Ingrid Jonker, William Golding, Orlando Emanuels

Ingrid Jonker was de tweede dochter van Abraham H. Jonker, een schrijver die politicus werd voor de Nasionale Party, en Beatrice Cilliers. Haar vader verliet haar moeder nog voor haar geboorte; samen met haar moeder en haar zus Anna trok ze in bij haar grootouders op een boerderij nabij Kaapstad. Met haar diep gelovige grootmoeder bezocht Ingrid veel religieuze bijeenkomsten, waar ze gegrepen werd door de wonderlijke verhalen en taal van de bijbel. Op haar zesde begon ze zelf gedichten te schrijven. Ingrid Jonker behoorde tot een groep kunstenaars waaruit de beweging van de Sestigers zou ontstaan. Ze verzetten zich onder meer tegen de censuur die de regerende Nasionale Party oplegde – een beleid dat mede door Ingrids vader Abraham werd uitgevoerd. De politieke onenigheid dreef vader en dochter steeds verder uiteen. Psychische problemen leidden enkele malen tot opname in psychiatrische inrichtingen. In de winternacht van 19 juli 1965 verliet ze blootsvoets de kliniek waar ze was opgenomen. Een politie-agent zag haar en bracht haar terug, maar even later wist ze alsnog het strand van Drieankerbaai te bereiken en liep ze de zee in. Haar levenloze lichaam spoelde aan op het strand. Naar verluidt reageerde haar vader op het bericht van haar dood met de uitspraak “Voor mijn part gooien ze haar weer terug”.

Wijsje van de wind

 

Waar slaapt mijn liefde, mijn liefde vannacht
sterren die wiegen in dennen en winden
sterren die wiegen en sterren op wacht
waar slaapt mijn liefde, mijn liefde vannacht? 

 

Dennenboom donker, daggloed en nachtlied
nachtlied van dieren en duistere winden
Waar slaapt mijn liefde, wie sust zijn verdriet
en zal ik mijn liefde, mijn liefde weer vinden? 

 

Winterwind, leid mij door bittere nachten
tot uit het duister ik vredig kan staren
hoe hij daar sluimert, en sluimerend mijn smart
eindelijk diep in mijn hart laat bedaren.

 

 

Vertaling Gerrit Komrij

 

Puberteit 

Die kind in my het stil gesterf
verwaarloos, blind en onbederf 

in een klein poel stadig weggesink
en iewers in die duisternis verdrink  

toe jy onwetend soos ’n dier
nog laggend jou fiesta vier. 

Jy het nie met die ru gebaar
die dood voorspel of die gevaar 

maar in my slaap sien ek klein hande
en snags die wit vuur van jou tande: 

Wonder ek sidderend oor en oor
Het jy die kind in my vermoor…?
  

 

Ingrid Jonker (19 september 1933 – 19 juli 1965)

 

De Engelse schrijver en dichter William Golding werd geboren op 19 september 1911 in Perranarworthal, Cornwall. Hij won de Nobelprijs voor de Literatuur in 1983.

Golding studeerde aan de universiteit van Oxford. Tijdens WO II diende hij in de Britse Koninklijke Marine, en zat in dienst toen het Duitse oorlogsschip Bismarck tot zinken werd gebracht. Hij deed mee aan de invasie van Normandië op D-Day. Na de oorlog keerde hij terug naar Engeland, en werkte als leraar en schrijver. Zijn bekendste werk is Lord of the Flies uit 1954. Het werd een onmiddellijk wereldwijd succes. Het boek weerspiegelde dan ook de ontgoocheling in de menselijke natuur in de na-oorlogse periode. Golding verklaarde zelf dat de roman voortgekomen was uit zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Van het boek zijn ook twee filmversies gemaakt: een in 1963 door Peter Brook, de andere in 1990 door Harry Hook.

Uit: Lord of the Flies

“They were both red in the face and found looking at each other difficult. Ralph rolled on his stomach and began to play with the grass.
“If it rains like when we dropped in we’ll need shelters all right. And then ano
ther thing. We need shelters because of the–”
He paused for a moment and they pushed their anger away. Then he went on with the safe, changed subject.
“You’ve noticed, haven’t you?”
Jack put down his spear and squatted.
“Noticed what?”
“Well. They’re frightened.”
He rolled over and peered into Jack’s fierce, dirty face.
“I mean the way things are. They dream. You can hear ‘em. Have you been awake at night?”
Jack shook his head.
“They talk and scream. The littluns. Even some of the others. As if–”
“As if it wasn’t a good island.”
Astonished at the interruption, they looked up at Simon’s serious face.
“As if,” said Simon, “the beastie, the beastie or the snake-thing was real. Remember?”

William Golding (19 september 1911 – 19 juni 1993)

 

Orlando Emanuels werd geboren in Paramaribo op 19 september 1927. Hij  is winnaar van de Surinaamse Staatsprijs voor Literatuur. Hij schreef jarenlang onder het pseudoniem Orlando, hoewel hij voor zijn vroegste publicaties ook het pseudoniem Cyrano heeft gebruikt. Orlando Emanuels werkte als voorlichter van De Surinaamsche Bank. Hij debuteerde in het tijdschrift Soela onder de schuilnaam Cyrano. Zijn eerste bundel verscheen in 1969.

 

wie niet voor mij is, is tegen mij
Matth. 12:30

 

Wie zegt: ‘Ik ben neutraal.’

die liegt met duizend monden

likt heimlijk zijn wonden

van etterende ‘moraal’

 

wij zullen vechten op stranden!

wij zullen vechten op heuvels en velden!

want als wij deze strijd niet winnen,

zullen wij niet in leven blijven!

 

Winston Churchill

 

Met koortsogen in holle kassen

de tong uit de mond gerukt

eelt op hun ondervoede handen

maar hecht tegen elkaar gedrukt

 

komen geluidloos nader

misdeelden in eindloze rij

om, want ze kunnen niet praten

de vertrapten der maatschappij

 

stom, want ze kunnen niet praten

ze uiten geen woord en geen klacht

beklemmend, de naderende massa

geraamten op dodenwacht

 

Hun zweet was mest voor je rijkdom

kun recht was stof voor je voet

ze komen, de schare skeletten

zonder tong, zonder recht, zonder goed

 

stom, maar hun benige knokels

kennen geen muren, geen slot

die rukken je grote paleizen

en heilige huisjes kapot

 

kijk ze, het leger der stommen

ze komen, ze eisen hun deel

je kan ze niet dreigen, niet keren

stom, maar ze zijn er te veel

 

Orlando Emanuels (Paramaribo, 19 september 1927)

De Laey, Armando en Johnson

De Vlaamse dichter, toneelschrijver en essayist Audomarus Carolus Desiderius De Laey werd geboren op 18 september 1878 te Hooglede. In 1890 ging Omer Karel De Laey naar het Klein Seminarie in Roeselare en in 1896 naar Leuven, waar hij rechten studeerde. Vanaf 1900 was hij medewerker aan de “Dietsche Warande en Belfort”, een literair tijdschrift dat nog steeds bestaat. In datzelfde jaar promoveerde hij tot doctor in de rechten en ging hij werken bij de advocatuur.
In 1902 debuteerde hij met de dichtbundel Ook verzen. Een jaar later verscheen een tweede bundel en moest hij zich vanwege een aangeboren hartkwaal terugtrekken uit de advocatuur.
De Laey bracht nog enkele dichtbundels uit, schreef twee toneelstukken en leverde bijdragen aan een aantal literaire tijdschriften. In 1909 overleed hij, 33 jaar oud.

 

DISTINGUE SEMPER

“Zonder dorst te kunnen drinken,
is de schoonste faculteit,
die de menschen, op de wereld,
van de beesten onderscheidt.”

Zoo beweerde Bommel, die de
deugden van het gerstenvat
– dank aan twintig jaar pratieke –
grondig ondervonden had.

Dit beweerde Bommel, ‘s avonds,
toen hij, voor zijn schuimend glas,
neergezeten in de herberg,
nog perfectus homo was.

Maar, als hij, bij de eerste klaarte,
‘s nuchtens, en met veel getuit,
huiswaarts keerde al wagglen, riep hij,
riep hij duizelachtig uit:

“Zonder dorst te kunnen drinken,
is de schoonste faculteit,
die de beesten, op de wereld,
van de menschen onderscheidt.”

‘t Was ‘t contrarie, dat hij wilde;
Bommel miste, lijk gij ziet,
miste, zeg ik, waarlijk missen,
en pertank, hij miste niet.

 

HERFST

De zonne zinkt, de dag vervalt;
de boomen worden bloot,
en langs de velden sleept de mist
den sluier van de dood.

‘n Bende kraaien vliegt om:mij,
en breekt met haar gekras
de boezemwonden open, die
de zomerlucht genas.

De wind verschudt het gele loof;
de klaarte ligt versmacht
in ‘t purperblauwe bosch versmelt
en duikelt in den nacht.

Intusschen voelt de ziel, alleen
de pijn van ‘t leven nog,
en buldert haren oorlogskreet:
de wereld is bedrog.

En dan, gelukkig hij, die met
den blaai der menschen spot,
de ellende van z’n eigen kent
en ruste zoekt bij God.


Omer Karel De Laey (18 september 1878 – 16 december 1909)

 

Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Hij is een Nederlands kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker. Armando (zich wapenend) is zijn officiële naam; zijn geboortenaam, het pseudoniem zoals hij het noemt, bestaat voor hem niet meer. Zelf ziet hij zijn werk als Gesamtkunstwerk, waarvoor zijn ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog in de omgeving van Kamp Amersfoort de basis vormen. De kunstenaar is geboren in Amsterdam maar brengt zijn jeugd door in Amersfoort. Later studeert hij een aantal jaren kunstgeschiedenis. Als beeldend kunstenaar maakt hij deel uit van de in 1959 door Jan Henderikse opgerichte Nederlandse Informele Groep, die in 1960 opgaat in de Nederlandse Nul-beweging. Als dichter en kunstenaar is hij verder betrokken bij De Nieuwe Stijl en Gard Sivik. Naast de beeldende kunst en de literatuur is hij ook actief in de journalistiek, theater, televisie, muziek en sport. Vanaf 1979 woont hij in Berlijn, waar hij tot 1989 in het oude atelier van de nazi-beeldhouwer Arno Breker werkte.

Uit: Magere Hein

“Er was eens een meneer die heel graag dood wilde. Daar hoor je van op, hè, want iedereen wil zo lang leven als maar kan. Nou, deze meneer wilde niets liever dan dood. Dat mag toch! Kijk, dood gaan we allemaal. Op een dag word je geboren, wat betekent dat er op den duur een dag komt dat je doodgaat, dat is nu eenmaal zo. Alleen, het eigenaardige is dat de mensen dolblij zijn als er iemand geboren wordt en ze zijn diepbedroefd als er iemand doodgaat. Vreemd, hè?

Maar goed, deze meneer was achtentachtig, hij had van alles gezien en gehoord, had heel veel pret gehad want hij was een grappenmaker van de bovenste plank, dus hij vond het tijd worden om dood te gaan.

Zijn vrouw was het daar niet mee eens. Hij mocht niet dood van z’n vrouw. Af en toe vroeg hij: ‘Ach, mag ik dood?’ – ‘Nee, zei z’n vrouw dan, nee, dat wil ik niet hebben, ik vind je nog veel te grappig, ik moet nog steeds erg om je lachen. Ik zal je vertellen: als Magere Hein komt, dan smijt ik ‘m de deur uit, daar kun je van op aan.’

Ken je Magere Hein, weet je wie dat is? Magere Hein is een geraamte met een pet op en een tas om. In die tas zitten de namen en adressen van degenen die dood moeten. Hij komt je halen. De ooievaar komt je brengen en Magere Hein komt je halen. Je komt ‘m wel eens tegen op straat, let maar eens goed op. Af en toe staat-ie even stil om op z’n papieren te kijken, hij moet weten waar hij nou weer heen moet. Hij kijkt een beetje zuur en dat is niet zo verwonderlijk, want hij werkt dag en nacht, hij heeft nooit eens een moment vrij, op elk uur van de dag is er wel iemand die doodgaat. O ja, en hij heeft ook nog een zeis bij zich. Niemand weet waarom-ie die zeis bij zich heeft, eerlijk gezegd denk ik dat het aanstellerij is….”

Armando (Amsterdam, 18 september 1929)

 

De Britse schrijver en lexicograaf Samuel Johnson werd geboren op 18 september 1709 in Lichfield. Johnson was de samensteller van het eerste echte Britse woordenboek. Daarnaast schreef hij een aantal lange gedichten, essays en boeken, de meeste van nogal morele, stichtende strekking. Ze worden dan ook niet of nauwelijks meer gelezen. Een nog relatief bekend gedicht van hem is het moraliserende The Vanity of Human WishesToch heeft Johnson zich onsterfelijke roem verworven, omdat James Boswell, een jongere maar na hun eerste ontmoeting in 1763 verder levenslange Schotse vriend, een biografie over hem heeft geschreven (‘The Life of Samuel Johnson’) waarin zijn vlijmscherpe geest en briljante aforismen bewaard zijn gebleven. Johnson was in zijn tijd een van de belangrijkste figuren van het Londense intellectuele milieu. Deze biografie is ook tegenwoordig nog zeer leesbaar. In ieder Engels citatenwoordenboek heeft Johnson dan ook een aanzienlijk hoofdstuk voor zichzelf. Een bekend maar weinig vrouwvriendelijk citaat:

“A woman’s preaching is like a dog walking on his hind legs. It is not done well, but you are surprised to find it done at all.” (Een prekende vrouw is als een hond die op zijn achterpoten loopt. Het gaat niet goed, maar je bent verrast dat het überhaupt gaat).

Johnson definieerde zijn eigen vak, lexicograaf, in zijn eigen woordenboek als ‘a harmless drudge’, een ongevaarlijke ploeteraar.

One And Twenty

 

LONG-EXPECTED one and twenty
Ling’ring year at last has flown,
Pomp and pleasure, pride and plenty
Great Sir John, are all your own.

Loosen’d from the minor’s tether,
Free to mortgage or to sell,
Wild as wind, and light as feather
Bid the slaves of thrift farewell.

Call the Bettys, Kates, and Jenneys
Ev’ry name that laughs at care,
Lavish of your Grandsire’s guineas,
Show the spirit of an heir.

All that prey on vice and folly
Joy to see their quarry fly,
Here the gamester light and jolly
There the lender grave and sly.

Wealth, Sir John, was made to wander,
Let it wander as it will;
See the jocky, see the pander,
Bid them come, and take their fill.

When the bonny blade carouses,
Pockets full, and spirits high,
What are acres? What are houses?
Only dirt, or wet or dry.

If the Guardian or the Mother
Tell the woes of willful waste,
Scorn their counsel and their pother,
You can hang or drown at last.

  

Samuel Johnson (18 september 1709 – 13 december 1784)

 

H. H. ter Balkt

De Nijmeegse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938. Hij is opgeleid als onderwijzer, maar zei dit vak in 1983 vaarwel. Hij leidt de laatste jaren een sober en teruggetrokken bestaan. In een kranteninterview uit 2005 bleek dat hij leed aan manisch-depressiviteit. Zijn eerste bundels verschenen onder het pseudoniem Habakuk II de Balker.

Werken o.a.:  De vliegen dragen de zomer (1976); Helgeel landjuweel (1977); Machines!: maai ons niet, maai de rogge (1982), bloeml.; Hemellichten (1983) Laaglandse Hymnen (2002), Anti-Canto¡¯s (2003)

 

Tacitus op ’t Noordzeestrand

Tacitus voelt zich lomp op dat strand
Grove sporen slepen de zee in;
noordelijke hemel, blauwe zon…
Ver van Livius’ Geschiedenis van de Republiek
streept de regen zijn handschrift door
als de kano’s van de Friezen de golven
Rook uit vuurtjes van koemest, schapemest,
nergens een badhuis
De hemel is een pastei,
op de bodem stompzinnige roeiers

‘Hun spijzen zijn eenvoudig
wilde vruchten, vers wildbraad’
Maan zengt als een oog van brons,
geen nachtegaal boven de klei…
‘Goede zeden hebben hier meer kracht
dan elders goede wetten’
schrijft Tacitus leugenachtig neer,
denkend aan de straathoeken van Rome,
de geverfde glimlach van de hoofdstad,
aan de kracht van zilver en marmer
De spotzieke regen
baadt in zijn regels

Het is niet zeker of hij daar was
Tacitus in zijn roeiboot,
Tacitus in de lemen hoeven, geklonken
aan de vlucht van de zeevogels, ’t karrespoor
Als een vlieg in barnsteen gevangen!
Bitter schrijft de melkdrinker
‘Zij hebben geen steden’ terwijl zijn tong
de gloed proeft van de triomfboog,
van de dubbelzinnige oogopslag,
van de intriges en de citroenen.

 

De intocht

Bosranden; belynxte daken. Veestapel mild bestierd,
Magusanus vereerd, en in de braamstruiken dropen bij
tijd en wijle wolven, everzwijnen af; rook trouw baken
wanneer je verdwaald was; runen wezen altijd de weg.

Toen dreunde, een dag, intocht van de taal, beelden
op munten verstomd, bliksemend weerlicht op mijlpalen;
toen bestonden wij pas: geschiedenis nam ons in, met
heldere weefsels, citroenen, ingekrastheid en wijn.

Intocht wees onze plaats aan: rebellie! Maar eerst
vervaardigden wij nog bakstenen, bouwden kazernes op,
boden onze rogge aan, wildbraad; langs hun straatweg.

Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig
hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens
die alles verlichtten! Wij staken de koppen bij elkaar

 

Blues van de dolende ziel van Marcus Ulpius Heracles,
oogarts, die in de winter van 401/402 de laatste
Romeinse cohorten wegtrekken zag langs
de rivier de Waal

Eerst dreunden hoeven, nu dreunen van de laatsten
de voeten. Rietveld buigt in de wind. Sneeuwvlok
daalt als de dunste Romeinse munt, kleeft wit aan
de echo, dekt het dofrood terra sigillata, keizers-

koppen op goudstukken, aap in zijn glazen capuchon,
bronzen naalden, epileertangen, kranen, wachttorens
aan de rand van het rijk; de lampen, de godenbeelden,
bekers en lepels; kracht blijft achter en stort zich

op het grauwe zand. En het riet weeft mijn afscheid
– ongezien, ongehoord – mee van hun schreden, zich zo
tomeloos weghaastend van wat mij ketent aan deze

verweesde aarde: viermaal mijn naam, Marcus Ulpius H.,
oogarts, op mijn stempelsteen; van vier oogzalven ’t
recept dat ooit heelde. Rome wacht, met haar vlammen.

 

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)