De Nederlandse dichter en schrijver Marc Reugebrink won vorige week de Gouden Uil voor zijn roman Het grote uitstel. Reugebrink werd geboren in Goor op 12 augustus 1960. Hij studeerde in Groningen zowel aan de lerarenopleiding (Nederlands en Engels) als aan de universiteit (Nederlandse taal- en letterkunde). In 1988 debuteerde hij als dichter met Komgrond, waarvoor hij de Van der Hoogtprijs 1989 kreeg; in 1987 kreeg hij voor zijn poëzie het Hendrik de Vriesstipendium van de stad Groningen. In 1991 volgde Wade. Onderwijl maakte hij samen met Joost Niemöller en Xandra Schutte deel uit van de redactie van het literaire tijdschrift De XXIe Eeuw (1990-1993), en trad hij in 1994 toe tot de redactie van het algemeen-culturele tijdschrift De Gids. Hij verliet de redactie in 1999. Tegelijkertijd schreef hij een korte tijd poëziekritieken voor de Volkskrant, en werkte hij van eind jaren tachtig tot medio jaren negentig als recensent voor het Nieuwsblad van het noorden (thans Dagblad van het noorden) en bijna tien jaar voor De groene Amsterdammer. In 1998 verscheen Wild vlees, zijn eerste roman. Datzelfde jaar trok hij naar Gent, waar hij thans nog woont en werkt. In 2002 verscheen de essaybundel De inwijkeling, en in 2004 Touchdown, zijn tweede roman (longlist Gouden Uil en Librisprijs). In 2007 verscheen de roman Het grote uitstel . Vanaf 2001 is Reugebrink redacteur en redactiesecretaris van het onafhankelijke literaire tijdschrift Yang. Ook schrijft hij regelmatig voor o.a. De Morgen en houdt hij op internet een literair journaal bij (Inwijkeling).
Uit: Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1989, Dankwoord
“Wat die nestgeur betreft: die zal ik niet ontkennen, hoezeer de traditie waaruit ik voortkom momenteel ook in een kwade reuk mag staan. Ik stem wat dat aangaat volmondig in met een bekende uitspraak van de Engelse dichter T.S. Eliot, die de ware originaliteit slechts een vorm van ontwikkeling noemde. Het absoluut originele gedicht is een absoluut slecht gedicht, zo stelde hij; het heeft zich losgemaakt van al het bekende en kan niet meer begrepen worden. Ik heb het dan ook altijd nogal merkwaardig gevonden dat een aantal critici in mijn bundel zowel de verwantschap met de autonomistische traditie heeft aangewezen – en dus de poëzie in die zin begreep -, als tegelijkertijd van mening was dat mijn gedichten verregaand onverstaanbaar waren. Als ik dat goed begrijp, kan ik daaruit alleen maar concluderen dat de autonomistische traditie voor deze critici in haar geheel onverstaanbaar is, en dat is een onthullende constatering. Het betekent immers dat deze critici het werk van Leopold, van Van Ostaijen, zelfs van Nijhoff, van Kouwenaar of Faverey, van Mallarmé, Valéry, van Benn en Célan nooit hebben begrepen. Het is alsof de hele twintigste eeuw nooit heeft bestaan!
Voor dergelijke critici houdt met het vaststellen van verwantschap het eigenlijke lezen dan ook op. Het eigen onvermogen om door te dringen in teksten die qua taalgebruik afwijken van het middenstandsproza of het journalistieke proza (de verschillen tussen beide zijn soms akelig klein), wordt hier tot maatstaf voor goede poëzie verheven. Nu ben ik, misschien ondanks de schijn van het tegendeel, de laatste om de eis dat poëzie verstaanbaar moet zijn, tegen te spreken. Maar voor deze critici betekent verstaanbaarheid blijkbaar dat het taalgebruik in gedichten niet mag afwijken van het taalgebruik bij de bakker. Het lijkt mij nu juist een van de wezenstrekken van poëzie dat zij zich niet conformeert aan die vorm van taalgebruik, althans niet als regel. Zelfs de grootste brooddichter maakt weinig kans een halfje wit mee te krijgen als hij zijn verzen bij de bakker voorleest. ‘If we were in the habit of reading poets their obscurity would not matter; and, once we are out of the habit, their clarity does not help’, schreef de Amerikaanse dichter Randall Jarrell ooit. Zo bezien is de onverstaanbaarheid ‘in the eye of the beholder’ en niet iets wat men dichters aan kan wrijven.
Marc Reugebrink (Goor, 12 augustus 1960)
De Russische schrijver Nikolaj Vasiljevitsj Gogol werd geboren in Poltawa, Oekraïne, op 1 april 1809. Zie ook mijn blog van 1 april 2007.
Uit: St. John’s Eve (Vertaald door Larissa Volokhonsky)
“Weddings in the old days were no comparison with ours. My grandfather’s aunt used to tell us–oh, ho, ho! How girls in festive headdresses of yellow, blue, and pink stripes trimmed with gold braid, in fine shirts stitched with red silk and embroidered with little silver flowers, in Morocco boots with high, iron-shod heels, capered about the room as smoothly as peahens and swishing like the wind; how young women in tall headdresses, the upper part made all of gold brocade, with a small cutout behind and a golden kerchief peeking from it, with two little peaks of the finest black astrakhan, one pointing backward and the other forward, in blue jackets of the best silk with red flaps, stepped out imposingly one by one, arms akimbo, and rhythmically stamped away at the gopak. How young lads in tall Cossack hats and fine flannel blouses with silver-embroidered belts, pipes in their teeth, bobbed and pranced before them, cutting all sorts of capers. Korzh himself couldn’t hold back, looking at the young ones and remembering bygone times. With a bandore in his hands, puffing on his pipe and humming at the same time, the old fellow put a glass on his head and, to the loud shouts of the revelers, broke into a squatting dance. What people won’t think up when they’re tipsy! They used to dress in disguises–my God, they no longer looked like human beings! No comparison with the costumes at our weddings nowadays. How is it now? They just copy the Gypsies or the Muscovites. No, it used to be one would dress up as a Jew and another as a devil, and first they’d kiss each other and then grab each other’s topknots . . . God help us! you had to hold your sides from laughter. They’d get dressed up inTurkish or Tartar costumes: everything on them blazes like fire . . . And when they start fooling and pulling tricks . . . well, saints alive! A funny thing happened with my grandfather’s aunt, who was at this wedding: she was dressed then in a loose Tartar dress and went around offering glasses to the guests. The devil put one of them up to splashing some vodka on her from behind. Another–no flies on him either–struck a fire straight away . . . the flame blazed up, the poor aunt got frightened and started pulling her dress off in front of everybody . . . Noise, laughter, turmoil arose, like at a street fair. In short, the old people remember no merrier wedding ever.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852)
De Tsjechische schrijver Milan Kundera werd geboren in Brno op 1 april 1929. Zie ook mijn blog van 1 april 2007.
Uit: The Curtain
“Let us imagine a contemporary composer writing a sonata that in its form, its harmonies, its melodies resembles Beethoven’s. Let’s even imagine that this sonata is so masterfully made that, if it had actually been by Beethoven, it would count among his greatest works. And yet no matter how magnificent, signed by a contemporary composer it would be laughable. At best its author would be applauded as a virtuoso of pastiche.
What? We feel aesthetic pleasure at a sonata by Beethoven and not at one with the same style and charm if it comes from one of our own contemporaries? Isn’t that the height of hypocrisy? So then the sensation of beauty is not spontaneous, spurred by our sensibility, but instead is cerebral, conditioned by our knowing a date?
No way around it: historical consciousness is so thoroughly inherent in our perception of art that this anachronism (a Beethoven piece written today) would be spontaneously (that is, without the least hypocrisy) felt to be ridiculous, false, incongruous, even monstrous. Our feeling for continuity is so strong that it enters into the perception of any work of art.
Jan Mukarovsky, the founder of structural aesthetics, wrote in Prague in 1932: “Only the presumption of objective aesthetic value gives meaning to the historical evolution of art.” In other words: in the absence of aesthetic value, the history of art is just an enormous storehouse of works whose chronologic sequence carries no meaning. And conversely: it is only within the context of an art’s historical evolution that aesthetic value can be seen.”
Milan Kundera (Brno, 1 april 1929)
De Zwitserse schrijver en dichter Urs Allemann werd geboren op 1 april 1948 in Schlieren. Zie ook mijn blog van 1 april 2007.
Elegisch die dritte
Als den Gebirgssturz passierend er sah wie das Flugzeug aus Fleisch am
Felsen zerplatzte und schrie unter der Blutwolke o
dass Myriaden von Fliegen den Hirnpunkt den Herzspalt und schwärmten
auf ach und brannte so süss dies dass der Rauch Gesang
zwar doch die Zunge zerfiel und floss aus dem Mund an den Knochen
ab in die Schluchten das Wort aber es hielt ihn nicht
Haut sondern spie ihn hinaus und hinauf dass die Arme er wieder
weit und der Schnabel die Brust auf bis im Frein der Motor
stampfte und sah es nicht und lauschte und war der Propeller
der ihn noch einmal emporschraubend sich aufhob und war
nichts als die Glühlaus am schwarzen am Schädel am Himmel und pickte
selber sich weg und verschlang das Helikopter-Ioo
als an der Leber des Adlers der hohle der Zahn des Prometheus
nagte und schenkte ein Licht ihm im Schenkel der Stern
der aus dem Fleisch schon heraus sich zu drehen und nannte es Auge
was als winziger Mond lidlos ihm um den Kopf
schwirrte doch kaum es ihn sah wie die Bombe dem Krater entgegen
flog über Kopf der Vulkan ziellos Raketenmusik
Hinkfüssig
Auf Schlittschuhn wenn und stolz im Puff der Greis ausrutscht
dass scharf von unten es Gelächter durchs Eis bricht
Sweet Mermaids Fuss den Hut vom Kopf, Pa, Shorts runter
ob Schurz hoch Sturm von Loch zu Loch dich am Bart zerrt
der weiss zu flattern wär die Blume Schnee Klopstock
im Winterfreudenhaus beraubt der Stahlflügel
verrostet hing an hellbeblüteten Ulmen
zu schlafen schwindelnd als ihn Showgirls fair hüllten
zu tausend ein in Nacht nach Holders Flugvorsatz
Wolken um nach Welten um ei das stirbt stammelnd
die Polder nun vorüber sind es warn schöne
Gelichtre keiner Bläue Trauridämm seyn will
des Wintersdau mit Unterthrän als dann glänzet
im Beindorf leer den Todtenstille du friss dein
Gefriergeflügel Chickenshit wenn das auftaut
da die Mänaden du Monade träumst Zahlen!
Miss Mermaid! lang Errettung, Pa, nix Mund Nixmäär
Urs Allemann (Schlieren, 1 april 1948)
De Griekse dichteres Maria Polydouri werd geboren op 1 april 1902 in Kalamata. Zie ook mijn blog van 1 april 2007.
To A Friend
I shall come upon the night, on the way that drags me along,
I shall come and find you there alone.
With indolent movements, eventide will spin her delicate shades,
drifting past your desolate window.
In the stillness of your room you shall have me in-
books scattered around, consigned to silence deep.
And we shall sit side by side, musing over moments past,
yet long before we lose them, still are dying and last.
For the bitterness of ungrateful life, the dreariness,
for having no yearning, no craving,
for decay and silence abiding
plunged in brooding stillness
our speech and ultimate thought shall fade away.
But the night will come to rest
right at your window’s nest.
Scents and glittering stars and fair breezes shall mingle
with the grand call that Nature delivers,
with your heart that even silence itself will not shelter.
Maria Polydouri (1 april 1902 – 30 april 1930)
De Franse schrijver Edmond Eugène Alexis Rostand werd geboren in Marseille op 1 april 1868. Zie ook mijn blog van 1 april 2007.
Uit: La Samaritaine
„SCÈNE IV
JÉSUS, LES DISCIPLES
PIERRE, descendant.
Maudit soit ce pays ! Que la peste s’y vautre !
Et que la sauterelle y tombe, avec son bruit !
JACQUES, de même.
Que la nielle1 sur l’arbre abolisse le fruit,
Ou que le ver l’attaque au fond de la réserve !
ANDRÉ, de même.
Et que la femme avorte et que l’homme s’énerve !
Qu’ils connaissent toutes les soifs, toutes les faims !
Que tous leurs ennemis viennent sur leurs confins2,
Et qu’il ne reste rien de leurs villes rasées !
PIERRE
Que jamais, jamais plus, sous les bonnes rosées,
Vous ne vous incliniez et vous ne murmuriez,
Citronniers, amandiers, grenadiers et mûriers
Que jamais plus sous les fruits lourds l’arbre ne crie !…
JÉSUS
Les bénédictions de Dieu sur Samarie !
(I1 descend..)
PIERRE
Quoi, Rabbi1 ? Mais ces mots de toi, que je retins :
« Évitez les Gentils2 et les Samaritains.
Ne prêchez qu’aux brebis d’Israël !… »
ANDRÉ
Oui, toi-même
Tu paraissais haïr ces païens !
JÉSUS
Je les aime.
PIERRE
Je te les entendis cependant prononcer,
Ces paroles. Pourquoi ?
JÉSUS
C’était pour commencer.
Vous n’aviez pas encore assez large poitrine
Et je ne pouvais toute y loger ma doctrine.
Si je vous avais dit d’aimer jusqu’aux Gentils,
Vous vous seriez scandalisés, mes chers petits.
Scène 4
Pouvais-je sans danger, dans votre ombre première,
Faire entrer brusquement tout mon flot de lumière ?
À vous, faibles, verser d’un coup tout mon vin fort ?
Non, certe, et c’est pourquoi j’étais prudent d’abord :
Je filtrais le rayon, je mesurais la dose,
Je n’osais tout livrer. Mais voici l’heure. J’ose.
ANDRÉ
Quoi ! de n’être pas Juif, cela n’empêche rien ?
JÉSUS
Élisée a guéri Nahaman le Syrien1.
PIERRE
Quoi ! nous devons aimer ces gens de Samarie ?
JÉSUS
Et vous les aimerez, puisque je vous en prie.
PIERRE
Que nous demandes-tu, Rabbi ?
JÉSUS
D’être parfaits.
On se sent allégé quand on porte mon faix. »
Edmond Rostand (1 april 1868 – 2 december 1918)
Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 1 april 2007.
De Duitse schrijver Rolf Hochhuth werd geboren op 1 april 1931 in Eschwege. Zie bovendien mijn blog van 2 april 2006
De Franse politicus, schrijver en filosoof Joseph, comte de Maistre werd geboren in Chambéry op 1 april 1753.