De Duitse schrijver Botho Strauß werd geboren op 2 december 1944 in Naumburg an der Saale. Hij is de zoon van een voedingsdeskundige; in Keulen en München studeerde hij in de jaren 60 germanistiek. Hij was tussen 1967 en 1970 redacteur bij Theater heute, een tijdschrift over de hedendaagse toneelkunst. Daarna begon hij zelf theaterstukken te schrijven, en werd reeds vroeg opgemerkt: samen met Peter Stein werkte hij vanaf 1970 voor de Schaubühne am Halleschen Ufer, waar hij vijf jaar actief bleef. Sinds medio jaren 70 woont hij in Berlijn. In 1980 publiceerde Strauß zijn eerste roman, Rumor, waarin duidelijk werd dat hij eveneens een begaafd prozaïsch verteller is, zelfs al is de samenhang soms ver te zoeken. Sedert de jaren 80 is zijn stijl, benevens pessimistisch, tevens ironisch geworden: hij schijnt de hedendaagse samenleving zowel te bekritiseren als te bespotten. Algemene bekendheid in de Duitstalige wereld verwierf hij in 1981 met zijn verhalenbundel Paare, Passanten, waarin hij alledaagse scènes uit het bestaan van doordeweekse mensen beschrijft, met speciale aandacht voor hoe ze zich uitdrukken en gedragen, en vanop een bepaalde afstand die ironiserend commentaar toelaat. Zijn daaropvolgend toneelstuk Kaldewey Farce vertoont de introductie van een mystiek element: het toneel wordt tot zijn oorspronkelijke, dithyrambische proporties herleid, en een irrationele Dionysus-cultus ontstaat op de scène. Der Park is een bewerking van A Midsummer Night’s Dream van Shakespeare. In 1993 werd Strauß een bijzonder controversieel figuur. In dat jaar schreef hij een — buitengewoon ingewikkeld — essay voor Der Spiegel, getiteld Anschwellender Bocksgesang, waarin hij opperde dat de stompzinnigheid van de media (die hij een „cloaca“ noemde), een onherroepelijke scheidingslijn tussen de massa en de intellectuele elite teweeggebracht had. Die elite was volgens hem verbrokkeld: mensen met werkelijk inzicht waren individuen die node hun eigen weg dienden te vervolgen, terwijl de overige mensen in de waan verkeerden dat ze goed geïnformeerd en daardoor wijs waren, maar in werkelijkheid hopeloos ten prooi waren gevallen aan de illusionaire realiteit die de media hun ten langen leste geïndoctrineerd hadden. Daarenboven sprak uit dit betoog een conservatieve reflex; Strauß werd dientengevolge als een nieuwe pleitbezorger voor een conservatieve revolutie beschouwd.
Uit: Anschwellender Bocksgesang
… „Sie treten den Gedanken breit, den wir nur eben vorbeihuschen ließen, sie machen zum Schema und füllen die Sendezeit mit Fragen, die sie sich niemals selber stellten, die Kommentatoren, die Debattanten, die Infotainer. Sie nehmen sogar Rätsel und Hieroglyphe auf in ihre seichte, nach allen Seiten hin durchschaubare Sprache, die Vermittler, die Weltmoderatmacher. Die Schande der modernen Welt ist nicht die Fülle ihrer Tragödien, darin unterscheidet sie sich kaum von früheren Welten, sondern allein das unerhörte Moderieren, das unmenschliche Abmäßigen der Tragödien in der Vermittlung.
Aber die Sinne lassen sich nur betäuben, nicht abtöten. Irgendwann wird es zu einem gewaltigen Ausbruch gegen den Sinnenbetrug kommen. Wenn man nur nicht mehr von “Medien” spräche, sondern von einem elektronischen Schaugewerbe, das seinem Publikum die Welt in dem äußersten Illusionismus, der überhaupt möglich ist, vorführte. Aber eines Tages geschähe es eben, über Nacht, wie in einer universellen Mutation, daß die Seher allesamt des Sinnenglaubens verlustig gingen vor dem Fernsehschirm, und dort würden noch fortgesetzt die seriösesten Anstrengungen unternommen, um das Publikum wieder einzufangen, es erneut zu illusionieren, einzupegeln auf die moderierten Frequenzen. Doch sie werden nicht mehr empfangen. Das Weltschaugewerbe wirkt auf einmal wie ein verstaubter Zirkus, hat auf einen Schlag alle suggestive, realitätszersplitternde Macht verloren. Die in den Kästen werben und werben noch, geradezu mit todesängstlicher Anstrengung – doch das Publikum lächelt unerbittlich und milde zugleich: es glaubt einen anderen Glauben.
Die Intelligenz der Massen hat ihren Sättigungsgrad erreicht. Unwahrscheinlich, daß sie noch weiter fortschreitet, sich transzendiert und 10 Millionen RTL-Zuschauer zu Heideggerianern würden. Hellesein ist die Borniertheit unserer Tage. Die High-Touch-Intelligenz, alle immer miteinander in Tuchfühlung, unterscheidet nicht mehr zwischen Fußvolk und Anführern. Was einmal die dumpfe Masse war, ist heute die dumpfe aufgeklärte Masse.
Ich sehe zwischen einem Schau-Gespräch und einem Schau-Prozeß nur graduelle Unterschiede in der Vorführung von Denunzierten. Wer sich bei einer privaten Unterhaltung von Millionen Unbeteiligter begaffen läßt, verletzt die Würde und das Wunder des Zwiegesprächs, der Rede von Angesicht zu Angesicht und sollte mit einem lebenslangen Entzug der Intimsphäre bestraft werden. Das Regime der telekratischen Öffentlichkeit ist die unblutigste Gewaltherrschaft und zugleich der umfassendste Totalitarismus der Geschichte. Es braucht keine Köpfe rollen zu lassen, es macht sie überflüssig. Es kennt keine Untertanen und keine Feinde. Es kennt nur Mitwirkende, Systemkonforme. Folglich merkt niemand mehr, daß die Macht des Einverständnisses ihn mißbraucht, ausbeutet, bis zur Menschenunkenntlichkeit verstümmelt.“
De Vlaamse dichter Frédéric Leroy werd geboren op 2 december 1974 in Blankenberge. Hij woont in Brussel en is behalve als dichter werkzaam als voedingstechnoloog en docent. Leroy publiceerde in verscheidene literaire tijdschriften (o.a. De Brakke Hond, Gierik & NVT, LAVA, Meander, Krakatau). Zijn debuutbundel ‘Gedichten’ maakt deel uit van de poëziereeks De Contrabas. Citaat uit een interview: ““Dichters die ik bewonder zijn (onder andere) Paz, Montale, Gatsos en García Lorca, omwille van de magie van hun schrijven en omdat het visionairen zijn. En ook Dante en Ovidius, als ik even mag? Verder nog Rimbaud natuurlijk, die als tiener al meer poëtische maturiteit had dan wie dan ook.”
7:53 AM
Ik (nu ook onder de levenden) herinner
me het woord – nog net of net niet meer,
proefde het op mijn verwonde lippen,
het woord zoals het was: onuitgesproken
maar drachtig als een zeug, hoe het rook
naar ontucht en onophoudelijk wisselde
van vorm, hoe het alles was en dan weer
niets, een lege oceaan, de frêle glimlach
van een meisje, een ruwe noordenwind,
hoe het uiteindelijk stolde: tot een bevel,
tot het willen, het opeisen, de roepnaam
van het ingeslapen beest. Ja – ik wil,
als een god ontwaken wil ik, ontbloot
en zonbeschenen op krijtwitte lakens,
met dit door oorlogen getekend lichaam
dat smaakt naar zeezout en die knoert
van een stierenkop, dit groteske hoofd
dat de wereld dragen wil maar zichzelf
niet herkent, in het eigenste labyrint
verloren loopt, pijnlijk bevreemdend
is zoals een ochtendlijke motelkamer
die geneest van bourbon en netkousen
(terwijl de poetsploeg luiken opengooit
en de nacht in holen kruipt) – ontwaken
van mezelf wil ik, het eenzame en trage
openen van nachtelijk gebroken ogen,
krokussen zien ontluiken en het brood
van gisteren wil ik, de zon in het gezicht
spuwen, lasteren en bloed doen stromen,
als een moeder jongen uitsturen wil ik,
en de hemel wil ik, helemaal, op natte klei
dansen, met wilde honing in het speeksel,
vol van liefde wil ik, als kapitein ter zee,
als pooier, als vreemdeling wil ik, rood
van woede, triomferen wil ik. Ja, ik wil!
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974)
Vandaag is er weer wat ruimte voor een dichter die ik pas onlangs voor het eerst ter hand nam.
Han van der Vegt werd op 30 januari 1961 geboren te Utrecht, precies op het moment dat de hondsster zich boven de horizon verhief. Hij woonde enkele jaren in Antwerpen en is al door Piet Gerbrandy als ‘Vlaamse dichter’ erkend. Na acht jaar in Antwerpen te hebben gewoond is hij tegenwoordig inwoner van Arnhem. Hij heeft tot nu toe vier dichtbundels gepubliceerd: Oker, Pilonder, Ratel & Experimenten en vorig jaar Exorbitans. Naast gedichten schrijft hij essays, zoals ‘Een vaag gezoem om het leven’ over de poëzie van Rutger Kopland, en (samen met Peter Holvoet-Hanssen) ‘De vegtlijnen; Pathos, kapsones en conflict’, een manifest voor een dynamische, expansieve poëzie.
Uit: Pilonder (Uitgeverij IJzer te Utrecht)
trek een lijn over je verhemelte
er valt een ster in je mond
en je hoeft niet meer te praten
vlammend langs de horizon
zoekt je stem zich een eigen weg
het universum musiceert weer
niet meer met sferen maar met snaren
de cirkel op je buik
heeft een naam voor zijn eigen klank
scheur het eelt van onder je voeten
de aarde rolt voort zonder je te raken
waar de horizon zijn adem inhoudt
zal je stem je vertellen wat
hij voor je heeft gevonden
*
met de zon in mijn mond ben ik opgestaan
van de mangrovebossen van mijn weten
ik heb mijn vorm uitgehangen aan de
haken van violette nevels
mijn voeten tot de grond
de sterren spelen in mijn oksels
Als de wind zwelt in mijn borst
ben ik het zeil waaraan de
wereld zich door haar uren takelt
en jij, in het bootje van je lichtste zinnen
trekt een lijn van tepel naar tepel
tekent met een losse slag van je riem
mijn hart op de plek van mijn hemel
*
vierkant in de band van het donker
kantelend door de damp van weifelende regens
hier is niemand
en niemand is hier
welk landschap zal ik over blauwe aarde uitleggen
om er de morgen mee te begroeten
een hand zal komen en vragen
en uitwissen wat hij heeft gevraagd
de avond waait niet
de avond ademt
de damp van weifelende regens
Han van der Vegt (Utrecht, 30 januari 1961)