“De vloer van de banketzaal van de Fishmongers’ Hall kan gegarandeerd driehonderd dansparen houden. In mei 1953, voorafgaand aan het kroningsbal voor koningin Elizabeth ii, hebben ingenieurs de constructie op de tweede verdieping getest op draagkracht. Tegen de spiegelende achterwand staat een Grotrian Steinwegvleugel te glimmen; een viertal statige ramen biedt uitzicht over de Theems. Op vrijdag 2.9 november 2419 zal niemand hier dansen. Op het parket staan die ochtend twaalf ronde tafels in cabaretopstelling voor het lustrum van Learning Together, een praktijkprogramma van de universiteit van Cambridge voor de deradicalisering van terroristen. Pal voor de dichtgeklapte vleugel is een katheder geplaatst met het Learning Together-logo, een gestileerde vingerafdruk, en het argeloze motto: `Onderwijs als oefening voor vrijheid: Bij de opening van de middagsessie, even voor twee uur, dringt er een korte, hoge gil door de mahoniehouten deuren. De dagvoorzitter valt stil, onder de kroonluchters stijgt geroezemoes op. Ambtenaar Darryn Frost, een voorlichter van het ministerie van Justitie, hoort een van zijn tafelgenoten zeggen: ‘Het zijn vast kinderen. Skateboarders: Meteen onder de ramen begint de London Bridge, waarvan de stoepen tegen aanslagen zijn beschermd met een vangrail en verkeerszuilen. Je kunt er veilig skaten. In de banketzaal dringt opnieuw gegil door, luider dan de eerste keer, uit meerdere kelen tegelijk. la, het klinkt als kids,’ echoot iemand anders aan tafel. ‘Skateboarders: De genodigde links van voorlichter Frost, een moordenaar op verlof, schuift zijn stoel naar achteren. ‘Dit zijn geen kinderstemmen: Hij staat op om poolshoogte te nemen. Terwijl de rest van de aanwezigen dekking zoekt onder de tafels, besluit Frost hem te volgen. Half rennend komen de mannen aan op een overloop met een balustrade. Rode tapijten links en rechts leiden naar het met zuilen gestutte trappenhuis. De veroordeelde gevangene – hij heeft een brandweerman vermoord – daalt af langs de ene zijde, Frost langs de andere. Een reclasseringswerker rent hen tegemoet, terwijl ze ‘Oh my God, oh my God’ roept. Onder aan de trap, tussen twee kerstbomen, ligt Saskia Jones, een stagiaire van 23. De buste van een Londense visserijbaron kijkt vanuit een nis op haar neer. Getuige Frost zal zich later herinneren hoe haar lange haren zijwaarts afhingen, naar één kant. ‘Ze lag er vredig en stil bij, maar ik zag bloed uit haar nek gutsen: In plaats van verder af te dalen op zoek naar de aanvaller, draait de Justitievoorlichter zich om. Hij heeft iets nodig om zich mee te bewapenen. Een stoel. Maar dan realiseert hij zich: dat zal niet genoeg zijn. Saskia is kennelijk aangevallen met iets scherps. Dus moet hij op z’n minst ook iets scherps hebben om de dader, wie het ook is, mee te confronteren.”
“Toen mijn dochter elf was reisden we samen met de nachttrein naar Perpignan. ’s Ochtends hadden we de Thalys naar Parijs genomen. Tussen Gare du Nord en Gare d’Austerlitz gaapten vier mix Wat te doen in die overstaptijd? De Seine! Een stukje Jardin des Plantes. Bij de ingang van de dierentuin stonden metershoge kisten voor het transport van giraffen. We liepen eraan voorbij — op naar de Notre Dame. Nog drie uur. Niet te ver afdwalen nu, geen Eiffeltoren, geen Louvre, geen Galeries Lafayette. We klommen omhoog, het Quartier Latin in, en toen wist ik het. Ik zou mijn dochter een verbluffend instrument laten zien — eentje dat je blik op de werkelijkheid voorgoed doet kantelen. Een halfuur later stonden we nietig tussen de zuilen van het Panthéon. Ooit een godshuis, nu een tempel voor de rede. In het middenschip, rakelings boven de mozaïekvloer, wiegt jaar in jaar uit een goudkoperen kogel. Geïnstalleerd door Léon Foucault in 1851 om de ‘ongelovigen te demonstreren dat de aarde om haar as draait. De slinger van Foucault gaat zijn eigen gang, traag schommelend, hypnotiserend. Wie een uur later nog eens komt kijken, ontdekt dat het vlak waarin de slinger beweegt enkele graden is gedraaid. Daarnet nog zwierde de kogel exact van die ene zuil naar de recht tegenover liggende, nu komt hij naast die zuil uit. Als je je ogen niet gelooft, hoefje alleen maar in het verlengde van de slinger te gaan staan en dan net zo lang te wachten tot je niet meer in het verlengde staat. De slinger van Foucault lacht je uit: ‘Sta niet zo te staren. Ik ben niet gedraaid jullie draaien om mij heen, samen met het Panthéon en die hele planeet van jullie: Weer buiten op het plein bewonderden we het silhouet van de Eiffeltoren bij zonsondergang, als op een ansichtkaart. Tien uur later, staande voor een opengeklapt raampje in het gangpad van onze ritmisch schokkende trein, zagen we de zon oprijzen uit de Middellandse Zee. Terwijl wij sliepen was de wereld doorgegaan met wentelen, dat was het duizelingwekkende. Toen ik zelf elf was wilde ik landmeter worden. Ik voelde me aangetrokken tot de landmeters bij ons in de straat — mannen in oranje hesjes met reflecterende strepen. Turend door hun kijkers liepen ze alle dingen in de omgeving na; gewoon voor de zekerheid, of alles inderdaad zo was als het leek. Van dit nalopen van de werkelijkheid heb ik mijn beroep gemaakt. Wat is Wahrheit, wat is Dichtung? Ik laat me niet graag bedonderen, maar wel betoveren — met als gevolg dat ik al mijn leven lang achter feiten aanhol. Die feiten spreken nooit voor zich. Al rooster je ze boven een vuurtje, ze houden hun mond. Jij bent het die de feiten een stem geeft, leven inblaast. We zijn feitenfluisteraars die de dingen woorden en betekenissen toedichten. Heel poëtisch.”
“Ssst. De kring in de huiskamer valt stil, al klinkt er nog her en der gekuch. De helft van de aanwezigen is op de houten bankjes langs de wanden gaan zitten, als kerkgangers. De andere helft is blijven staan. Iedereen staart naar het plafond, het hoofd gekanteld in de nek, de handen gevouwen voor buik of broekriem. Een meisje zegt nog gauw tegen haar vader: ‘Het beweegt helemaal niet.’ Dan zet de gids een stap naar voren. ‘Willen jullie om te beginnen even stil zijn.’ Ze kijkt over de rand van haar leesbril en wacht tot ook het geschuifel verstomt. Er volgt geen gebed. In plaats daarvan laat ze een aanwijsstok ritmisch tussen haar vingers heen en weer slingeren, op de maat van de eeuwigheid. Tik tak, tik tak, tik tak… Boven de tafel in het midden van de kamer hangen twee ballen aan koorden, de zon en de aarde. Stijf tegen het plafond hangen er meer: kleinere en grotere, goudkleurig. Jupiter met zijn vier manen, Saturnus met zijn ringen. De planken zoldering is zeegroen geschilderd, wat eerder een gevoel van diepte oproept dan van ruimte. Het tikken ontspringt hoorbaar in de hoogte. Op de vliering staat een slingeruurwerk dat de planeetbollen hypnotiserend traag laat ronddraaien. De verborgen klok beweegt ook een rijtje wijzerplaten in de wand boven de bedstee, een achttiende-eeuws dashboard dat op elk moment van de dag de maanfase en de stand van de sterren weergeeft, bezien vanuit de positie van de aanschouwer. In dit geval: het bed van Eise Eisinga te Franeker, Friesland. Er daalt ontzag neer op de bezoekers. Voor ze dit grachtenhuis betraden, stonden ze op een stoeptegel voor de ingang, met de inscriptie: Voorbij deze drempel begint, huiselijk verbeeld, het universum. Mars zijn weg om de zon is 487 dagen staat er in de gradenboog langs de baan die de rode planeet beschrijft. De schaal van dit zonnestelsel doet duizelen: elke millimeter plafond komt in werkelijkheid overeen met een miljoen kilometer zwerk. Saturnus doet 29 jaar over een rondgang door de kamer. ‘Eisinga zelf heeft tijdens zijn leven maar één omloop meegemaakt.”
“‘s Werelds eerste ruimtewandelaar is de zoon van een mijnwerker. Terwijl zijn vader zich in onderaardse schachten laat zakken, stijgt Aleksej Leonov door de ijle atmosfeer omhoog. Anders dan de hemelvaart van Christus is zijn ruimtereis goed gedocumenteerd. Er zijn beelden van. Een R7-raket tilt kosmonaut Leonov in een baan om de aarde. Gewichtloos suist hij rond de planeet. Door de patrijspoort van zijn schip ziet hij zestien zonsopkomsten en zonsondergangen per etmaal. De Siberiër is de dampkring uit geschoten met een geheime missie. Op 18 maart 1965 om halftwaalf ’s ochtends (Moskouse tijd) krijgt hij het bevel de sluis binnen te gaan. De stem die hem dit opdraagt is afkomstig uit een naaldbos op aarde. ‘Zarja’ luidt de codenaam van de vluchtleider. ‘Dageraad’. Aleksej, 31 jaar oud, wringt zich vanuit zijn stalen capsule in de ‘harmonicasluis’: een opblaasbare slurf met aan het uiteinde een luik. Eenmaal in dit rubberen aanhangsel moet hij vijftig minuten acclimatiseren om te voorkomen dat er stikstofbelletjes in zijn bloed opborrelen, zoals bij duikers die te snel naar het oppervlak komen. Zijn hartslag loopt op van 86 naar 95 en schiet bij het commando ‘Open het luik’ naar 150. Verhit en nat van het zweet, met op zijn rug een zuurstoffles, perst Aleksej zich naar buiten. Dan gulpt zijn witte gestalte het luchtledige in. Zonder van de zijde van zijn moederschip te wijken, zweeft hij vrij door het heelal, nog slechts verbonden door een navelstreng. Diep onder hem schuift de kustlijn van Noord-Afrika voorbij, even later gevolgd door die van Turkije en de Krim. Het is bewolkt boven delen van de Kaukasus. Er klinkt gejuich in het ondermaanse. ‘Wat u heeft volbracht, gaat de meest drieste verbeeldingskracht te boven,’ verklaart het Kremlin. Kameraad Leonov heeft ‘stoutmoedig de deur naar de kosmos opengezet’. Generaties aardlingen hebben naar deze doorbraak uitgekeken. Meer nog dan een Sovjetonderdaan met de letters cccp op zijn helm is Aleksej een afgezant van ons allemaal. Het ‘binnendringen’ van de ruimte door een lid van de wereldbevolking overstijgt de prestigeslag tussen Oost en West. Door de bewegingen van zijn ledematen, iets tussen trappelen en zwemmen in, lijkt het alsof Aleksej in een worsteling is verwikkeld. Stak Joris de draak dood, kosmonaut Leonov gaat het duel aan met God. De inzet: wie zal er voortaan over de hemel heersen? Amper heeft Aleksej het strijdtoneel betreden of hij krijgt een klap te verwerken. De hemeltroon laat zich niet zonder slag of stoot bestijgen. In het vacuüm van de kosmos zet zijn pak verder uit dan voorzien. Zijn handen reiken niet meer tot in zijn handschoenen, zijn voeten niet meer tot in zijn laarzen. Buiten de harmonicasluis zwelt de mijnwerkerszoon op tot een bandenmannetje van Michelin.”
Boven is de favela nog steeds een stad van God – ik beweeg me op zeeniveau, van de moeder van Giselle naar Marisí, waar de Cine Club Leblon elke eerste dinsdag van de maand in de landelijke kleuren van een
Bulgaarse cineast zwelgt verder alleen bistro’s, dure cafés een donkere, in eikenhouten vaten gerijpte suikerrietschnaps bij Livros Ipanema. Geen boekhandel zonder tapkast, nooit meer
“Vlak voordat de Varkensbaai in het vizier komt, “” ik iets over het wegdek schieten. Iets kleins en beweeglijks. Hoewel ik rem hoor ik onder mijn autobanden een licht gekraak. Krkk krrkk. Dus híérvoor ben ik gewaarschuwd – al had ik het niet verstaan. ‘Cuidado , hè. Oppassen,’ had de pompbediende gezegd bij de afslag van de A1, de door de Sovjets aangelegde autopista. ‘Vooral dicht bij zee.’ Onder het tanken bekeek hij mijn zwarte huurjeep, een Suzuki. Ik wilde zijn waarschuwing in de wind slaan door op te merken dat de cia sinds de mislukte Varkensbaai-invasie toch nergens meer een voet aan wal heeft op Cuba. Maar dat is buiten Guantánamo Bay gerekend, de Amerikaanse legerbasis en is-gevangenis op de westpunt van het eiland. ‘Zal ik doen,’ zei ik. ‘Er zijn daar veel… (onverstaanbaar),’ merkte de pompbediende op. ‘Animales ?’ gokte ik. ‘Op de weg?’ Ik dacht aan loslopende koeien. Geiten misschien. ‘Sí ! Ze kunnen je banden lekprikken.’ De pompbediende maakte een handgebaar dat ik niet kon thuisbrengen. Egels? Stekelvarkens? Tussen het tankstation en de Varkensbaai strekt zich het Zapatamoeras uit, de habitat van de ruitkrokodil: ‘een stevige, agressieve soort/kan ver uit het water omhoogspringen en langsvliegende vogels uit de lucht pakken’ – aldus het Wereldnatuurfonds. De afslag voerde me eerst nog door het dorp Australië – vol billboards op de straathoeken. dit was het hoofdkwartier vanwaar comandante fidel de tegenaanval aanvoerde. Net buiten Australië begon een strekdam van twintig kilometer door het moeras, een liniaalrecht dijkje waarop twee paard-en-wagens elkaar net konden passeren. Halverwege kondigde zich een krokodillenranch aan en een van Fidels favoriete vissersdatsja’s. De bermheroïek nam in dichtheid toe: alhier bracht het cubaanse volk het yankee-imperialisme zijn eerste grote nederlaag in latijns-amerika toe. De leuzen waren verluchtigd met Cubaanse vlaggen en silhouetten van tanks. yo soy fidel – ik ben fid(e)el. Voorbij dit bord begon het gekraak. Ik minderde vaart en zag toen pas wat ik plette. Krabbetjes. Iel gebouwde, hoogpotige cangrejos. Grijs dekschild, oranje scharen. Hoe traag ik ook rijd, hoe ik ook laveer, ik kan ze niet allemaal ontwijken. Het zijn er tientallen. Honderden. De meeste houden zich tot het laatst toe gedeisd. Ik kan hun koolzwarte ogen op steeltjes onderscheiden. Ze zien een groot gevaar op zich afrazen. Hun enige uitweg is zijwaarts wegrennen, maar ik weet niet welke kant ze zullen kiezen: links of rechts.”
“Ik zit op papa’s schouders. We lopen langs de weg, op het smalle stukje asfalt tussen de rijbaan en de woestijn. Met zijn grote handen houdt hij mijn benen vast. Mama’s sigaretten zijn op en bij de benzinepomp kunnen we nieuwe kopen. Vanaf deze hoogte kan ik alles zien: de rotonde met de benzinepomp, de stad in de verte, de flats met de wapperende witte vitrages en de gele huizen met de platte daken en de palmbomen en de fabriek met de roestige pijpen waaruit dikke bruine rook komt. En nog verder weg een dunne streep blauw, dat is de zee. Of de lucht. Als ik omkijk, zie ik het huis van opa en oma steeds kleiner worden. Het is grijs en lijkt op een fort omdat er geen ramen in zitten. Het staat langs de snelweg, midden in de woestijn. De woestijn is van niemand, zegt papa. Daarom staat het huis daar. En daarom ligt er ook zoveel troep, afval, plastic zakken, plastic flessen, oude kranten, wc-papier, glas, autobanden, kippenbotjes, karkassen van geiten, kapotte radio’s, vieze pampers. Er staan ook olijfbomen en er grazen geiten. Het is heet en droog. Telkens als er een auto of een vrachtwagen voorbijflitst, stuift er zand op en stof en dan doe ik even mijn ogen dicht. Ik hou me vast aan papa’s krullen, en doe alsof ik op de rug van een kameel zit en langzaam heen en weer schommel. Ze denken dat ik niks begrijp van hun gesprekken en verhalen, maar ik hoor alles, ik voel alles, ik zie alles. In het donker is het verkeer op de snelweg net een rivier van glinsterende lichtjes. We zijn op vakantie bij opa en oma, maar mama zegt dat ze zich iets anders voorstelt bij vakantie. Ze gaat altijd als eerste naar bed. Ze wacht tot de zon helemaal onder is en de avondwind de ergste hitte uit de slaapkamer heeft verjaagd en dan pakt ze mij op en gaan we samen de trap op. Papa komt meestal wat later. Gisteravond hoorde ik hem praten met opa op de binnenplaats. ‘Ben je gelukkig daar in het Noorden, Nizar?’ vroeg hij aan papa. ‘Ja.’ ‘Heb je genoeg geld?’ Weer ja. Het klonk nogal kortaf. Ik denk dat hij niet wilde dat opa hem vragen stelde”
“De dierentuin van Tokyo. Sneeuwvlokken vielen op de uitgebloeide rozen. Een grote stroom bezoekers werd door geniformeerde beambten in de richting van de afgeschermde pandahokken gedirigeerd waarin een pasgeboren panda, de nieuwe heilige van Japan, sluimerde. Drommen toeschouwers schuifelden voorbij alsof ze op weg waren naar een voetbalwedstrijd. In diezelfde dierentuin ontmoette ik een doofstomme man. Eenzaam stond hij daar, starend naar het water, met zijn handen klemde hij zich vast aan het hek. Over dat hek gebogen observeerde hij de watervogels, twee waterhoentjes kwamen naar hem toe zwemmen in de hoop brood te vangen. Gefascineerd was hij door hun geluidloze bewegingen. Wat was de relatie van deze doofstomme man tot de zintuiglijk normaal begaafde dierentuinbezoekers? Dikwijls voelde ik mijzelf een doofstomme tussen de sprekenden en een sprekende tussen de doofstommen. Niet alleen omdat ik de taal niet sprak, maar vooral ook omdat hun normen en gedragscode zo verschillend waren van de onze. Een winterse dag. Terwijl ik naar mijn bevroren tuin kijk, duikt het beeld op van een rondzwervende Amerikaan die ik tegenkwam midden in de in brand staande jungle in Nepal. Een pauw waarvan de veren vlam gevat hadden, probeerde vergeefs zijn vleugels uit te slaan en omhoog te vluchten. Ik nam de vogel in mijn armen en drukte het nog levende dier stijf tegen me aan: de pauw, de nationale vogel van Nepal. Nog één keer zou ik Mount Fuji willen beklimmen. Samen met Erik besteeg ik de met sneeuw bedekte berg toen daar onverhoeds een totaal wit paard opdook. De ontmoeting staat in mijn geheugen gegrift, het moment dat ik geconfronteerd werd met dit langharig Mongoolse paard met zijn grote hoofd vol onvertaalbare nostalgie.”
Inez van Dullemen (Amsterdam, 13 november 1925) Hier met partner Erik Vos (rechts)
“Het was de tijd van de grote volksverhuizingen. De Kom kwamen uit het oosten. Niemand weet waarom ze hun bonenveldjes en bedden met cocoyams op een dag in de steek lieten. Was het vanwege de kamelendrijvers uit Darfoer, die vrouwen en kinderen roofden? Heerste er rivierblindheid? Op een dag tilden de Kom hun potten en pannen, hun schoffels en hun voorraden maniok en mais op hun hoofd. Ze gingen lopen, evenwijdig aan de evenaar, westwaarts. Alle vrouwen en meisjes droegen een peuter of baby in een doek op hun rug. Voorzichtig wadend, met een boog om de badende nijlpaarden heen, staken ze de rivier over die hun land begrensde. Soms moest er even worden gestopt, dan werd er iemand begraven of geboren en konden de anderen uitrusten. Aan de overkant van de rivier trokken de Kom de bergen in, achter elkaar lopend in een lange sliert. Het bos brak open, maakte plaats voor bergachtig savanneland met af en toe, verscholen tussen het olifantsgras, een nederzetting. Hun leider, de Fon, zond aldoor verkenners vooruit, krijgers die waren uitgerust met speren. Bij geritsel of gevaar doopten zij de ijzeren punten in cobragif. Maar ze droegen ook kalebassen met palmwijn bij zich. Kwamen ze een vredelievend volk tegen (wat je van verre kon horen aan de kalmte van het tromgeroffel), dan lieten ze de kalebas rondgaan en lachte iedereen. Op de vlakte van Ndop, waar veel raffiapalmen groeien, liepen de Kom de Bamessi tegen het lijf. De hoofdman van het Bamessi-volk bereidde de landverhuizers een uitbundig welkom, en nodigde hen uit om in zijn land te komen wonen. Hoeveel manen waren ze onderweg geweest? Niemand die het nog wist. In de nacht na de aankomst had de maan ‘haar gelaat achter een bananenblad verborgen’, een verschijnsel dat volgens oude kalenders van eclipsen is terug te voeren op een volledige maansverduistering in 1735. In dat jaar moeten de Kom zijn neergestreken op de vlakte van Ndop. Het hart van Afrika was nog ongeschonden, maar de Portugezen, de Denen en de Hollanders vraten al overal aan de boorden van het continent, als vleesetende vissen. De slavenjacht van het ene inheemse volk op het andere drong almaar dieper landinwaarts. Konden de Bamessi versterking gebruiken? Zochten ze geborgenheid in het getal? Als dat de opzet was van de Fon van de Bamessi, dan leek hij daarin te slagen. De Kom vermenigvuldigden zich en werden talrijk. Hun vruchtbaarheid was enorm, het leek of ze een inhaalslag waagden om de schaarste aan geboorten tijdens hun omzwerving weg te werken. De eerste tien, vijftien jaar verliep in harmonie, maar daarna raakten de Bamessi bevreesd dat hun gasten van een minderheid zouden uitgroeien tot een meerderheid.”
„Was das Meer ist“, lautet der Titel eines der ersten Gedichte, die ich von 2003 bis 2005 für eine Veröffentlichung ins Deutsche übertrug. Der argentinische Dichter Sergio Raimondi blickt darin auf den Ozean in seiner Gesamtheit aber nicht in seiner Ganzheit – will sagen, er zählt die Phänomene, die ihm in Brackwasser, Hafenanlagen und langen Fluren der Fischereibehörden begegnen, minutiös auf, lässt sie aber nicht hinter einer romantischen Evokation von Erhabenheit verschwinden. Raimondis maritime Anti-Ode ist ein zeitgenössisches skeptisches Gedicht, dass den Anspruch, eine Essenz zu fassen oder einen Gegenstand philosophisch zu überhöhen weit von sich weist. Und dennoch ist sein Gedicht auf eine ganz besondere Art emphatisch und welthaftig. Emphatisch, weil man beim Lesen die Zärtlichkeit des Dichters, der sich selbst nie ins lyrische Ich setzt, dennoch spürt, und welthaltig, weil man Dinge wiedererkennt und Neues erfährt. Gerade diese Welt-Zugewandtheit stellt eine besondere Herausforderung an die Übersetzung dar. Bevor ich mich an die Übertragung ins Deutsche machen konnte, musste ich mich deshalb erst mit den Realien beschäftigen. So manche auf den ersten Blick dunkle Metapher, erwies sich nach Recherche als enggeführter Mythos oder verballhornter Markenname. Die Methoden der Gegenwartspoesie sind vielfältig, die der Übersetzung hinken ihr immer einen Schritt hinterher. Während Raimondi in seinen Gedichte Produktionszyklen von polymeren Kohlenwasserstoffen in Versen schmiedet, rang ich erst einmal damit, mir das grundlegende chemische Verständnis und den historischen Kontext zu erschließen. Als Übersetzer von Gedichten sind wir permanent überfordert. Wir lesen laut und hören den Klang, die Alliterationen und Rhythmen, den Takt, die Prosodie, wir messen buchhalterisch mit dem Lineal die graphematischen Komponenten des Gedichts aus, wir spüren den Metaphern und Metonymien nach, wir entdecken Intertextualitäten und idiomatische Wendungen. Sprich: Wir kommen regelmäßig zu der Erkenntnis, dass ein Gedicht in seiner Ganzheit eigentlich nicht übersetzbar sei.“
“Een paar kennissen besloten ‘Afrika te bezoeken’ om daar wat ongedragen kleren te brengen. Daar was het beter toeven dan in een koude loods waar kleding voor vluchtelingen werd ingezameld en straks was iedereen Afrika vergeten. „Het is ook een heel groot land.” En ze hadden nog nog wel een idee voor een startup-project met kralenbandjes, waar ik verder niet cynisch over wil doen, want ik geloof persoonlijk dat kralenbandjes het erg goed gaan doen komend modeseizoen. ‘In Afrika’ aangekomen (ze waren na een discussie over Ghana en Kenia waar ze beiden niets van wisten, maar spontaan voor Mozambique gegaan omdat die naam veel mooier klonk – yolo) bleek het in het dorpje waar ze een bed&breakfast hadden geregeld, al redelijk goed geregeld qua kleding. Dit was het inzamelpunt van alle kleding voor de regio – die in vodden liep omdat het distribueren van de kleding zo slecht geregeld was, door allemaal zelfstandig opererende ‘redders’. De lokale bevolking vertelde zelfs dat de eigen kledingindustrie altijd prima liep en ook een rijke culturele traditie kende, totdat een paar tegen elkaar in werkende goede doelen die hele plaatselijke economie om zeep kwamen helpen. Gelukkig waren ze wel blij om de zakken kleding te zien komen- een ware run ontstond vrijwel direct op het privilege van de eerste selectie. Want in Afrika was kleding niet langer kleding sinds de blanken hun mode waren komen showen. Eigenlijk in alle derde wereldlanden is de trend om zoveel mogelijk, zo groot mogelijke westerse logo’s te dragen… want dat is wat we ze koloniaal hebben geleerd. Zelfs de ontwerpers van deze merken zullen moeten toegeven dat dit een stuk slechter en lelijker is dan de traditionele kleding, die daar nu toch niet meer wordt geproduceerd. Gelukkig hadden mijn kennissen veel grote logo’s bij zich, vooral DKNY en Nike, want het tonen van westerse decadentie door middel van grote logo’s was thuis allang niet hip meer sinds de jaren ’00. Veel modieuzer is duurzaam bewuste, ecologische, en het liefste vintage kleding.”
Je hebt gelijk, Pom: bloemen maken moe. Maar zwemmen ook. En fietsen op een fiets met wind pal tegen, dat is ook niet niets. En wat mij ook zo moe maakt is een koe.
Bloemen en koeien, samen in de wei: zij maken mij moe, zo moe als een hond. Die loopt in dezelfde wei in het rond, een moemaker meer kan er ook nog wel bij.
Bloemen en koeien en honden tezamen maken mij moe, en dan noem ik met name de Friese roodbonte, de Vlaamse bouvier, en niet te vergeten de rode cyclamen, die achter de potdichte Hollandse ramen het kenteken zijn van een propere plee.
Pom-pom-pom
Het rijmt, dat scheelt, dan is het poëzie hoewel er mensen zijn die dat betwisten. Zij rekenen de lagen en de listen van rijm en metrum tot een parodie op wat er waarlijk in een vers moet gisten. Alsof niet ooit een dichterlijk genie in een met kroos bedekte vijver viste, met overdaad aan rijm en prosodie Maar mooi! Zo mooi, dat ik mijn exegeten per ommegaande graag wil laten weten dat ik mij niet met pom-pom-pom wil meten.
Dus daarom, ter vermijding van de schijn, laat ik dit vers, al is het ook met pijn, mijn onvoltooide pom-pom-pom-pom zijn.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 – 5 april 1990) Martinus “Pom” Nijhoff
Uit: Das Rätsel des Philosophen (Vertaald doorKlaus Laabs en Joachim Meinert)
»Die Mutter ist bereits verständigt«, verkündete der Hauptmann. Mit seinem entschiedenen Tonfall brachte er die Kommentare zum Verstummen. »Ich wollte ihr noch keine Einzelheiten sagen, sie weiß lediglich, dass ihr Sohn tot ist. Und sie wird den Leichnam nicht zu Gesicht bekommen, ehe Daminos von Klazobion eingetroffen ist: Er ist jetzt der einzige Mann in der Familie und wird entscheiden, was zu tun ist.« Er sprach mit machtvoller Stimme, an Gehorsam gewöhnt, die Beine breit in den Boden gerammt, die Fäuste auf den kurzen Rock unter seinem Umhang gestemmt. Dem Anschein nach sprach er zu den Soldaten, doch war zu spüren, wie sehr er die Aufmerksamkeit des gewöhnlichen Volks auskostete. »Was uns betrifft, wir haben unsere Arbeit getan!« Und an die Gruppe der Zivilpersonen gewandt, setzte er hinzu: »Nun denn, Bürger, geht nach Hause! Hier gibt es nichts mehr zu sehen! Versucht noch ein wenig zu schlafen, wenn ihr könnt … Noch ist es Nacht!« Der kleine Menschenauflauf zerstreute sich, so wie in einer vom launischen Wind gezausten dichten Mähne jedes einzelne Haar in einer anderen Richtung flattert; manche schritten in Grüppchen davon, noch immer in erregtem Gespräch über das schreckliche Geschehnis, andere allein, stumm für sich. »Es stimmt, auf dem Lykabettos wimmelt es von Wölfen, Hämodoros. Ich habe gehört, dass sie schon über etliche Bauern hergefallen sind …« »Und nun … dieser arme Ephebe! Wir müssen in der Volksversammlung darüber reden.« Ein untersetzter, stark beleibter Mann hatte sich nicht vom Fleck gerührt, als die Übrigen auseinandergingen. Er stand zu Füßen des Leichnams, betrachtete ihn mit halb geschlossenen Augen, leidenschaftslos, ohne den geringsten Ausdruck auf dem vollen, wiewohl nicht unschönen Antlitz. Es sah aus, als schliefe er im Stehen. Die davoneilenden Männer wichen ihm aus, sie gingen dicht an ihm vorbei, ohne ihn anzuschauen, als ob er eine Säule oder ein Stein wäre. Ein Soldat trat zu ihm und zupfte ihn an seinem Umhang. »Geh nach Hause, Bürger. Los, du hast doch unseren Hauptmann gehört.« Der Mann schien sich nicht angesprochen zu fühlen: Er blickte unverwandt in eine Richtung, wobei er sich mit den dicken Fingern sacht über den sorgfältig gestutzten silbergrauen Bart strich. Der Soldat dachte, er sei taub, gab ihm einen leichten Knuff und sprach lauter: »He, du, mit dir spreche ich! Hast du unseren Hauptmann nicht gehört? Scher dich nach Hause!« »Entschuldige«, sprach der Mann in einem Ton, der nicht im Geringsten verriet, dass ihn die Aufforderung des Soldaten völlig gleichgültig ließ. »Ich geh ja schon.« »Was guckst du denn so?« Der Mann blinzelte kurz und löste dann den Blick von der Leiche, die ein anderer Soldat nun wieder zudeckte. »Ach, nichts. Ich dachte nur nach«, sagte er.“
„Er war im Dunkeln aus dem Bett gestiegen, ein paar Schritte gegangen und hatte sich verirrt. Er hörte sich atmen und dachte, es ist wie der Atem eines Kindes. Hilf mir, Peppina!, rief er in die schwarze Wand, blieb stehen und horchte. Er müsste das Zimmer doch kennen, in dem er bei jedem Neapel-Aufenthalt logierte. Aber es wies ihn ab. Er wagte keinen Schritt mehr. Peppina, ich bitte dich! Ihr Lachen hörte sich an, als käme eine Taube ins Zimmer geflogen. Er riss die Augen auf, cs wurde noch dunkler. Was ist mit dir, mein Verdi?, hörte er, und die Tau-be gurrte der Frage nach. Hilf mir, bitte. Ich finde mich nicht zurecht. Sie kam, ihre Schritte waren sicher. Er schüttelte sich etwas unwillig. Sie schob ihn vor sich her, bis er mit dem Knie gegen den Bettrand stieß. Ich kann dir das alles nicht erklären. Peppina half ihm, sich hinzulegen, deckte ihn zu. Er rückte zur Seite: Leg dich zu mir. Du nimmst dir zu viel vor. Ihre Wärme teilte sich ihm mit. Wir werden älter, sagte sie. Er antwortete ihr nicht. Sie atmeten miteinan-der. Er fürchtete, sie könnte einen Satz mit »damals« beginnen, und drehte sich zur Seite. Wieder gurrte die Taube. Ich weiß schon, sagte er, ich bin kindisch und lä-cherlich alt. Beides?, fragte sie. Beides, gab er ernst zur Antwort. Sie hatte die Abigail im »Nabucco« gesungen, und wenn sie so nahe war wie jetzt, hörte er sie, die Pri-madonna Giuseppina Strepponi. Sie war, als er sie kennenlernte, einunddreißig, berühmt und hochmü-tig, Mutter eines Sohnes, Cainillo, und ihre Stimme hielt nicht mehr. Sie verschwand, versuchte sich, wie er später erfuhr, in Paris als Gesangslehrerin. »Wir sind überzeugt, dass sich diese hervorragende Künstlerin in diesem Winter in der eleganten Welt von Paris großer Beliebtheit erfreuen wird.« Er wuss-te diesen albernen Satz auswendig. Ich kann ihn noch immer, sagte er und lachte vor sich hin. Sie sendete ihre Wärme aus: Was kannst du noch immer?“
Uit:De laatste dichters Herfst Hij herinnerde zich de precieze datum: 11 november 1979. Het was een donderdagnamiddag. Hij was in Ameja’s flat, een chic appartement op de achtste verdieping aan Columbus Avenue. Hij keek naar buiten. Het regende zacht. Hij keek naar de druppels op het raam die langzaam naar beneden gleden, zich kronkelend een weg baanden over het glas. Buiten waren de straatlantaarns al aan. Hij zag de bomen in Central Park, de bonte schakering van geel en groen en rood en roestbruin. De dunne waterige wolken erboven en het bleke oranjegele zonlicht dat erdoorheen probeerde te breken. Zelfs nu, ruim twintig jaar later, herinnerde hij zich ieder detail van het treurige uitzicht. Alsof alles stilstond. De glanzende weerspiegeling van zijn gezicht in het glas. De lichtjes van de auto’s en taxi’s beneden in de straat versmolten tot een langgerekt glinsterend beeld, een vervagende lichtflits die zich nestelde op zijn netvlies. Nooit eerder had hij New York zo gezien, de stad als een abstract schilderij, bevroren onder zijn blik. De stad als een perfecte weerspiegeling van zijn gemoedstoestand. Hij voelde zich kalm. Zijn hoofd was helder. Hij hoorde het trage zoemen van de verwarmingsketel. Het was alsof hij zijn hele leven naar dit moment toe had gewerkt. Alles wat hij tot nu toe had beleefd, al het geweld, de commotie, de liefdes, de seks, de teleurstelling, het succes, vloeide uit hem weg en liet hem leeg achter. Zo voelde hij zich: alsof hij klaar was te vallen, zo diep als maar kon. Ameja was weg. Ze had hem gezegd dat ze laat zou zijn, dat ze voor zaken naar Harlem moest en dat hij op haar moest wachten. Vanuit de keuken sijpelde de branderige, bittere geur van gekookte cocaïne de woonkamer in. Zaid zat in de keuken. Zaid was een vooraanstaande predikant van de Nation of Islam. Hij was niet weg te slaan bij Ameja. ‘Kom op, brother Umar, dit moet je proberen, dit is de volgende stap,’ had hij gezegd met die fluisterende, samenzweerderige stem van hem. ‘Dit gaat verder dan snuiven, dit is de hemel op aarde.’ Hij zei het nooit waar Ameja bij was. Ameja had hem verboden het spul te roken. Hij kon zoveel wit poeder van haar krijgen als hij wilde, zolang hij het maar niet rookte. ‘Dan is het afgelopen,’ zei ze. ‘Dan gooi ik je eruit.’ Die middag was hij nuchter. Hij had zich geschoren en gedoucht en een van de witte zijden overhemden aangetrokken die Ameja voor hem had gekocht bij een nicht op sa5th Street. Ameja kocht van alles voor hem.”
“Altijd brak in de lente het verlangen naar reizen in mij los. Reizen was voor mij geen vlucht, maar een poging om dichter bij het onbekende te komen. Ieder mens heeft de neiging om dicht te slibben, zoals schapen waarvan de schedelnaden dichtgroeien als ze volwassen worden. Allemaal neigen we naar aanpassing aan het bekende, gewenning aan de status quo, de sleur van luxe. Steeds verlangde ik ernaar de gewenning te ondergraven, ik wilde geen trut worden, niet de tirannie van de dingen ondergaan, ik wilde geen slaaf zijn – ook niet van mijn eigen tekorten ik wilde keuzen openhouden, mezelf onderwerpen aan het onbekende. Ik realiseer het me: mijn reisperiode is bijna afgesloten. Dat houdt in dat ik mijn herinneringen levend moet zien te houden. Urenlang zat ik aan de oever van de Ganges, kijkend naar de rituele verbranding van de doden. Ik was er getuige van hoe de oudste zoon gewijde kruiden tussen de dode lippen van zijn vader schoof, ik volgde met mijn ogen hoe de heilige rivier de as afvoerde, op weg naar de monding ver weg aan zee. Ik genoot ervan te communiceren met mensen van wie ik de taal niet kende: zonder woorden samen eten, gezamenlijk iets ondergaan. Een enkele keer had ik het gevoel dat het pervers was, die voyeuristische eigenschap van me. Om te willen speuren naar andersoortige existenties. Reizen is een dubbelleven leiden, net als een spion, zei de schrijver Paul Theroux. Reisde ik om mezelf te ontdekken? Nee, zo belangrijk vond ik mezelf niet. Eerder wilde ik een oog zijn dat alles opzuigt. Ik trachtte draden te spinnen tussen het ene fenomeen en het andere. Reizen obsedeerde me omdat ik de fragmenten van een legpuzzel aan elkaar moest zien te passen.”
“SCENE 3
(Lichtwijziging. Anne komt op in ’t zwart gekleed met een donkere striem rond haar hals. Judith ziet haar beeld in de spiegel weerkaatst. Ogenblik van bevroren stilte en aandacht, terwijl de zusters naar elkaar kijken via het glas. Vanaf dit moment zal Anne altijd ergens aanwezig zijn, waar dan ook: achterop het toneel, met de rug naar het publiek etc. Anne gaat nu in de schommelstoel zitten, wrijft met haar hand over de leuning)
ANNE
Mijn toverstoel, een goede stoel… Van hieruit kan ik regeren, oordelen, vonnissen. Ik kan mij niet losmaken van deze toverstoel, wie er in zit is veilig voor alle kwaad.
JUDITH
Je ziet er niet ouder uit dan twaalf jaar. Je hebt de baseballschoenen aan.
ANNE
(Steekt haar voeten naar voren)
Die waren op de groei gekocht.
(Ze trekt de sprei om zich heen die daar op de grond ligt) Ik heb het altijd koud. Ik trek altijd twee pyjama’s over elkaar aan… Iedere avond wikkel ik mij in mijn oude sprei, als in een cocon, heel stijf, zodat hij mij ‘niet zal kunnen vinden. Ik slaap als een haas met mijn oren overeind… Door alle muren resoneert zijn stap, ook al loopt hij op blote voeten.
JUDITH
Wie loopt er op blote voeten?
ANNE
(Lacht)
Er zijn geruisloze slangen, minuscule, die zich aanpassen aan de kleur van de stenen. Er zijn ook nachtslangen die ’s nachts ronddolen en zich aanpassen aan het donker. Dat zijn de gevaarlijkste. Je moet jezelf injecteren tegen het gif.”
Uit: The Athenian Murders (Vertaald door Sonia Soto)
« Like a thick mane of hair ruffled by a capricious wind, each strand waving independently, the humble crowd gradually dispersed, some leaving separately, others in groups, some in silence, others commenting on the horrifying event.
“It’s true, Hemodorus, wolves abound on Lycabettus. I’ve heard that several peasants, too, have been attacked.”
“And now this poor ephebe! We must discuss the matter at the Assembly.”
A short, very fat man remained behind, standing by the corpse’s feet, peering at it placidly, his stout, though neat, face impassive. He appeared to have fallen asleep. The departing crowd avoided him, passing without looking at him, as if he were a column or a rock. One of the soldiers went to him and tugged at his cloak.
“Return home, citizen. You heard our captain.”
The man took little notice, and continued to stare at the corpse, stroking his neatly trimmed gray beard with thick fingers. The soldier, thinking he must be deaf, gave him a slight push and raised his voice. “Hey, I’m talking to you! Didn’t you hear the captain? Go home!”
“I’m sorry,” said the man, though actually appearing quite unconcerned by the soldier’s command. “I’ll be on my way.”
“What are you looking at?”
The man blinked twice and raised his eyes from the corpse, which another soldier was now covering with a cloak. He said, “Nothing. I was thinking.”
“Well, think in your bed.”
“You’re right,” said the man, as if he had woken from a catnap. He glanced around and walked slowly away.
All the onlookers had gone by now, and Aschilos, in conversation with the captain, swiftly disappeared as soon as the opportunity arose. Even old Candaulus was crawling away, still racked with pain and whimpering, helped on his way by the soldiers’ kicks, in search of a dark corner to spend the night in demented dreams. His long white mane seemed to come alive, flowing down his back, then rising in an untidy snowy cloud, a white plume in the wind. In the sky, above the precise outline of the Parthenon, Night lazily loosened her mane, cloud-decked and edged with silver, like a maiden slowly combing her hair.”