Maak voor vandaag uw lievelingen op de eerste rij niet wijzer, juf, zie toe op de verwarring bij het twee aan twee naar buiten gaan.
ge moogt hen vuriger dan anders tegenkussen, maar bid dat hun tenminste blijft bespaard u aan te zien in de zelen van een bokkewagen, met het schaamhaar meer dan zichtbaar even voor ge als een bezem brandt,
want het stapelt in de hemel kandelaar op kandelaar en de winden, valbijlen in hun nest, hangen nog maar met een lint bijeen.
Carthago ’s ochtends
Dolfijnen doken nog naar de zon. de nacht die aquaducten over beide heenspon, haven en voorstad, laat los. de krijtallee bij dageraad is zo verstild en rose, als wist ze dat verbanning staat op ’t strooien van geruchten. men kleppert het elkaar, halfslapend nog, vanonder ebbenhouten muiltjes toe: Aeneas op een vlonder teruggekeerd, het zwerven moe!
Vallende ster
Misschien word je een kermiskind met lampjes inplaats van ogen, misschien een schuitje aan het rad ook in donker voortbewogen; doe maar of je prins neon bent die van z’n moeder gemogen had, maar niet kon, van trappen viel – de hardste blauwe en de hoge.
Vaak stel ik me, boven me, Een gezicht uit een offer-ritus voor, waarvan de stralen Als de voren van een bewerkte akker zijn. De lippen en de ogen glimlachen, Het voorhoofd is dof, vermoeiend en vaag gerucht van zee. Ik zeg ertegen: Wees mijn kracht, en zijn licht neemt in sterkte toe, Het heerst over een oorlogsgebied in de schemering En een hele rivier die door zijn bochten Deze veroverde vruchtbaar gemaakte aarde geruststelt.
En ik verwonder me er dan over dat deze tijd En deze moeite ervoor nodig waren. Want de vruchten Heersten al aan de boom. En de zon Verlichtte al het avondland. Ik kijk naar de hoogvlakten waar ik kan leven, Die hand die een andere rotsachtige hand vasthoudt, Die ademhaling van afwezigheid die Een onaffe herfstakker omploegt.
deze zomer lazen wij Erasmus en anderen, want als lezer zijn wij niet monogaam mijn spiegelbeeld lag lui in de kapotte televisie als enige zomergast van dit jaar wat is ze bol geworden ziet ze me niet zitten? ik ben een geest ik ben de zomer zelf o vrij toch eens met me grijp mijn literatuur geladen handen plaag me met hiaten in mijn kennis van de oudheid en de bijbel neem een zwaard in je mond maak me koud maak me winter desnoods worden we lid van een leesclubje maar, wie nu geen vriend heeft zal er geen meer vinden in de herfst scheidt De Slegte mijn boeken en krijgt Erasmus een andere plaats dan tussen Hadewijch en Dickinson vaarwel warme hand die de zandloper omdraait opnieuw begint bladzijde een
Het moet er zijn als aan een stil ontbijt, erinyen weggesloten in de honingpot – wat zij wraakzuchtig neuriën raakt ons niet meer.
Bergzondag
Een andere route dan in de week: het karrespoor en een tweetal kindervoeten gaan sluiks tussen heesters door, om geen heiligen t’ontmoeten die op deze hoogte aller zielen opvragen – een mager meisje duwt een harp op wielen de helling op.
Kindertekening voor Frans
En hemelsbreed en hemelsblauw zullen hier elkaar ontmoeten in een alweer te grote jas voor steeds hetzelfde mannetje; de zon, een bleek-oranje buttonhole, is voor vandaag vergeten – maar dunne overzeese sloten spoelen met de witte was een slordige hoeveelheid paardebloemen mee, voor ieder éen.
“Het is warm en ochtend, de balkondeuren staan open. Ik hoor de buurman met zijn buurvrouw keuvelen over leuke jongens. Gehurkt zit ik binnen op de bank en hou Bente vast. Ik fluister dat het weekend is, dat de zon schijnt, dat we allemaal leuke dingen kunnen gaan doen vandaag, maar niks helpt. Ze wil de eettafel verven en ik moet de muren doen. Ik zeg dat het september is, dat we nog even naar buiten kunnen, maar daar gaat ze nog harder van huilen. Ze wil dat het huis wordt opgeknapt, dat het klaar wordt gemaakt. Als ik vraag waarvoor, weet ze het niet. Haar gevoel geeft dat gewoon aan. Ik werp een angstige blik naar de balkondeur, de buurman vormt met zijn lippen een woord waar hij geen verstand van kan hebben. Het kan niet zo zijn dat hij het ook vermoedt, maar dat m’n vriendin dat niet doet. Niet zo lang geleden werd haar spiraaltje verwijderd, het zat er al een paar jaar in. De huisarts meldde dat ze direct vruchtbaar zou zijn. ‘De pil ligt klaar bij de apotheek,’ zei ze. ‘Maar ik wil eigenlijk wel een kindje met je,’ antwoordde ik. Op het moment dat ik het uitsprak, had ik al spijt. Ik ben vijfendertig. Ik sport nooit. Er zijn dagen dat ik niks eet of drink wat vitamines bevat. Al mijn exen hebben kinderen, maar niet één van die kinderen is van mij. Ik ben dus vast onvruchtbaar en ik geef Bente nu valse hoop. Dat ik nooit kinderen zal krijgen, vind ik eigenlijk prima. Er is crisis, er is terrorisme, er is vrouwenhandel en er is kinderarbeid, er zijn onthoofdingen en er is internet, er zijn likes en haat tweets en digitale vrienden die je in het echte leven niet begroet, er is honger en er zijn drugs en er is comazuipen en pvv en pesten op het schoolplein en puistjes en pedo’s en ongelukken die in kleine hoekjes zitten. De wereld is best een leuke plek, maar niet als er mensen op wonen. Dat ik kinderloos blijf, is dus het beste wat ik voor de wereld en een kind kan doen. Toch wil ik een kindje met m’n vriendin, omdat ik na jaren nog steeds om haar moet lachen en constant seks met haar wil. Ook als ze zit te huilen omdat ze wil verven. Buiten wordt m’n naam geroepen, het is de buurvrouw van de buurman. ‘Je moet niet naar de Appie, hoor!’ krijst ze. ‘Daar zijn die krengen pleurisduur! Ga maar naar de Action, daar kost een zwangerschapstest maar vijftig cent!’
„Wie ich schon sagte, heiße ich Juan Pablo Castel. Vielleicht fragen Sie sich, was mich dazu veranlasst, die Geschichte meines Verbrechens niederzuschreiben (ich weiß nicht, ob ich schon erwähnt habe, dass ich beabsichtige, mein Verbrechen zu erzählen) und, vor allem, einen Verleger dafür zu finden. Ich kenne die mensch- liche Seele gut genug, um vorauszusehen, dass alle sofort an Eitelkeit denken wer- den. Sollen sie denken, was sie wollen. Es geht mich einen Dreck an. Schon seit einer ganzen Zeit kümmern mich Meinung und Gerechtigkeit der Menschen einen Dreck. Nehmen Sie also ruhig an, dass ich diese Geschichte aus Eitelkeit schreibe. Schließlich bin ich aus Fleisch und Blut, aus Haut und Haar wie jeder andere Mensch auch, und es würde mir sehr ungerecht vorkommen, wenn Sie von mir, ausgerechnet von mir, besondere Eigenschaften verlangen würden. Manchmal hält man sich für einen Übermenschen, bis man feststellt, dass man ebenfalls erbärm- lich, schmutzig und falsch ist. Von der Eitelkeit sage ich nichts. Ich glaube, dass niemand von dieser bemerkenswerten Antriebskraft des menschlichen Fortschritts ausgenommen ist. Ich kann nur lachen über jene Herren, die mit der Bescheidenheit eines Einstein oder anderer Leute dieser Kategorie daherkommen. Mein Kommentar: Es ist leicht, bescheiden zu sein, wenn man berühmt ist. Ich möchte sagen, bescheiden zu scheinen. Selbst wenn man meint, dass es die Bescheidenheit überhaupt nicht gibt, entdeckt man sie plötzlich in ihrer subtilsten Form: die Eitelkeit der Bescheidenheit. Wie oft stoßen wir doch auf Menschen dieser Art! Selbst ein Mann wie Christus, sei er nun Wirklichkeit oder Symbol, tat Äußerungen, die ihm die Eitelkeit oder doch wenigstens der Hochmut eingegeben hatte. Was soll man erst von Léon Bloy sagen, der sich gegen die Anklage wegen Hochmuts verteidigte, indem er argumentierte, er habe sein Leben lang Leuten gedient, die ihm nicht einmal bis zu den Knien reichten.“
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Farce Poetica
Krab aan je kaken alsof je een voorouder opgraaft. Grom mee op de dissonantie die je omhelst als muziek. Grabbel in je oksels naar de oorsprong van de kosmos. Leg je neer bij het lichaam van een onhandige primaat.
Frunnik aan de randen van wat toelaatbaar is. Sorteer je herinneringen op kleur en omvang. Kerf een mysterieus symbool in je voorhoofd. Wens een meubel een ziekte toe en meen het.
Knip je nagels alsof je een atoombom ontmantelt. Roer in je koffie als een magiër in zijn elixer. Schater in octaven, voeg woorden toe. Wees in alles onsamenhangend.
Zo zag ik een erwt weifelen
aan een stoeprand,
de erwtenbloesem onzeker zijn
naar welke wind
haar dolle rose hoofd te hangen –
en de bloesem nikte, er kwam een hand in handschoen haar bedekken, en de erwt viel, er kwam een schoen om op haar te staan.
Stilleven
Twee harten op een schotel
met glimlichten van droefenis,
een aarden kruik waaruit
de geest staat te verwaaien,
wat klein rood fruit
dat deze noen gevallen is
maar nooit de grond bereikte –
en de tuinier was daarbij als fazant
verbeeld, het schot hoog aan de hals;
dit is om aan mijn vriendin te geven,
een aansporing tot stiller leven.
“Als ik het terras op loop, zit ze aan een lange tafel. Ik loop erheen en ga naast haar zitten. Ze negeert me. Een meisje dat tegenover haar aan tafel zit, kijkt me verbaasd aan.
‘En jij bent?’ vraagt ze.
‘Fender.’ Ik steek mijn hand uit.
‘O, grappige naam. Ik ben Frida,’ zegt ze tijdens het schudden.
‘Frida de kunstenares of Frida van ABBA?’
‘Frida van ABBA,’ antwoordt Frida.
‘Dat is volgens mijn vader ook een kunstenares. Kunnen we je ergens mee helpen?’
‘Nee, ik ga zo naar de film. Die film is nog niet begonnen, want die begint niet op een terras.’
Onder de tafel wordt mijn pink geaaid. Ik vermoed dat het haar pink is waarmee ze de mijne streelt, maar het zou ook haar wijsvinger kunnen zijn. Of haar duim. Haar handen zijn te klein om me voor te kunnen stellen hoe ze voelen. Ze kijkt me weer aan door de glazen van haar zonnebril.
‘Hoelang duurt het nog voor de film begint?’ vraagt ze zacht naast me.
‘Niet zo heel lang meer,’ zeg ik.
‘En waar gaat die over?’
‘Over een jongen en een meisje die iets bij elkaar vinden wat ze nooit eerder hebben gevonden.’
‘Klinkt cliché.’
‘Maar dat is het niet. Want aan deze twee mensen is niets cliché. Deze horen bij elkaar in al hun gektes.’
‘Loopt de film goed af?’
‘Dat weet ik niet, ik heb ’m nog niet gezien. Maar ik denk het wel. Want we houden allebei niet van films die niet goed aflopen, dus we zullen er alles aan doen.’
‘Sorry,’ zegt Frida, ‘maar kennen jullie elkaar?’
‘Ja,’ antwoordt ze terwijl ze haar zonnebril afdoet, ‘maar het lijkt alsof hij me niet wil leren kennen. Hij reageert niet eens als ik hem op een vol terras sms.’
De trilling die ik wilde negeren.
‘Hoe kom je aan mijn nummer?’ vraag ik.
‘Van die lelijke website van die op sterven na dood zijnde videotheek van je.’
‘Sta ik zo ook in je telefoon? Als de jongen van de op-sterven-nadoodvideotheek?’
Uit: Maria oder die Geschichte eines Verbrechens (El túnel, vertaald door Helga Castellanos)
“Es wird genügen, wenn ich erwähne, dass ich Juan Pablo Castel bin, der Maler, der María Iribarne umgebracht hat. Ich nehme an, dass der Prozess noch allen in Erinnerung ist und dass zu meiner Person keine näheren Erklärungen erforderlich sind.
Obwohl nicht einmal der Teufel weiß, woran sich die Leute erinnern, geschweige denn, warum. Es ist so, dass ich immer gedacht habe, es gäbe kein kollektives Erinnerungsvermögen, was vielleicht eine Art Verteidigung des Menschengeschlechts ist. Der Satz »Früher war alles besser« weist nicht darauf hin, dass früher weniger Schlechtes geschah, sondern dass – glücklicherweise – die Leute das Schlechte vergessen. Selbstverständlich hat ein solcher Satz keine Allgemeingültigkeit. Ich zum Beispiel zeichne mich dadurch aus, dass ich mich vorzugsweise an alles Schlechte erinnere, und so könnte ich fast sagen, dass »früher alles schlechter war«, wenn es nicht so wäre, dass mir die Gegenwart genauso entsetzlich vorkommt wie die Vergangenheit. Ich erinnere mich an so viel Unheil, an so viele zynische und grausame Gesichter, an so viele schlechte Taten, dass die Erinnerung daran für mich wie das zaghafte Licht ist, das ein dreckiges Museum der Scham beleuchtet. Wie oft habe ich mich Stunde um Stunde in eine dunkle Ecke meines Ateliers verkrochen, wenn ich eine Nachricht in der Spalte der Polizeiberichte gelesen hatte! Aber es ist ja so, dass dort nicht immer die schändlichsten Taten der Menschheit aufgeführt werden. Bis zu einem gewissen Punkt sind Verbrecher eher saubere, eher harmlose Menschen. Diese Behauptung stelle ich nicht auf, weil ich selbst einen Menschen getötet habe. Nein, es ist meine ehrliche und tiefe Überzeugung. Ein Individuum ist schädlich? Dann wird es eben beseitigt, und fertig. Das ist das, was ich eine gute Tat nenne. Denken Sie einmal, wie viel schlechter es für die Gesellschaft ist, wenn dieses Individuum sein Gift weiterhin verspritzt und wenn man, statt es zu beseitigen, seinem Treiben dadurch Einhalt gebieten will, indem man sich in die Anonymität flüchtet, in üble Nachrede und ähnliche Gemeinheiten. Was mich angeht, so muss ich bekennen, dass ich es heute bedauere, die Zeit meiner Freiheit nicht besser genutzt und sechs oder sieben Typen, die ich kenne, nicht beseitigt zu haben.“
L’oiseau se portera au-devant de nos tètes, Une épaule de sang pour lui se dressera. Il fermera joyeux ses ailes sur le faîte De cet arbre ton corps que tu lui offriras.
Il chantera longtemps s’éloignant dans les branches, L’ombre viendra lever les bornes de son cri. Refusant toute mort inscrite sur les branches Il osera franchir les crêtes de la nuit.
Cette pierre ouverte est-ce toi, ce logis dévasté, Comment peut-on mourir ? J’ai apporté de la lumière, j’ai cherché, Partout régnait le sang. Et je criais et je pleurais de tout mon corps.
Sur une pietà de tintoret
Jamais douleur Ne lut plus élégante dans ces grilles Noires, que dévora le soleil. Et jamais Élégance ne lut cause plus spirituelle. Un feu double, debout sur les grilles du soir.
Ici, Un grand espoir fui peintre. Oh, qui est plus réel Du chagrin désirant ou de l’image peinte ? Le désir déchira le voile de l’image. L’image donna vie à l’exsangue désir.
Most like an arch—an entrance which upholds and shores the stone-crush up the air like lace. Mass made idea, and idea held in place. A lock in time. Inside half-heaven unfolds.
Most like an arch—two weaknesses that lean into a strength. Two fallings become firm. Two joined abeyances become a term naming the fact that teaches fact to mean.
Not quite that? Not much less. World as it is, what’s strong and separate falters. All I do at piling stone on stone apart from you is roofless around nothing. Till we kiss
I am no more than upright and unset. It is by falling in and in we make the all-bearing point, for one another’s sake, in faultless failing, raised by our own weight.
The Catalpa
The catalpa’s white week is ending there in its corner of my yard. It has its arms full of its own flowering now, but the least air spills off a petal and a breeze lets fall whole coronations. There is not much more of what this is. Is every gladness quick? That tree’s a nuisance, really. Long before the summer’s out, its beans, long as a stick, will start to shed. And every year one limb cracks without falling off and hangs there dead till I get up and risk my neck to trim what it knows how to lose but not to shed. I keep it only for this one white pass. The end of June’s its garden; July, its Fall; all else, the world remembering what it was in the seven days of its visible miracle.
“No place where your Nailed God is welcome,” Grimnir said. “So watch your tongue, little fool.” Étaín nodded, her eyes wide with fear. Grimnir led them to the water’s edge, to where someone had drawn a slender punt up on shore. Étaín looked dubiously at the flat-bottomed boat. It seemed as old as the forest, its boards black and shiny with use and decay. A pole lay next to it. “Get in,” Grimnir said. “We shouldn’t be here,” Étaín replied, backing away from the water. “This place is… wrong. It’s evil. I can feel it.” “Evil, eh? What do you know about evil? Get in the boat. We’re close, now.” Étaín shook her head, her trembling hands clasped before her. Something inimical to her lived among these trees, something unnatural whose hatred and malevolence warped the bosom of the earth itself. That island… “Get in the gods-be-damned boat, little fool!” roared Grimnir. The echo of his voice profaned the silence. Boughs rustled on a phantom wind; Étaín imagined she could hear spectral laughter, as though whatever dwelled here took great pleasure in her terror. She backpedaled. She was on the verge of fleeing from this cursed grove when Grimnir sprang. Étaín screamed. She had the impression of lips skinning back from yellowed fangs and eyes blazing like coals an instant before his fist hammered into the side of her jaw and sent her sprawling into oblivion.” Étaín woke by a fire — a great, roaring blaze that filled the glade with warmth and light. She lay with her back against a fallen log, her hands bound behind her. A dull ache radiated from her bruised jaw. Her ears rang, yet. She blinked, looked around, and tried to remember how she’d gotten here — wherever here was. What she’d taken for a glade was actually a bight in the living palisade of trees that girt the small island, a grassy cove dominated by a stone-curbed fire pit. It was fully dark, now, but Étaín could still see the black lake beyond, its surface gleaming like a sheet of dark ice. It was snowing; fat flakes hissed and died in the crackling flames rising from the pit.”
« Beneath his harshness, my father hid a more vulnerable side, a candid and generous heart. He had an amazing esthetic sense, and when the family moved to La Plata, he designed our house. Late in life, I became aware of his passion for plants, which he cared for with a tenderness that I had not seen before in his dealings with people. I have never known him to go back on his word, and with age, I was able to admire his fidelity to his friends. As in the case of Don Santiago, the town tailor who became ill with tuberculosis. When Doctor Helguera informed him that his only hope was to move to the mountains in Córdoba, my father accompanied him there in one of those tiny railway cabins in which contagion seemed guaranteed.
I always remember this attitude. It was an expression of his devotion for friendship, which I was only able to appreciate years after his death. Life can sometimes appear to be a long series of missed opportunities. One day, it was too late to tell him that we loved him despite everything and to thank him for his efforts to warn us of the inevitable misfortunes of life; these misfortunes teach us important lessons.
Not all my memories of my father are terrible; I remember with nostalgia some joys, like the evenings when I would sit on his knees and he would sing the songs from his home, or when, in the afternoon, after his card game at the Social Club, he would bring me a box of Mentolina, the mints that we all liked so much.
Unfortunately, he is gone now, and some fundamental things between us have remained unsaid. When love can no longer be expressed, and the old wounds are left untended, we discover the ultimate solitude: that of the lover without his beloved, the child without his parents, the father without his children.
Many years ago I went to that town, Paola de San Francesco, where my father fell in love with my mother. I caught a glimpse of his childhood in that eternally longed-for place, facing the Mediterranean, and my eyes clouded over.”
De Nederlandse dichter Wilfred Smit werd geboren in Soerabaja (Java, Nederlands Indië) op 24 juni 1933. Wilfred Smit bracht zijn jeugd grotendeels door op Nederlands-Indië. In 1948 verhuisde hij met zijn ouders naar Nederland om daar de rest van zijn leven te blijven. Hij studeerde vanaf 1953 Slavische taal- en letterkunde in Leiden. Smit voelde zich in het bijzonder aangetrokken tot het werk van Simon Vestdijk; toen hij zelf begon te dichten was het dan ook deze gevierde auteur aan wie hij vanaf april 1953 advies vroeg. Vestdijk moedigde hem aan ander werk op te sturen. Ze zouden daarna blijven corresponderen met elkaar. In 1959 bracht Smit zijn eerste bundel gedichten uit, te weten “Een harp op wielen”. Nog vóór de publicatie ervan schreef Vestdijk voor het tijdschrift De Gids een lang artikel over de poëzie van de debutant, onder de titel ‘Meesterlijk maniërisme’. Toch bleef zijn lezerspubliek beperkt. Ook zijn tweede bundel, “Franje” uit 1963, werd weliswaar welwillend en door sommigen zelfs geestdriftig begroet, maar kreeg alweer niet het onthaal waarop Smit had gehoopt. Hij zou daarna nog slechts sporadisch, alleen in tijdschriften publiceren. Zonder een doctoraalexamen te hebben afgelegd, werd hij in 1969 door de UvA aangesteld als docent in de geschiedenis van de Russische letterkunde. In 1972 stierf Smit op negenendertigjarige leeftijd aan een hersentumor. Elf jaar na zijn overlijden verscheen een uitgave met verzameld werk.
Sweet bahnhof
Drijft men dan steeds verder uit elkaar? het afscheid schuift een opdringerige oom tussen ons in. sluit de ogen af – ja dit is vlucht, een handvol kaarten laten vallen omdat men in onze vingers knipt. wurg alle lichten – rasse schreden maakt mijn vertrek, reusachtig, als op stelten wadend door de mist. adieu adieu sweet bahnhof – een convooi melaatsen wacht in alle stilte de nalaatste trein.’
Afscheid Er staat een plant begonia vaarwellis in het venster; hij zal niet omkijken niet zien – ik plant een hagepreek van lieve woorden om hem heen; hij wil wel luisteren maar voor ’t laatst. zo ga ik langzaam over in een oude vrouw, een oudere zuster der vitrages, met plotseling een zoon maar hij is weg, en met een kat imaginair, niet te verjagen.