Christopher Durang, Anton van Duinkerken, Isidoor Teirlinck, André Aciman, Gerhard Amanshauser

De Amerikaanse toneelschrijver Christopher Durang werd geboren op 2 januari 1949 in Montclair, New Jersey. Zie ook mijn blog van 2 januari 2007.

 

Uit: Laughing Wild

 

WOMAN. And then the next night I dreamt that I killed Sally Jessy Raphael.

 

MAN. [from offstage] And now the Sally Jessy Raphael show! [The stage transforms itself into a talk show setting. In the New York production, a section of the supermarket aisle turned around revealing a blue carpet and a blue “interview” chair; behind it was just more of the supermarket cans, but all color-coordinated blue — blue cans of soda, blue boxes of laundry detergent, etc. Thus the setting rather than being a literal talk show became a kind of crackpot “dream” talk show, mixing up the supermarket and the TV show. The Woman discovers a microphone and red-framed glasses, which she puts on]

 

WOMAN. Hello. Sally Jessy Raphael can’t be here today because I killed her. My aggression finally got the better of me, but what can you expect living in New York? These are her red-framed glasses, however. Do you like me in them? Now when my eyes are bloodshot from weeping or from allergies, you won’t be able to tell whether it’s my eyes that are red or my glasses!

 

This isn’t my first time before the cameras you know. The late Andy Warhol discovered me, and he said I should be as famous as Edie Sedgwick. That isn’t very famous, of course, but those of you who follow the East Village scene and take drugs know who I mean. Ahahahahahahahahahahaa.

 

I hope you don’t mind if I do that, but I’m hoping to make that my signature on the air rather than these fuckin’ glasses. Ahahahaha.

 

Let’s see. Sally Jessy Raphael used to say “troops” a lot. I’ll try that. Hey, troops! How are you? Do you like my glasses? That way when my eyes are red, you can’t tell if I’ve been crying or someone’s punched me! Ahahahaha. Did I tell you about my father in the baked potato? I ate him. Now, troops, I don’t mean sexually, I mean I ate him cannibalistically. Ahahahaha. Just kidding about that, troops, but know that my pain is sincere.”

 

Durang

Christopher Durang (Montclair, 2 januari 1949)

 

De Nederlandse dichter, essayist, redenaar en literair-historicus Anton van Duinkerken werd op 2 januari 1903 geboren in Bergen op Zoom. Zie ook mijn blog van 2 januari 2007 en mijn blog van 26 december 2007.

 

De Wuivende

 

Mijn vrouw is de wuivende, die met haar zakdoek

in ’t licht langs het korenveld gaat.

Zij zendt mij een uiterste teken van liefde

nu zij mij, gedwongen, verlaat.

 

Wie weet voor hoelang zij vertrekt? Ik blijf eenzaam

doch jubel slaat op in mijn bloed.

Ik voel mij niet langer gevangen; rondom mij

is alom haar wuivende groet.

 

Mijn God in de hemel, die ’t ziet, en die weet

hoe ik nooit voor mijzelven iets vroeg

-Al wat Gij mij gaaft heb ik dankbaar aanvaard

en Gij gaaft mij geluk genoeg! –

 

Verhoor voor vandaag en de rest van mijn leven

één enkele bede van mij:

Dat altijd mijn vrouw als uw teken van liefde

voor mij deze wuivende zij.

 

Haar simpel bewegen der hand bij haar afscheid

zond mij het geheim tegemoet,

Waarom Gij uw engel zijn boodschap liet zeggen

beginnende met ‘Wees Gegroet’!

 

Want al wat beweegt, hier op aarde, in de zee

langs uw heemlen vol heerlijkheid

Is niets dan een wuivende groet aan de ziel

om te zeggen hoe goed Gij zijt.

 

Wie God wil begrijpen die heeft niet genoeg

aan ons vorsende mensenverstand.

Hij zie naar het dansen van sterren en golven

en ’t wuiven der dierbaarste hand.

 

Al wat ik geloof en belijd vat ik samen

in deze mijn opperste wet:

Mijn ziel zij een wuivende groet aan mijn God

want ik heb geen volmaakter gebed.

 

Mijn ziel zij een riet aan de stroom der genade

en een wuivende golfslag die spoelt,

Langs de zoelheid der kust, en een graanveld in de zon,

dat de tocht van de zomerwind voelt.

 

Mijn ziel zij gelijk aan de ziel van de vrouw

die mij toezond uw godlijke groet

Want zij is de wuivende, die Gij mij gaaft

en ik dank U, het leven is goed.

 

VanDuinkerken

Anton van Duinkerken (2 januari 1903 – 27 juli 1968)
Portret door Theo Swagemakers.

 

De Vlaamse schrijver Isidoor Teirlinck werd geboren in Zegelsem op 2 januari 1851. Isidoor Teirlinck werd onder meer bekend door zijn boeken over folklore. Hij was gehuwd met Oda van Nieuwenhove en vader van Herman Teirlinck. Teirlinck ging naar school in Lier. Hij werd onderwijzer en gaf les in Serskamp, Drogenbos, Sint-Joost-ten-Node en vanaf 1875 was hij leraar in de wis- en natuurkunde te Brussel. Hij schreef veel samen met zijn zwager Reimond Stijns onder de naam Teirlinck-Stijns.

 

Uit: Arm Vlaanderen

 

Was het geen echt lief dorpje – Voorde?

Zeer schilderachtig lag het in een klein dal, tusschen twee zacht klimmende heuvelen, die in den zomer met weelderige akkers en malsch geboomte bedekt waren. Boven den zuiderheuvel, welke de heele streek beheerschte, stond, slechts omringd door drie thuyaboomen, een reusachtig kruisbeeld, dat aan zonneschijn en regen, aan vorst en wind blootgesteld was. Voorbij het kristushout slingerde een landweg nederwaarts, liep nevens eenen overouden, prachtigen eik en verder langs het Meierboschje, leidde vóor eene groote boerenhoeve en bereikte de dorpsplaats langs de brug over de Keibeek bij den molen, waar het water in zilveren stralen op het log draaiende rad viel.

Het dorpje was niet groot. ’t Kon ongeveer duizend inwoners tellen. De woningen besloegen, in eene enkele rij, gansch de noorderzijde der dorpsbaan; er rechtover, tusschen geboomte en struikgewas, klaterde lustig het beekje. De straat volgde getrouw door het groene dal, van het oosten naar het westen, den kleinen watervliet in al zijne grillige wendingen. Een wegel beklom den noorderheuvel, waarboven de houten molen zijne bruinroode zeilen, gewoonlijk traag, in den wind omdraaide. Op de dorpsbaan, niet ver van de brug, stond de kerk; er rond zag men het doodenplein, beplant met eene menigte zwarte, houten kruisen; er nevens, links, lag de oude smis, waar van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat de hamer op het aanbeeld klingelde.

 

Nu was het herfst.

De zon daalde lager aan de westerkim en wierp eenen valen, treurigen glans over het stille landschap. Overal schudd’en de boomen hunne gele bladeren af en het avondwindje, dat zich zachtjes verhief, ritselde geheimzinnig door loover en twijgen. Hier en daar stapten de paarden langzaam, met gebogen kop – hun slavenleven schier bewust – vóor den ploeg en trokken lange, rechte voren door de naakte velden.”

 

Isidoor

Isidoor Teirlinck (2 januari 1851 – 27 juni 1934)

 

De Amerikaanse schrijver, essayist en literatuurwetenschapper André Aciman werd geboren op 2 januari 1951 in Alexandrië in Egypte. Hij publiceert zijn werk in toonaangevende bladen en tijdschriften als The New York Review of Books, The New York Times, The Paris Review. Aciman doceert vergelijkende literatuurwetenschap aan de universiteit van Harvard. In Out of Egypt beschreef hij zijn jeugd als seculiere jood in het Egypte van de jaren vijftig en zestig. Hij had de Turkse nationaliteit, omdat zijn vader oorspronkelijk uit Istanbul kwam. Thuis spreken ze Frans, Italiaans, Grieks, Arabisch en Ladino. In 1965 trok de familie naar Rome, in 1969 naar New York. Daar studeerde Aciman in 1973 af aan het Lehman College. Aciman publiceerde o.a. ook nog de essaybundel False Papers (2001) en de roman Call Me By Your Name (2007), die door de New York Times gekozen werd tot Notable Book of the Year.

 

Uit: Call Me By Your Name

 

“Today, the pain, the stoking, the thrill of someone new, the promise of so much bliss hovering a fingertip away, the fumbling around people I might misread and don’t want to lose and must second-guess at every turn, the desperate cunning I bring to everyone I want and crave to be wanted by, the screens I put up as though between me and the world there were not just one but layers of rice-paper sliding doors, the urge to scramble and unscramble what was never really coded in the first place—all these started the summer Oliver came into our house. They are embossed on every song that was a hit that summer, in every novel I read during and after his stay, on anything from the smell of rosemary on hot days to the frantic rattle of the cicadas in the afternoon—smells and sounds I’d grown up with and known every year of my life until then but that had suddenly turned on me and acquired an inflection forever colored by the events of that summer.

Or perhaps it started after his first week, when I was thrilled to see he still remembered who I was, that he didn’t ignore me, and that, therefore, I could allow myself the luxury of passing him on my way to the garden and not having to pretend I was unaware of him. We jogged early on the first morning—all the way up to B. and back. Early the next morning we swam. Then, the day after, we jogged again. I liked racing by the milk delivery van when it was far from done with its rounds, or by the grocer and the baker as they were just getting ready for business, liked to run along the shore and the promenade when there wasn’t a soul about yet and our house seemed a distant mirage. I liked it when our feet were aligned, left with left, and struck the ground at the same time, leaving footprints on the shore that I wished to return to and, in secret, place my foot where his had left its mark.
This alternation of running and swimming was simply his “routine” in graduate school. Did he run on the Sabbath? I joked. He always exercised, even when he was sick; he’d exercise in bed if he had to. Even when he’d slept with someone new the night before, he said, he’d still head out for a jog early in the morning. The only time he didn’t exercise was when they operated on him. When I asked him what for, the answer I had promised never to incite in him came at me like the thwack of a jack-in-the-box wearing a baleful smirk. “Later.”
Perhaps he was out of breath and didn’t want to talk too much or just wanted to concentrate on his swimming or his running. Or perhaps it was his way of spurring me to do the same—totally harmless.
But there was something at once chilling and off-putting in the sudden distance that crept between us in the most unexpected moments. It was almost as though he were doing it on purpose; feeding me slack, and more slack, and then yanking away any semblance of fellowship.
The steely gaze always returned. One day, while I was practicing my guitar at what had become “my table” in the back garden by the pool and he was lying nearby on the grass, I recognized the gaze right away. He had been staring at me while I was focusing on the fingerboard, and when I suddenly raised my face to see if he liked what I was playing, there it was: cutting, cruel, like a glistening blade instantly retracted the moment its victim caught sight of it. He gave me a bland smile, as though to say, No point hiding it now.
Stay away from him.
He must have noticed I was shaken and in an effort to make it up to me began asking me questions about the guitar. I was too much on my guard to answer him with candor. Meanwhile, hearing me scramble for answers made him suspect that perhaps more was amiss than I was showing. “Don’t bother explaining. Just play it again.” But I thought you hated it. Hated it? Whatever gave you that idea? We argued back and forth. “Just play it, will you?” “The same one?” “The same one.”

 

aciman

André Aciman (Alexandrië,  2 januari 1951)

 

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 2 januari 2007

 

De Oostenrijkse schrijver Gerhard Amanshauser werd geboren op 2 januari 1928 in Salzburg.