, terwijl ik tegelijkertijd wist dat er geen andere manier was om gelezen te worden dan via het pad dat zij volhardend voor mij baande. Ik koesterde het beeld van de dichter als een zielsbezit, diep in mij verankerd, onafhankelijk van de glorie die een buitenwereld eraan zou verlenen. Ik moest vechten tegen het gevoel dat zij met haar mercantiele geest de zuiverheid van mijn liefde voor de poëzie corrumpeerde. Een van de lelijkste erfenissen van mijn afkomst is dat ik altijd te veel met geld bezig ben geweest, voortdurend zon op manieren om een fortuin te verdienen waarmee ik het leven als dichter kon financieren. Maar geld verdienen met poëzie grensde aan het verbodene. Op 23 februari 1957, twee dagen voordat we vierden dat we elkaar een jaar eerder hadden ontmoet, werd op 55 Eltisley een telegram bezorgd. Het Poëziecentrum in New York feliciteerde me met het winnen van de debutantenprijs. Van mijn dubbelhartigheid was niets over, we zongen en sprongen eenduidig door de kamer, zij juichte: ‘Ik wist het, ik wist het,’ en ik kon haar alleen maar bedanken en kussen. Hoewel het aan de overkant van de oceaan midden in de nacht was, holde ze naar de telefoon om haar moeder te bellen.
Bij het vertrek naar Cambridge kreeg ik van mijn leraar Engels, Mr. Fisher —sorry, echt waar, kan het ook niet helpen — het boek dat nu nog, naast de verzamelde Blake en Shakespeare, beduimeld en stukgelezen voor me ligt: The White Goddess van Robert Graves. Het was het begin van de jaren vijftig, en ik herinner me de schok bij het lezen ervan, alsof ik ruw werd beroofd van de geheime wereld waarin ik vanaf mijn dertiende leefde, een waarvan ik tot op dat moment de infantiele fantasie koesterde dat zij zich alleen aan mij openbaarde, en ik, dankzij het lezen van al die mythen en volksverhalen, een volstrekt originele kijk had op haar wonderen en wreedheid.”


Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)

 

De Nederlandse schrijver Maarten ’t Hart werd geboren op 25 november 1944 in Maassluis. Zie ook alle tags voor Maarten ’t Hart op dit blog.

Uit: Stenen voor een Ransuil

“24 december, zondag Nu heb ik al een paar maal mijnheer Brikke bezocht. Hij verwijt me dat ik me heb ingekapseld, geen vrienden heb, geen echte vriend. Hij zegt dat ik naar clubs moet gaan waar mensen zoals hij en ik bij elkaar komen. Maar nooit ga ik naar een dergelijke club, een sociëteit, nooit. Hij praat als mijn moeder en mijn zusje. Zij zeggen: je moet trouwen. Zij weten niet dat ik zo ben, zij mogen het niet weten: vooral mijn vader, die niet over trouwen of vrienden praat, mag het niet weten. Hij zou sterven van verdriet, denk ik. Ja, eenmaal heb ik trouwplannen gehad, nu vijftien jaar geleden. Ik was acht jaar. Voor mij in de klas op school zat een meisje met lang, zwart haar: Lena Stigter. Ze was rooms-katholiek. Alle andere kinderen in de klas waren gereformeerd. Lena Stigter zou naar de hel gaan. Mijn vader en moeder hadden het zo vaak gezegd: alle roomsen gaan naar de hel als ze zich niet bekeren. Als Lena met mij trouwde werd ze ook protestant, dan zou ze niet naar de hel gaan. Het was goed dat roomsen naar de hel gingen, maar niet dit meisje. Ik vroeg haar ernstig: Wil je met mij trouwen?’ Ja,’ zei ze, ‘dat is goed, breng me dan thuis vandaag.’ Ik bracht haar thuis. Ik trachtte te begrijpen wat het zou betekenen dat dit meisje naar de hel zou gaan. Bij de afschuw van en de vrees voor haar voegde zich een verlangen om zo te zijn als zij was. Ik wist niet waarom. Ik wist ook niet hoe ik mij de hel moest voorstellen. Vuur was er, altijd vuur, langzaam verbranden en toch niet doodgaan. Telkens als ik achter Lena zat hield het mij bezig. Ik zag het vuur dat haar verteerde. Ik hoorde haar huilen, gillen, schreeuwen. Vuur, vuur. Het lange, zwarte haar door vuur verbrand. Het was een kwelling. Maar het was mogelijk om haar te redden door haar te trouwen. Een paar maanden na mijn huwelijksaanzoek ontmoette ik een meisje op de haven.
Waar zit jij op school?’ vroeg ik.
`Op de openbare school,’ zei zij.
`Is dat christelijk?’ vroeg ik.
`Ben je gek? Natuurlijk niet.’
`Geloofje dan niet in de Here Jezus?’
Ze keek me verbaasd aan. Wie is dat?’ vroeg zij. Nu was ik verbaasd. Een meisje dat niet wist wie Jezus was. Je moet in de Here Jezus geloven,’ zei ik met nadruk, ‘anders ga je naar de hel.’

 


Maarten ’t Hart (Maassluis, 25 november 1944)
Cover

 

De Nederlandse dichter, schrijver en tv-presentator Abdelkader Benali werd geboren in Ighazzazen, Marokko, op 25 november 1975. Zie ook alle tags voor Abdelkader Benali op dit blog.

Uit: Feldman en ik

“Door op mijn eentje rommelmarkten te gaan bezoeken, was ik in de voetsporen van mijn vader getreden. Het kan zijn dat ik ze bezocht omdat ik de illusie koesterde dat ik daar, in die beduimelde wereld van verwaarloosde mensen en dingen, als rook kon vervliegen zonder verplicht identiteitsbewijs.
Alsof de zware sigarenlucht die er hing, de stemmen die overal opklonken, het kakelen van de hooggeblondeerde dames de ideale omstandigheden creëerden voor een geslaagde vlucht uit de barre werkelijkheid. Het was een plek waar mensen zichzelf waren, zonder franje, waar ze geen loze gebaren hoefden te maken en geen last hadden van zichzelf.
Zo doolde ik daar, die bewuste dag, door de hallen, met beide handen in de zakken, totdat, net nadat ik had besloten maar weer eens op huis aan te gaan omdat het tijd werd om iets te gaan eten wat niet druipend van het vet onder een laag ketchup en mayonaise schuilging, mijn oog viel op 88 richtlijnen voor het schrijven van een dagboek, opgesteld door Lavoisier Carmel. Uit het Spaans vertaald met een nawoord van dokter Miguel Marineiro.
‘Ligt daar al een tijdje,’ zei de verkoper, die in de smiezen had naar welk boek mijn belangstelling uitging. ‘Heb ik uit de boedel van een weduwe. De staat had voor haar organen maar een luttel bedrag over. Ze moest haar spullen verkopen, waaronder de boeken die haar man verzameld had.’
Ik reikte met een onbestemde gretigheid naar het boekje en net op het moment dat mijn hand het omklemde, greep ook een andere hand, toebehorend aan een jongeman van ongeveer mijn leeftijd, alleen wat langer en in het bezit van een donkere bos krullend haar en een opvallend bleek gelaat – alsof hij een ziekte onder de leden had die zijn bloedsomloop vertraagde –, het exemplaar vast. Zijn verschijning had mijn medelijden kunnen opwekken, maar dat gebeurde niet. Ik moest en zou het boekje aan deze begerige bleekscheet ontfutselen.
Anders dan mijn vader was het mijn gewoonte altijd iets op een rommelmarkt te kopen. Ik had al eens twintig eierdopjes gekocht. En een verlengsnoer. En een bot slagersmes. Had ik dat verlengsnoer en dat slagersmes bij me gehad, dan zou ik er die jongen mee gedreigd hebben. Ik bemerkte zelfs dat ik er een handgemeen voor zou overhebben, mocht die jongen de zaak op de spits willen drijven, want er was me ineens alles aan gelegen om in het bezit van dit papieren prullarium te komen. Het was niet zozeer dat ik dit boekje wilde hebben, maar eerder dat ik voelde dat het boekje míj wilde hebben.”

 

 
Abdelkader Benali (Ighazzazen, 25 november 1975)

 

De Spaanse schrijver Arturo Pérez-Reverte werd geboren op 25 november 1951 in Cartagena. Zie ook alle tags voor Arturo Pérez-Reverte op dit blog.

Uit: The Club Dumas (Vertaald door Sonia Soto)

“I was pleased, be-cause most visitors paid Sabatini little attention, taking him for an aged relative. I waited for Corso’s reaction. He was half smiling as he sat down—a youthful expression, like that of a cartoon rabbit in a dead-end street. The kind of look that wins over the audience straightaway. In time I found out he could also smile like a cruel, hungry wolf, and that he chose his smiles to suit the circumstances. But that was much later. Now he seemed trustworthy, so I decided to risk a password. `He was born with the gf of laughter,” I quoted, point-ing at the portrait. “… and with a feeling that the world was mad .. .” Corso nodded slowly and deliberately. I felt a friendly com-plicity with him, which, in spite of all that happened later, I still feel. From a hidden packet he brought out an unfiltered cigarette that was as crumpled as his old overcoat and corduroy trousers. He turned it over in his fingers, watching me through steel-rimmed glasses set crookedly on his nose under an untidy fringe of slightly graying hair. As if holding a hidden gun, he kept his other hand in one of his pockets, a pocket huge and deformed by books, catalogues, papers, and, as I also found out later, a hip flask full of Bols gin.
“… and this was his entire inheritance.” He completed the quotation effortlessly, then settled himself in the armchair and smiled again. “But to be honest, I prefer Captain Blood.” With a stern expression I lifted my fountain pen. “You’re mistaken. Scaramouche is to Sabatini what The Three Muske-teers is to Dumas.” I bowed briefly to the portrait. ” ‘He was born with the gift of laughter.. ..’ In the entire history of the adventure serial no two opening lines can compare.” “That may be true,” Corso conceded after a moment’s re-flection. Then he laid the manuscript on the table, in a protec-tive folder with plastic pockets, one for each page. “It’s a coincidence you should mention Dumas.” He pushed the folder toward me, turning it around so I could read its contents. The text was in French, written on one side of the page only. There were two types of paper, both discolored by age: one white, the other pale blue with light squares. The handwriting on each was different—on the white pages it was smaller and more spiky. The handwriting of the blue paper, in black ink, also appeared on the white pages but as annotations only. There were fifteen pages in all, eleven of them blue. “Interesting.” I looked up at Corso. He was watching me, his calm gaze moving from the folder to me, then back again. “Where did you find it?” He scratched an eyebrow, no doubt calculating whether he needed to provide such details in exchange for the information he wanted. The result was a third facial expression, this time an innocent rabbit. Corso was a professional. “Around. Through a client of a client.” “I see.” He paused briefly, cautious. Caution is a sign of prudence and reserve, but also of shrewdness.”

 


Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)

 

De Chinese schrijver Ba Jin werd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jin op dit blog.

Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)

“My words must have wounded him, for his face darkened further and he bit his lips.
“It’s my fault, of course, I admit that,” he replied wretchedly after a pause. “She is not to blame at all.” This was unexpected, but I was not displeased to hear it. I hoped by following up this advantage to solve that problem of theirs.
“Then why behave the way you do?” I pursued. “Since you know you’re in the wrong, it’s up to you to do something about it.”
Without the slightest sign of gratitude or gladness, he continued to shake his head and muttered hopelessly, “You still don’t understand.”
This puzzled me even more. I could not guess what he meant. Outside, the wind was still moaning. The fire was blazing and its leaping flames turned both our faces crimson, but I found him utterly inscrutable.
“I’m tasting the agonies of love,” he muttered with a sigh. Suddenly he buried his face in his hands and I knew his mental anguish was beyond all I had suspected. Any clumsy probing into it would be useless.
“Believe me, Zisheng, I am telling the truth,” he said at last, raising his head. “I did love Jingfang, I still love her, and I know that she loves me too. But . . .” he paused for a moment in painful thought, putting one hand to his temples, and my eyes were caught by the beads of sweat on his forehead.
“But I don’t want to love her any more.” His hand swept down and he spoke with determination as if love were something he could no longer endure. “Love can be agonizing. She once gave me joy and courage but those days are gone. Now I find that tenderness, that domesticity, unbearable. You see, my outlook has changed . . .”
I merely stared at him in bewilderment. I believed he was speaking the truth though.
“I have new convictions. I cannot go on living as before. I want to take a new road completely different from the old one, which means I must abandon my old life.” He was absolutely in earnest but I still failed to understand. “However, she is incapable of going forward. She must have love, she must live the way we used to. It’s not her fault, and I sometimes think she may be right . . . But she makes it difficult for me to give up the old life. She loves me but she can’t understand what’s in my mind. So she’s making me miserable, making me hesitate.”

 


Ba Jin (25 november 1904 – 17 oktober 2005) 

 

De Nederlandse schrijfster Augusta de Wit werd geboren in Sibolga (Sumatra) op 25 november 1864. Zie ook alle tags voor Augusta de Wit op dit blog.

Uit: Orpheus in de dessa

“Het fluitedeuntje deinde op en neer, al langzamer op en neer, stil als een ademhaling, die nog stiller gaat worden bij het inslapen.
De leguaan lag als bedwelmd.
Behoedzaam, zonder dat hij een blad liet ritselen, stond de Indo op en doodde hem met een lichten stokslag. Het dier bleef roerloos in dezelfde houding waarin het betooverende fluitspel het had doen verstijven; het leek dood-gespeeld.
De Indo die, tevreden, gezien had dat de huid niet gekwetst was door den slag van zijn stok, riep den fluitspeler te voorschijn uit zijn schuilplaats.
‘Si-Bengkok! Kom!’
Uit den rood bloeienden struik zag een donker gezicht te voorschijn, met glanzige, schuchtere oogen. De hand die de twijgen opzij boog hield een bamboe-fluitje.
‘Kom maar hier!’
De glanzige oogen zagen aarzelend naar den Hollander.
‘Nu! kom dan toch! Voor wien ben je bang?’
Het loover deed zich op rondom een half-naakten knaap, die op gekruiste enkels in het groen zat. De avondhemel begloorde zijn gezicht en zijn tengere schouders.
Een oogenblik bleef hij besluiteloos zoo zitten; toen liet hij zich afglijden naar den oever en begon, zittende, voort te schuiven over het gras met een beweging die aan het huppelen van een onbeholpen jongen vogel deed denken.
Bake meende eerst dat hij uit de onderdanige beleefdheid van een Javaan tegenover zijn meerderen zoo kruipend naderde: maar toen de knaap vóor hem stilhield, zag hij dat zijn kruiselings over elkaar liggende schenkels verdord waren. Dat was het zeker wat hem dien naam van Si-Bengkok, ‘de mismaakte’, had doen geven.
Toch was er verder aan hem geen misvorming of teeken van lijden te zien. Zooals hij daar op zijn groene zode zat, geleek de jongen een Boeddha in den lotus-kelk. Het welgevormde jonge lijf rees rank van de heupen omhoog. Het gezicht was zacht in trek en ommelijn, als hadden liefkoozende handpalmen het uit de mollige, bruine boschaarde gevormd. Onder den sierlijk geplooiden hoofddoek, bont van bloemen en vlinder-kleuren, gloorden de oogen met die tinteldonkere klaarheid, die stroomend water heeft in de schaduw.”

 

 
Augusta de Wit (25 november 1864 – 9 februari 1939)
Standdbeeld van Orpheus naar de roman van Augusta de Wit in het Zuiderpark in Den Haag, gemaakt door de beeldhouwster Lidi van Mourik Broekman

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 25e november ook mijn vorige blog van vandaag.

Joseph Zoderer, Alexis Wright, Isaac Rosenberg, José Eça de Queiroz, Lope de Vega, Isabel Ecclestone Mackay

De Duitstalige (Italiaanse) dichter en schrijver Joseph Zoderer werd geboren op 25 november 1925 in Meran in Zuid-Tirol. Zie ook alle tags voor Joseph Zoderer op dit blog.

Uit: Die Walsche

„Sie hatte Silvano zuletzt anschreien müssen: Bleib da­heim, bis er endlich verstand und daheim blieb im italienischen Stadtteil, der von den Deutschen Schanghai genannt wurde.
Ich bin ein feiges Luder, sagte sie litaneienhaft vor sich hin, fast im Rhythmus des Rosenkranzgemurmels, das aus dem Nebenzimmer, wo sie ihren Vater, den Lehrer, aufgebahrt hatten, in die Stube hereindrang. Sie hätte Silvano das Mitkommen nicht verwehren dürfen zum Begräbnis ihres Vaters, für ihn aus dem Süden etwas Heiliges, Selbstverständliches, eine Sache des Respekts und der Ehrerbietung, ganz gleich, ob nun ihr Vater die Spaghetti, die Silvano einmal in dem Lehrerhaus gekocht hatte, dem Wolfshund hier neben diesem Tisch zum Fressen auf den Stubenboden hingestellt oder ob er ihn, den Italiener, einfach nur für einen Windbeutel gehalten hatte.
Sie hatte ihn nicht wie irgend jemanden, schon gar nicht wie einen geliebten Menschen behandelt, sondern wie einen Walschen, der in dieser Welt hier, in der deutschen, nichts zu suchen hatte, der besser draußen blieb, sie hatte ihn hinausgedrängt, wenn auch eigentlich nur abgedrängt, nicht hereingelassen, um nicht noch mehr Scherereien zu haben, gewiß, um ihm Belästigung zu er­sparen. Sie paßte sich an, sie tat ihm Unrecht, sie, die sich seit langem darum angeblich nicht mehr scherte und trotz der Redereien der Leute, trotz des Widerstands ihres Vaters lebte wie sie wollte, nämlich mit Silvano, aus dem nun einmal kein Deutscher zu machen war. Und sie hatte ihn nicht geheiratet, sie, jetzt mitten in den Dreißig.
Beim Begraben ihres Vaters sollte Ruhe sein. Und so war sie allein den ihr entgegenkommenden Wolken zugefahren, um allein zu erledigen, was hier erledigt werden mußte, wenn jemand gestorben war, um Ruhe zu haben, also aus Angst vor den anderen war sie allein heraufgefahren in dieses Nest auf tausenddreihundert Meter über dem Meer, sehr weit entfernt von Ebbe und Flut, in dieses Bergloch, aus dem ihr Vater nicht wegzukommen imstande gewesen war, obwohl er früher oft ausgerufen hatte: Hinaus in die Welt, nichts als hinaus in die Welt.
Himmel war das keiner, in den sie zurückfuhr, das wußte sie zu gut, die Leute hatten sich nicht geändert, sie waren nur freundlicher geworden, im Gesicht, und sogar der Ploser hatte den alten Hof, Haus und Stadel, niedergerissen und eine Pension gebaut.
In der letzten Kurve vor dem Ortsschild dachte sie: diese Dotterblumen, diese gelben Knollen, Silvano hätte sich darüber gefreut.
Die Nachbarn hatten den Lehrer, ihren Vater, im völlig ausgeräumten, also kahlen und kalten Schlafzimmer aufgebahrt auf Brettern, unter die zwei Malerböcke geschoben waren. Über die Leiche, die nach altem Brauch nicht gewaschen und ohne Schuhe in den Sonntagsanzug gesteckt worden war, hatten sie ein abgenutztes, wenn auch gebügeltes weißes Leintuch bis zum Kinn hinaufgezogen.“

 

 
Joseph Zoderer (Meran, 25 november 1935)

 

De Australische (Aboriginal) schrijfster Alexis Wright werd geboren op 25 November 1950 in de Gulf of Carpentaria. Zie ook alle tags voor Alexis Wright op dit blog.

Uit: Tracker

“Tracker should have had a personal secretary taking down all of his ideas and patenting them, but he gave them away freely in conversations, with the action plans for projects that were on an enormous scale, or small community projects to create income from commercial activities. All of these ideas depended on the understanding of people from government, professional workers and developers; and mostly, his thinking was more advanced than theirs, and they would not have the willingness, or ability, or resources, to put plans they had not thought of themselves into action, with the paperwork they required.
Some of these ideas can be seen in the opportunities he created for thousands of Aboriginal people. But the full legacy of his work and thinking lives with the people who heard his stories, experienced his wit, or worked with him. He always left the details for others, those who listened to him, and in the work they did with him. You could say that his visionary ideas will be missed by Aboriginal people, but much of his work still lives in the minds of some of the best thinkers in the country. Tracker’s legacy is in this archive, his filing cabinet, the minds of other people. The road maps or blueprints of the vision splendid, el grande plano, are spread among people of all walks of life around the country – the politicians and political thinkers, economists, resource and land developers, media representatives, Aboriginal communities and their leaders, and the everyday people who were Tracker’s mates. Some of this rich tapestry of knowledge has been drawn from the vaults of these other peoples’ minds, and told in this book.
I have always thought that all stories are important, but stories only come to life and stay alive when they are being imagined and remembered, and then in the telling, how they are retold to make sure they are being heard. The problem with creating this book was the question of how you would write a story about someone who challenged all expectations? Tracker used to say, I want you to write something for me, Wrighty. But how could you do the imagining on behalf of someone who was impossible to keep up with, who could never be contained, who never wanted to sit still long enough to go through the details time and again, as a writer would need to do to get the story right.”

 


Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)

 

De Engelse dichter Isaac Rosenberg werd geboren in Bristol op 25 november 1890. Zie ook alle tags voor Isaac Rosenberg op dit blog.

 

The Nun

So thy soul’s meekness shrinks,
Too loth to show her face-
Why should she shun the world ?
It is a holy place.

Concealed to itself
If the flower kept its scent,
Of itself amorous,
Less rich its ornament.

Use-utmost in each kind-
Is beauty, truth in one,
While soul rays light to soul
In one God-linked sun.

 

The Blind God

Streaked with immortal blasphemies,
Betwixt His twin eternities
The Shaper of mortal destinies
Sits in that limbo of dreamless sleep,
Some nothing that hath shadows deep.

The world is only a small pool
In the meadows of Eternity,
And men like fishes lying cool ;
And the wise man and the fool
In its depths like fishes lie.
When an angel drops a rod
And he draws you to the sky
Will you bear to meet your God
You have streaked with blasphemy?

 


Isaac Rosenberg (25 november 1890 – 1 april 1918)
Self-portrait in a Pink Tie, 1914

 

De Portugese schrijver José Maria Eça de Queiroz werd geboren op 25 november 1845 in Póvoa de Varzim. Zie ook alle tags voor José Maria Eça de Queiroz op dit blog.

Uit: Stadt und Gebirg (Vertaald door Luise Ey)

„Während der Infant in der Verbannung zu Wien schmachtete, stieß der dickleibige Dom Galiaon Sehnsuchts-seufzer nach seinem »Engelchen« aus und intrigierte für seine Rückkehr. Während des Krieges mit dem »andern, dem Freimaurer«, schickte er dem König durch Boten gekochten Schinken, Eingemachtes, Flaschen mit seinem Wein von Tarrafal und seidene Beutel voll Goldstücke, die er abseifte, damit sie schön glänzten. Und als er erfuhr, daß Dom Miguel mit zwei alten, auf ein Maultier geschnallten Koffern den Weg nach Sines in das endgültige Exil eingeschlagen hatte, da lief Jacintho Galiaon nach Hause, schloß wie zur Trauer alle Fenster und schrie wütend: »Ich bleib’ auch nicht hier! Ich bleib’ auch nicht hier!« Nein, er wollte nicht in dem entarteten Lande bleiben, aus dem, entblößt und landesverwie-sen, dieser König von Portugal auszog, der die Jacinthos von der Straße aufzuheben pflegte! Er schiffte sich nach Frankreich ein, samt seiner Frau, der Senhora Donna Angelina Fafes, aus dem berühmten Hause der Fafes da Avellan, sowie seinem Sohn, dem Cinthinho, einem gelben, verweichlichten Jungen, der Wärterin und einem Negerknaben. An der kantabrischen Küste begegnete das Paketboot einer so schweren See, daß Donna Angelina ganz erschöpft auf den Knieen auf ihrem Lager in der Kabine dem »Senhor dos Pas-sog«, dem Christus der Leidensstationen von Alcantara, eine goldene Dornenkrone gelobte, mit Blutstropfen aus Rubinen von Pegu. In Bayonne, wo sie anliefen, hatte Cinthinho die Gelbsucht. Auf der Fahrt nach Orleans brach in stürmischer Nacht die Achse des Reisewagens, und der feiste Herr, die zarte Dame aus dem Hause da Avellan und der Knabe marschierten drei Stunden im Regen und Schmutz der Verbannung bis zu einem Dorfe, wo sie, nachdem sie wie Bettler an stummen Türen gepocht, auf den Bänken einer Schenke schliefen. In dem »Hotel des Saints Peres« zu Paris hatten sie die Schrecken einer Feuersbrunst auszustehen, die im Pferdestall un-ter dem Zimmer Dom Galiaons ausbrach, und der würdige Fidalgo trat, nachdem er sich im Nachthemd die Treppen hinab in den Hof geschleppt hatte, mit dem bloßen Fuße in einen Glassplitter.“

 

 
José Maria Eça de Queiroz (25 november 1845 – 16 augustus 1900)
Cover

 

De Spaanse dichter en schrijver Lope de Vega werd geboren op 25 november 1562 in Madrid. Zie ook alle tags voor Lope de Vega op dit blog.

 

Departing but to stay, and staying to depart

Departing but to stay, and staying to depart,
to leave–soulless–bearing another’s soul along,
being th’mast’s forever-captive heart
listening to the sweet sirenic song

imprisoned. To consume Self, and, burning
like th’candle’s growing towers in the tender
sand, fall out of Heaven! watching (in luscerning
fires) a still bright suffering demon–Lucifer’s defender.

To deny what’s true, and the contrary,
converse alone in the unspeaking solitude
(winds weaving round th’pallid asphodel)

–Oh, to name eternal what is temporary
this is what’s called on earth Absence’s ‘disquietude,’
‘ardorous fires’ by the soul, and during life: a ‘hell.’

 

Love’s poetry, the random concept’s mind

Love’s poetry, the random concept’s mind
engendered in the cautious soul (in my care)
born from my bubbling senses, intertwined,
less from compliancy writ than despair—

O world abandoned, lost, and all but dead,
shattered & changed, distorted do you trod
the earth–Only where you were begot
would you be recognized, O artly bred!

You rob Crete’s labyrinth, take
Dedalus’s lofty thoughts & dreams, the seas’
tremendous fury, th’abyss’ Flame:

If th’asp will not (of what is yours) partake,
renounce the ground and entertain the breeze–
There you’ll be nestling on your own midst’s same.

 

Vertaald door S.D. Rodrian

 

 
Lope de Vega (25 november 1562 – 27 augustus 1635)
Cover

 

De Canadese dichteres en schrijfster Isabel Ecclestone Mackay werd geboren op 25  november 1875 in Woodstock, Ontario. Zie ook alle tags voor Isabel Ecclestone Mackay op dit blog.

 

Little Brown Bird

O little brown bird in the rain,
In the sweet rain of spring,
How you carry the youth of the world
In the bend of your wing!
For you the long day is for song
And the night is for sleep–
With never a sunrise too soon
Or a midnight too deep!

For you every pool is the sky,
Breaking clouds chasing through,–
A heaven so instant and near
That you bathe in its blue!–
And yours is the freedom to rise
To some song-haunted star
Or sink on soft wing to the wood
Where your brown nestlings are.

So busy, so strong and so glad,
So care-free and young,
So tingling with life to be lived
And with songs to be sung,
O little brown bird!–with your heart
That’s the heart of the Spring–
How you carry the hope of the world
In the bend of your wing!

 

The Coming Of Love

How shall I know? Shall I hear Love pass
In the wind that sighs through the poplar tree?
Shall I follow his passing over the grass
By the prisoned scents which his footsteps free?

Shall I wake one day to a sky all blue
And meet with Spring in a crowded street?
Shall I open a door and, looking through,
Find, on a sudden, the world more sweet?

How shall I know?–last night I lay
Counting the hours’ dreary sum
With naught in my heart save a wild dismay
And a fear that whispered, ‘Love is come!’

 


Isabel Ecclestone Mackay (25 november 1875 – 15 augustus 1928)

Jules Deelder, Wanda Reisel, Marlon James, Einar Kárason, Ahmadou Kourouma, Thomas Kohnstamm, Hans Sahar

De Nederlandse dichter en schrijver Jules Deelder werd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelder op dit blog.

 

Der Untergang des Abendlandes

gezeten in het hemelsblauwe bad
neemt hij nadenkend de grote
zilveren zonnebril af en staart
door de kleine gouden zonnebril
die hij daaronder blijkt te dragen
naar de prehistoriese loopvogel
die aan het voeteneind
verschenen is

en terwijl hij stilaan vervliegt
tot een gas van onbekende
samenstelling
welt uit z’n kristallen keel
nog koel
de Waanzinsaria

– kijk eens in
m’n reet of
het theewater
kookt

een veelkleurige hagedis
verlaat vervolgens geruisloos
z’n navel

 

Enquête

opengereten in de Final Blast
gekookte hersens op je wangen?
verkoold verkruimeld weggesmolten
In Verzengende Winden?
of
langzaam leeggezogen
met een gebarsten leesbril
achter een krant van jaren her
rottend in een ziekenhuis
de bleke middagzon in je verschoten ogen
kraaiend boven een prentbriefkaartenverzameling
een zakje onder het hart voor de ontlasting
pratend over de paardetrem tegen een opgezette parkiet
bloedend op de overloop
na een week pas ontdekt
omdat de melk alsmaar blijft staan?

is dat dan de ideale staat to meet Thy Maker?!
is dit dan de Doem van Doodskoppenland?!

 

Kunst

‘Wie van de aanwezigen
houdt er van kunst?’

‘Ikke.’

‘Prachtig! Dan kunt u
mij vast wel even helpen
met het ophangen van de
schilderijen.’

 

 
Jules Deelder (Rotterdam, 24 november 1944)

 

De Nederlandse schrijfster Wanda Reisel werd geboren in Willemstad (Curaçao) op 24 november 1955. Zie ook alle tags voor Wanda Reisel op dit blog.

Uit: Plattegrond van een jeugd

“Hier begint het: Amsterdam, Van Eeghenstraat 100, vijf verdiepingen, zestien kamers, zesentwintig vaste kasten. Kolenhok en prieel in de tuin, grenzend aan het Vondelpark.
Maar wat begint er eigenlijk? Wat er om je heen en met je gebeurt, wat er over je en aan je verteld wordt, alles wat je van horen zeggen hebt, dat alles zijn draden familiegeschiedenis, vergeelde fotoboeken, dozen vol dia’s en 8 mm-films, een web van vroegere anekdotes en die welke nog wekelijks opduiken uit het brein van een bejaarde tante of oom, de verbindingen daartussen en het beeld dat jij ervan maakt… Dat gebruik je om het verhaal van je eigen leven op te tuigen. Ja, jij ook. Want zeg nu eerlijk: jou is het toch ook maar verteld?
Het leven van horen zeggen, dat kennelijk het mijne is, begint eerst ver weg met mijn geboorte in de West. Ik heb liefhebbende, fotograferende en filmende ouders. Mijn moeder, die graag met schaar en Lerolijm in de weer is en toegewijd baby’s en babyboeken produceert, schrijft bij de foto’s uitgebreide onderschriften: ‘Kralen rijgen met grote houten kralen vind je leuk, maar niet te lang. Dan ga je ermee gooien. Net zo is het met tekenen. Je krabbelt wat op een papiertje, maar als ik niet oplet, zit even later alle ballpoint of potlood op deuren en muren. De meeste mensen zeg je uit jezelf goedendag. Speciaal de gekleurde bevolking bejegen je erg vriendelijk.’
Maar hier, in deze straat met bomen, begint het voor mij pas echt. Het is zomer en ik ben vijf jaar. Voor het huis staan de twee kratten zo groot als een kamer, waaruit een berg verse houtwol komt met daarachter verstopt meubels, schilderijen, lampen, beelden (waarvan één gebroken). Wij, mijn vriendje Mario en andere kinderen uit de buurt, staan er met onze fietsjes bij. Ik ben opgewonden want die grote kisten, die zo’n bekijks trekken, zijn van ons en wat erin verstopt zit, zijn onze spullen, die nu onbeschut op straat staan. Ik ben dus een van de hoofdpersonen van deze gebeurtenis, maar in wezen ben ik net zo benieuwd als de buurtkinderen, want ook ik weet niet wat er tevoorschijn zal komen. De spullen zijn misschien wel een jaar of langer geleden ingepakt en nu pas afgeleverd. Hoe die kratten hier zijn neer geplant, vraag ik me niet af. De dingen zijn er, dat is genoeg. Ik weet niet of ik ze nog herken, maar ze horen bij ons. En straks, als ze een plek hebben, bij het huis.
Kom maar wat dichterbij, dan hoef ik niet zo hard te praten. Gek dat ik niet weet wat dit voor bomen zijn. Ik heb geen verstand van de natuur. Ik woon hier vanaf mijn kleutertijd tot en met mijn achttiende jaar.”

 

 
Wanda Reisel (Willemstad, 24 november 1955)

 

De Jamaicaanse schrijver Marlon James werd geboren op 24 november 1970 in Kingston, Jamaica. Zie ook alle tags voor Marlon James op dit blog.

Uit: A Brief History of Seven Killings

“Listen.
Living people wait and see because they fool themselves that they have time. Dead people see and wait. I once asked my Sunday school teacher, if heaven is the place of eternal life, and hell is the opposite of heaven, what does that make hell? A place for dirty little red boys like you, she said. She’s still alive. I see her, at the Eventide Old Folks Home getting too old and too stupid, not knowing her name and talking in so soft a rasp that nobody can hear that she’s scared of nightfall because that’s when the rats come for her good toes. I see more than that. Look hard enough or maybe just to the left and you see a country that was the same as I left it. It never changes, whenever I’m around people they are exactly as I had left them, aging making no difference.
The man who was father of a nation, father to me more than my own, cried like a sudden widow when he heard I had died. You never know when people’s dreams are connected to you before you’re gone and then there’s nothing to do, but watch them die in a different way, slow, limb by limb, system by system. Heart condition, diabetes, slow-killing diseases with slow-sounding names. This is the body going over to death with impatience, one part at a time. He will live to see them make him a national hero and he will die the only person thinking he had failed. That’s what happens when you personify hopes and dreams in one person. He becomes nothing more than a literary device.
This is a story of several killings, of boys who meant nothing to a world still spinning, but each of them as they pass me carry the sweet-stink scent of the man that killed me.
The first, he screams his tonsils out but the scream stops right at the gate of his teeth because they have gagged him and it tastes like vomit and stone. And someone has tied his hands tight behind his back but they feel loose because all the skin has rubbed off and blood is greasing the rope. He’s kicking with both legs because right is tied to left, kicking the dirt rising five feet, then six, and he cannot stand because it’s raining mud and dirt and dust to dust and rocks. One rock claps his nose and another bullets his eye and it’s erupting and he’s screaming but the scream runs right to the tip of his mouth then back down like reflux and the dirt is a flood that’s rising and rising and he cannot see his toes. Then he’ll wake up and he’s still dead and he won’t tell me his name.”

 

 
Marlon James (Kingston, 24 november 1970)

 

De IJslandse schrijver Einar Kárason werd op 24 november 1955 geboren in Reykjavík. Zie ook alle tags voor Einar Kárason op dit blog.

Uit: Feindesland (Vertaald door Helmut Lugmayr)

„Ich hatte bei ihm zu Hause in Reykholt viele Kostbarkeiten gesehen, die er aus den Händen des Königs oder von Fürsten empfangen hatte: Gold und wertvolle Kleinodien als Lohn für seine Dichtung und die Treue zu seinen Verwandten unter den norwegischen Herrscherfamilien. Und so glaubte ich, als ich vor einigen Wintern hierher kam, es würde reichen, Snorris Namen zu nennen und zu sagen, dass ich sein Neffe sei, um sogleich mit offenen Armen aufgenommen zu werden.
Ich hatte mir als Kind immer ausgemalt, wie Snorri an den Königshof kam und ihm eine Schar fürstlich gekleideter Männer entgegenging, die ihn vor den König geleiteten, während das ganze Volk in Respekt und Bewunderung das Haupt vor diesem großartigen Mann neigte.
Aber das waren natürlich nichts als Hirngespinste und lächerliche Kindereien. Denn in Norwegen betrachtet man Snorri Sturluson auch nur als gewöhnlichen isländischen Bauernlümmel. Als einen dieser sonderbaren, vom Wind zerzausten Isländer, über die man sich vielleicht noch lustig machen kann und die man bei Geschäften gerne über den Tisch zieht. Die Leute hier wissen nämlich, dass die Isländer am liebsten mit Geld um sich werfen und weder handeln noch feilschen – denn das ist nur die Sitte von Habenichtsen.
Man lässt sie deshalb für alles den doppelten Preis bezahlen, was sie auch freudig und mit stolzgeschwellter Brust tun. Hinterher lachen sich die Einheimischen ins Fäustchen, wenn sie ihr Geld zählen.
Ich habe meinen Onkel Snorri einmal getroffen, seit ich hierher nach Norwegen kam. Man hatte mich mit ein paar anderen im Auftrag des Königs nach Bergen gesandt – es war eine belanglose Mission und das Anliegen völlig unbedeutend. Dort angekommen begann ich, unter den Leuten am Hof von Skúli Jarl nach Snorri zu fragen. Immerhin, die meisten kannten ihn – lächelten bei dem Gedanken an ihn. »Ja, der Dichter!«, sagten sie. Nein, sie wüssten nicht, wo er sich aufhielte. »Sieh aber heute Abend in der Schenke nach!« Ich kenne solche Orte, man kann dort Bier und Met kaufen, und dahin ging ich am Abend – wäre ohnedies hingegangen …“

 


Einar Kárason (Reykjavík, 24 november 1955)

 

De Ivoriaanse schrijver Ahmadou Kourouma werd geboren op 24 november 1927 in Togobala. Zie ook alle tags voor Ahmadou Kourouma op dit blog.

Uit: Allah Is Not Obliged (Vertaald door Frank Wynne)

“I was running around on all fours and maman was chasing me. I was going faster than she was. She was chasing after me, her right leg stuck up in the air, moving on her arse in fits and starts, leaning on her arms. I went too far, too fast, ‘cos I was trying not to get caught. I made a dash and fell on to the glowing embers.The fire did its job and grilled my arm. It grilled the arm of a poor little kid because Allah doesn’t have to be fair about everything he does here on earth. I still have the scar, on my arm, in my head, in my belly like the Black Africans say, and in my heart. It’s still there in my heart, in my whole being, like the smell of my mother. My body is saturated with maman’s nauseating smell. (According to the Larousse,’nauseating’ means ‘capable of arousing aversion or disgust’ and ‘saturated’ means ‘drenched or soaked with liquid’.)Gnamokode!Anyway, even back when I was a cute kid, back in my childhood, there was this ulcer eating into maman’s right leg and rotting it. An ulcer that steered my mother (to ‘steer’ is ’to guide someone somewhere’).An ulcer that steered my mother and the rest of the family. And, around my mother and her ulcer was the hearth. The hearth that grilled my arm. The hearth always belching smoke or sparks; it spits sparks when you poke the fire to get it going. All round the hearth there were kanaris (according to the Glossary,a kanaris is a handcrafted earthenware jar). There were kanaris and more kanaris, and every one of them filled with decoctions (that means liquid obtained from the action of boiling plants).The decoctions were used for flushing maman’s ulcer.There were more kanaris lined up along the wall at the back of the hut. Between the kanaris and the hearth, there was my mother and her ulcer wrapped up in a pagne. There was me, and there was the marabout, hunter and healer, Balla. Balla was maman’s healer.Balla was a great guy and totally extraordinary. He knew all these countries and other stuff. Allah had given him hundreds of incredible destinies, and talents and opportunities. He was a freedman – according to Larousse, that’s what they called someone who used to be a slave but is now free. And he was a donson ba, that’s the name we give to a master huntsman who has killed black game and at least one malevolent djinn, according to the Glossary. Balla was a kaffir – that’s what you call someone who refuses to believe in Islam and keeps his grigris. (According to the Glossary, a ‘grigri’ is ‘a protective amulet, often a piece of paper inscribed with magical incantation kept in a small leather purse which is tied above the elbow or around the neck’.) Balla refused to burn his false idols, so he wasn’t a Muslim, he didn’t perform the five daily prayers, or fast for one month every year.”

 

 
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003)

 

De Amerikaanse schrijver Thomas Kohnstamm werd geboren in Seattle, Washington op 24 november 1975. Zie ook alle tags voor Thomas Kohnstamm op dit blog.

Uit: Do Travel Writers Go to Hell?

“I mistakenly thought that having an MA would open some doors, but I couldn’t even get a callback from office temp agencies. In early 2002, I washed up as a retail employee at Club Monaco—a slightly fancier version of the Gap—up on 5th Av-enue and 55th Street in the middle of Manhattan. Even better, I was assigned to the women’s dressing room. A key part of my job was to ask female customers if they needed a smaller size. If they came back to the dressing room with a size 6, I’d ask “Are you sure that I can’t grab you a 4?” If they came back with a 4, I’d ask about a 2. It was just that simple. One day, while I was expertly folding jeans and fitted T-shirts, the assistant store manager, a Jersey boy with LA hair and a fake tan, asked me, “Do you think that you’ll ever get your act together and go to college?” “I have a master’s from Stanford and started a DPhil at the London School of Economics,” I answered and went on folding. “Yeah right, man. There isn’t even such a thing as a dee fill.
You should really try a jay cee instead. It helped me to get this job,” he stated with the resolute authority of a Club Monaco assistant manager. I told him that I would consider it.
Every boom is followed by a bust and, in America, someone will always find a way to make money off of the bust—most likely lawyers. When I heard that a Wall Street firm was hiring re-searchers to work on high-profile, undisclosed cases, I was so eager to get out of retail that I didn’t slow down enough to really understand what the job entailed. I was told only that they represented, among other concerns, a little-known firm called Cerberus Capital Management that was buying up dis-tressed debt. The fact that the company was named after the three-headed guardian clog of I-lades and that the papers re-ferred to distressed debt as “vulture investing” did not raise any red flags. I was racing toward thirty and most of the once-wide-open doors of opportunity had already slammed in my face. Maybe it was time to take the LSAT or the GMAT and get on with forg-ing a dependable career. These were the new realities. Law seemed respectable enough: something to use your brain, make a solid income; something that I could be proud of at col-lege reunions. Once hired, I worked with Cerberus on a couple of cases, but I specialized in the assorted legal problems of a once-prominent research analyst who had been the foremost opin-ion on telecommunications companies, most notably World-Corn. Research analysts are supposed to give unbiased opinion to the public on which stocks were worth buying. But during the telecom bubble, some analysts just worked hand in hand with the bankers and the telecom CEOs to promote the companies.”

 

 
Thomas Kohnstamm (Seattle, 24 november 1975)

 

De Nederlandse schrijver van Marokkaanse afkomst Hans Sahar (pseudoniem van Farid Boukakar) werd geboren in Al Hoceima, Marokko, op 24 november 1974. Zie ook alle tags voor Hans Sahar op dit blog.

Uit: Zoveel liefde

‘Hou je van gabberhouse? Dan zit je hier goed.’ Dat was het enige wat de jongen had gezegd van wie Rash de kamer had overgenomen, de huisbaas had niks verteld over de andere huurders, alleen dat het er vijf waren en dat ze de keuken en de douche deelden. Het kon Rash niet veel schelen dat er naast hem een gabber zat, want zijn eigen rap en trance draaide hij ook niet echt zachtjes.
Hij was benieuwd hoe het zou gaan, voor het eerst van zijn leven was hij op kamers. Op kamers! Deze ene kale ruimte met een bed, een tafel en twee stoelen. Hij had een paar posters op de muur geprikt van Public Enemy en om zich heen staan kijken van: dit is dan het nieuwe begin, eindelijk vrij, zelfstandig, niet meer dat eeuwige gezeik thuis van pa, van de kinderen met al hun problemen waar hij altijd voor op moest draaien, vrij!
Maar hij voelde ook dat andere, waar hij de laatste nachten thuis wakker van had gelegen: alleen, alleen, zonder iemand, terwijl hij altijd in een huis vol drukte en mensen had gezeten, waar je alles met iedereen deelde.
Het waren bloedhete en benauwde dagen in september. Het raam van de kamer moest je met veel gekraak en gepiep omhoogtrekken en dan bleef het hangen aan halfvergane touwen. De eerste keer dat hij het deed, zag hij beneden op de hoek van de Ruysdaelstraat een jongetje, dat schrok van die herrie en omhoog keek maar toch zijn werk afmaakte: het slot forceren van de fiets die aan de lantaarnpaal vastzat. Rash kende de Schilderswijk goed genoeg om te weten dat het niks bijzonders was. Maar toch bleef het een tijdje door zijn kop spelen, niet dat het hier een crimineel zootje was – wat maakte dat hem uit – maar dat iedereen alleen met zichzelf bezig is.
Hij had de jongen even nagekeken toen hij op de fiets sprong en om de hoek verdween. Weg. Zo flits je hierheen en daarheen en je bent bezig met je eigen dingen. Zo’n fiets. Verkopen. Een paar tientjes. Geld opmaken. Verder maar weer. Maar zo’n leventje was niks voor Rash. Kleine criminaliteit is té klein. De rotmoeite niet. Hij zat lekker hier, dicht bij zijn school en zijn stageplaats – nee, hij zou echt geen fatsoenlijk mannetje worden – , en dan maar kijken wat het wordt.
Door het dunne, houten wandje hoorde hij de gabbersound van zijn buurman. Of was het happy hardcore? Het bleek dj Paul te zijn: ‘Don’t leave me alone.’ Het volume ging steeds harder. Het eentonige ritme stampte. Rash stond midden in zijn kamer en liet het maar eens lekker door zijn oren bonken. Best wel relaxed. Hij had zin om te gaan dansen, maar om zo op je eentje een nieuwe kamer in te wijden, nee. Er werd geklopt en een schorre stem riep op de gang: ‘Hé vriend, hoe is het?’

 

 
Hans Sahar (Al Hoceima, 24 november 1974)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e november ook mijn vorige blog van vandaag.

Wen Yiduo, Laurence Sterne, Cissy van Marxveldt, Arundhati Roy, Carlo Collodi, Ludwig Bechstein, Gerhard Bengsch

De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduo werd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ook alle tags voor Wen Yiduo op dit blog.

 

Red Candle
                Tears will dry only when the candle burns out. — Li Shangyin

Oh, red candle!
So red a candle!
Oh, poet!
Show your heart to compare
Are they of the same color?

Oh, red candle!
Who is it that made the wax — gave you a body?
Who is it that lighted it — kindled your soul?
Why should the wax be burnt
To give out the light?
One wrong after another;
To contradict! To conflict!

Oh, red candle!
No wrong, no wrong!
Your light should be “burned” out —
This is just a natural way.

Oh, red candle!
Once made, just burn it!
Burn, just burn!
Break the dream of the world,
Boil the blood of the world —
To save their souls,
To destroy their hell!

Oh, red candle!
The time when your heart is kindled
Is the day your tears begin to run.

Oh, red candle!
The craftsman made you
Just for burning.
Why are you hurt and tearful?
Aha! I know it!
It is the remaining wind that disturbs your light,
You are reduced to tears
When your light sways!

Oh, red candle!
Just let your tears run! How can you hold them back?
Please let your essence
Ceaselessly run into the human world,
To bring about the consulate flowers
And to produce happy fruit!

Oh, red candle!
Each tear you drop, each fraction of heart you will break.
Heartbreak and tears are your result,
But creating light is your cause.

Oh, red candle!
“Ask not for gains, but for pains.”

 

 
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946)
Cover

 

De Engels-Ierse schrijver Laurence Sterne werd geboren op 24 november 1713 in Clonmel, Tipperary, Ierland. Zie ook alle tags voor Laurence Sterne op dit blog.

Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman

“—De gustibus non est disputandum;—that is, there is no disputing against Hobby-Horses; and for my part, I seldom do; nor could I with any sort of grace, had I been an enemy to them at the bottom; for happening, at certain intervals and changes of the moon, to be both fidler and painter, according as the fly stings:—Be it known to you, that I keep a couple of pads myself, upon which, in their turns, (nor do I care who knows it) I frequently ride out and take the air;—though sometimes, to my shame be it spoken, I take somewhat longer journies than what a wise man would think altogether right.—But the truth is,—I am not a wise man;—and besides am a mortal of so little consequence in the world, it is not much matter what I do: so I seldom fret or fume at all about it: Nor does it much disturb my rest, when I see such great Lords and tall Personages as hereafter follow;—such, for instance, as my Lord A, B, C, D, E, F, G, H, I, K, L, M, N, O, P, Q, and so on, all of a row, mounted upon their several horses,—some with large stirrups, getting on in a more grave and sober pace;—others on the contrary, tucked up to their very chins, with whips across their mouths, scouring and scampering it away like so many little party-coloured devils astride a mortgage,—and as if some of them were resolved to break their necks.—So much the better—say I to myself;—for in case the worst should happen, the world will make a shift to do excellently well without them; and for the rest,—why—God speed them—e’en let them ride on without opposition from me; for were their lordships unhorsed this very night—’tis ten to one but that many of them would be worse mounted by one half before tomorrow morning.
Not one of these instances therefore can be said to break in upon my rest.—But there is an instance, which I own puts me off my guard, and that is, when I see one born for great actions, and what is still more for his honour, whose nature ever inclines him to good ones;—when I behold such a one, my Lord, like yourself, whose principles and conduct are as generous and noble as his blood, and whom, for that reason, a corrupt world cannot spare one moment;—when I see such a one, my Lord, mounted, though it is but for a minute beyond the time which my love to my country has prescribed to him, and my zeal for his glory wishes,—then, my Lord, I cease to be a philosopher, and in the first transport of an honest impatience, I wish the Hobby-Horse, with all his fraternity, at the Devil.
‘My Lord, I maintain this to be a dedication, notwithstanding its singularity in the three great essentials of matter, form and place: I beg, therefore, you will accept it as such, and that you will permit me to lay it, with the most respectful humility, at your Lordship’s feet—when you are upon them,—which you can be when you please;—and that is, my Lord, whenever there is occasion for it, and I will add, to the best purposes too. I have the honour to be,
My Lord,
            Your Lordship’s most obedient,
            and most devoted,
            and most humble servant,
            Tristram Shandy.’

 

 
Laurence Sterne (24 november 1713 – 18 maart 1768)
Cover

 

De Nederlandse schrijfster Cissy van Marxveldt werd geboren in Oranjewoud op 24 november 1889. Zie ook alle tags voor Cissy van Marxveldt op dit blog.

Uit: Joop en haar jongen

“Schoonpapa van Dil zei: „Nee maar, nu geloof ik zeker, dat hij in zijn slaap gelachen heeft.”
Leo zei. „Papa, als U dat lachen noemt, dan heeft hij tegen mij verleden week wakker al gelachen.”
Grietje zei uit de veiligheid van haar keuken sottovoce : „Hij lachte al, toen hij veertien dagen was.”
En ik boog me over het roode knuistje van Hans van Dil, oud vijf weken, en kuste het.
„Kom Papa,” zei Leo, en hij nam Schoonpapa onder zijn arm, „gaat U weer mee achter in de tuin zitten? Of wilt U liever een stoel vlak naast de wagen van Uw kleinzoon hebben?”
‘,pat mag hij niet eens,” zei ik en stak een hand door Schoonpapa’s nog vrije arm. „Zoo’n kleine schat moet rust hebben. En als jullie aldoor over die wagen hangt — de lieve dot kan wel onder hypnose raken.” Schoonpapa schaterde het uit. Hij heeft zoo’n volle lach, die uit zijn buik schijnt te komen. Hij klapte me op mijn hand. „Je neemt me niet kwalijk, he Jopie? Maar die nieuwe waardigheid van jou wind ik zoo verdraaid aardig.”
„Hoe zou U het vinden,” informeerde ik, „wanneer Tante Suzanna aldoor over Uw aanschijn hing, als U slaap hadt? En dan als maar lofliederen tong op Uw neus en Uw lach en Uw haar?”
Schoonpapa streek over zijn gansch kale schedel.
„Over dit laatste zou anders weinig te zingen zijn. Maar ik geef je toe, dat ik het toch criant vervelend vinden zou.”
„O zoo,” zei ik, „nu zoo denkt Uw naamgenoot er precies over.”
Leo trachtte achter Schoonpapa’s rug om aan mijn oor to trekken. ,
„Joost, je bent verschrikkelijk.”
Ik knipoogde tegen hem, en plofte met een zucht van verrukking neer in een van onze witte tuinstoelen.”

 

 
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 – 31 oktober 1948)
Cover

 

De Indiase schrijfster Arundhati Roy werd geboren op 24 november 1961 in Shillong. Zie ook alle tags voor Arundhati Roy op dit blog.

Uit: The God of Small Things

“And these are only the small things.
Anyway, now she thinks of Estha and Rahel as Them, because, separately, the two of them are no longer what They were or ever thought They’d be.
Ever.
Their lives have a size and a shape now. Estha has his and Rahel hers.
Edges, Borders, Boundaries, Brinks and Limits have appeared like a team under their eyes and they are as old as Ammu was when she died. Thirty-one.
Not old.
Not young.
But a viable die-able age.
They were nearly born on a bus, Estha and Rahel. The car in which Baba, their father, was taking Ammu, their mother, to hospital in Shillong to have them, broke down on the winding tea-estate road in Assam. They abandoned the car and flagged down a crowded State Transport bus. With the queer compassion of the very poor for the comparatively well off, or perhaps only because they saw how hugely pregnant Ammu was, seated passengers made room for the couple, and for the rest of the journey Estha and Rahel’s father had to hold their mother’s stomach (with them in it) to prevent it from wobbling. That was before they were divorced and Ammu came back to live in Kerala.
According to Estha, if they’d been born on the bus, they’d have got free bus rides for the rest of their lives. It wasn’t clear where he’d got this information from, or how he knew these things, but for years the twins harbored a faint resentment against their parents for having diddled them out of a lifetime of free bus rides.
They also believed that if they were killed on a zebra crossing, the Government would pay for their funerals. They had the definite impression that that was what zebra crossings were meant for. Free funerals. Of course, there were no zebra crossings to get killed on in Ayemenem, or, for that matter, even in Kottayam, which was the nearest town, but they’d seen some from the car window when they went to Cochin, which was a two-hour drive away.”
of trolls on their separate horizons. Short creatures with long shadows, patrolling the Blurry End.

 

 
Arundhati Roy (Shillong, 24 november 1961)

 

De Italiaanse schrijver Carlo Collodi werd als Carlo Lorenzi op 24 november 1826 in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Carlo Corrodi op dit blog.

Uit: Pinocchio (Vertaald door Carol Della Chiesa)

“Mastro Cherry grew dumb, his eyes popped out of his head, his mouth opened wide, and his tongue hung down on his chin.
As soon as he regained the use of his senses, he said, trembling and stuttering from fright:
“Where did that voice come from, when there is no one around? Might it be that this piece of wood has learned to weep and cry like a child? I can hardly believe it. Here it is–a piece of common firewood, good only to burn in the stove, the same as any other. Yet– might someone be hidden in it? If so, the worse for him. I’ll fix him!”
With these words, he grabbed the log with both hands and started to knock it about unmercifully. He threw it to the floor, against the walls of the room, and even up to the ceiling.
He listened for the tiny voice to moan and cry. He waited two minutes–nothing; five minutes–nothing; ten minutes–nothing.
“Oh, I see,” he said, trying bravely to laugh and ruffling up his wig with his hand. “It can easily be seen I only imagined I heard the tiny voice! Well, well–to work once more!”
The poor fellow was scared half to death, so he tried to sing a gay song in order to gain courage.
He set aside the hatchet and picked up the plane to make the wood smooth and even, but as he drew it to and fro, he heard the same tiny voice. This time it giggled as it spoke:
“Stop it! Oh, stop it! Ha, ha, ha! You tickle my stomach.”
This time poor Mastro Cherry fell as if shot. When he opened his eyes, he found himself sitting on the floor.
His face had changed; fright had turned even the tip of his nose from red to deepest purple.”

 

 
Carlo Collodi (24 november 1826 – 26 oktober 1890)

 

De Duitse schrijver Gerhard Bengsch werd geboren op 24 november 1928 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Gerhard Bengsch op dit blog.

Uit: Der Colonel von Cattenberg

“Deine Ironie zieht bei mir nicht”, gab Jutta zurück. “Tatsache ist, dass uns Karl Ernst Hasselbach in der ersten Zeit alle Wege geebnet hat. Der kennt ja Gott und die Welt. Regierungsräte, Staatssekretäre, alles, was Einfluss hat auf dem Wirtschaftssektor.”
Während Jutta noch ihr Loblied auf Hasselbach sang, trat der Gelobte selber vor uns hin, und Bruno machte uns bekannt. Hasselbach war ein Mann in mittleren Jahren mit merkwürdig fahler Gesichtsfarbe und nikotingelben Fingern. Man sah ihm auf den ersten Blick den starken Raucher an, und tatsächlich, kaum saß er, zündete er sich schon die erste Zigarette an. Essen wollte er nichts, nur was trinken. Er verfluchte die Hitze, tupfte sich Schweiß von der Stirn und fragte, ob der Vorschlag erlaubt sei, sich ins Haus zu setzen, dort sei es voraussichtlich kühler.
Hasselbachs Wunsch war den Gastgebern Befehl. Sollte das kaufmännische Wissen, das er in die Firma eingebracht hatte, tatsächlich soviel wert sein, dass ihm diese Aufmerksamkeit zustand?
Wir saßen noch nicht lange im Wohnzimmer, einem fünf mal zehn Meter großen Raum mit wuchtigen Korbsesseln und einem breiten Fenster mit Blick zum See, da zog Hasselbach das Gespräch an sich. Bier war sein Thema, Bier aller Sorten und Brauarten. Untergäriges und obergäriges Bier. Einfach-, Schank-, Voll- und Starkbier. Lager-, Export-, Märzen-, Nähr-, Malz- und Diätbier. Und das Reinheitsgebot. Und die Verletzung dieses Gebots durch die Brüsseler Bestimmungen, die für ihn ein liberaler Schwachsinn waren, ein Verbrechen am Bier. Überhaupt Brüssel. Hasselbachs fahles Gesicht wurde rot vor Zorn. Die deutschen Interessen kämen in der EU entschieden zu kurz, auch in der Plastikbranche.“

 


Gerhard Bengsch (24 november 1928 – 11 maart 2004)

 

De Duitse dichter, schrijver, bibliothecaris en archibaris Ludwig Bechstein werd geboren op 24 november 1801 in Weimar. Zie ook alle tags voor Ludwig Bechstein op dit blog.

 

Alter Mann

“Mein Frühling ist verblüht,
Mein Sommer ist verglüht,
Mein Herbst ging schon zur Ruh,
Mein Winter ruft mir zu:
Nun schlafe!”

“Mein zitternd Haupt ist kahl,
Mein Lebenswein ist schaal,
Die Neige leert’ ich aus,
Und schleiche still nach Haus,
Und schlafe.”

„Ich suchte Glück und fand
Nur Jammer oder Tand.
Komm her, mein Wanderstab,
Nun such’ ich mir ein Grab,
Und schlafe.”

“Es hat recht tief geschneit,
Es ist nun Schlafenszeit,
Der morsche Stamm zerfallt,
Gut’ Nacht, gut’ Nacht o Welt!
Ich schlafe!” —

 

Mein Geburtstag

Ja, heut” ist mein Geburtstag,
Heut’ zähl’ ich dreissig Jahr.
Schon dreissig, und ein Mann schon!
Es dünkt mir wunderbar.

Meine Träume waren kindisch,
War knabenhaft, was ich sann;
Mein Herz fühlt Jünglingswärme,
Mein Leib — ist schon ein Mann.

Ich sitze traurig und trübe
Einsam im Stübchen hier,
Und niemand will sich zeigen
Und will Glück wünschen mir.

Will auch nichts hören von Wünschen,
Will auch nichts wissen vom Glück,
Meine hingemordete Jugend
Gibt mir kein Wunsch zurück.

Nur eine heiße Zähre
Mir über die Wange rinnt,
Das ist zu meinem Geburtstag
Mein einziges Angebind.

 


Ludwig Bechstein (24 november 1801 – 14 mei 1860)
Naar een lithografie van G. Bach, ca. 1840