De Belgische dichter en schrijver Leonard Nolens werd geboren in Bree op 11 april 1947. Hij wordt beschouwd als één van de belangrijkste levende dichters uit België. Hij debuteerde met de dichtbundel Orpheushanden. Nolens woont in Antwerpen, waar hij werkzaam is als free lance vertaler. Hij was redacteur van het tijdschrift ‘Labris’ van 1969 tot 1973. Zijn voorlaatste boek is de verzamelbundel Laat alle deuren op een kier. Zijn laatste boek is de dichtbundel “Een dichter in Antwerpen”. Nolens werd bekroond met de prijs van het beste literaire debuut in 1974 voor ‘De muzeale minnaar’, de Arkprijs van het Vrije Woord en de Poëzieprijs van de provincie Antwerpen in 1976 voor ‘Twee vormen van zwijgen’, de driejaarlijkse Hugues C. Pernathprijs en de Poëzieprijs van de provincie Limburg in 1980 voor ‘Alle tijd van de wereld’ en de tweejaarlijkse poëzieprijs van De Vlaamse Gids in 1984 voor ‘Vertigo’.
Nostalgie
O nee, ik wil niet weer, wil nooit meer wakker worden
Van die vleugel, zacht, die traag de trap op wandelt, hoog
Tot in de nok – wolken blauwe vlinders strijken
Op me neer, mijn bed hangt er te schommelen
Van die muziek, o nee, o nee, ik wil niet weer,
Niet op de bovengang het dunne lachen horen
Uit de meisjeskamer dat daar nooit is uitgestorven, geen
Raad en slaag meer krijgen van zijn machteloze handen
Die dit schrijven, niet meer eten uit vier monden tegelijk
Van al mijn moeders, liefsten! Nee, ik wil niet meer.
Maar geef mij af en toe de duisternissen weer
Van toen ik veertien was, een onuitsprekelijkheid
Waarvoor ik ’s avonds op mijn knieën val, een vrouw
Die zich verstopt in de brandende wolken van mijn gedachten,
En nachten waarin ik mijn licht nog niet heb opgestoken.
Alles wordt zo simpel in de lastige herhaling van de dagen,
In het koelbloedig ritme van een zon die ons beschijnt
Met haar wiskundige warmte, alles schijnt verklaard –
Wij zijn er, en wij moeten ons verspillen aan elkaar
Gespiegeld, bloot en broos, verkleind van mens tot men.
Ons huis
Altijd ligt, in die langzame zomer van ooit en misschien,
Ons huis te wachten, het witte gedachte, hemelhoog
De heuvels in geslingerd door een uitbundige bosgod.
Het staat in ons nog steeds naar alle kanten open
Te dromen van gastvrije paden waar de zielen lopen
Van onze doden, zij die uit hun hel naar boven komen
Om moegestorven hier in onze kussens neer te zinken.
Ook vreemden zullen er hun toekomst komen drinken
Uit de diepe kelen van onze verwisselde namen.
Vader en zoon
Als ik je sloeg was het mijn vlees dat vroeg om slaag.
Als ik je zoen zoek ik verzoening met mezelf.
Nu jij me hier ziet zitten, vindende verlorenheid
Die ons nog niet begrijpt, heb jij jezelf gehoord.
Kijk ik in mijn ogen als jij bang mijn blik ontwijkt?
En hoor ik iedereen als jij weer zwijgt: ‘Ik ben alleen’?
Alleenzijn is voor mij een raar substantief, voor jou
Een onbepaalde wijs. Maar je 18 is mijn 41 waard.
Onze leeftijd zonder beroep, onze naam zonder adres –
Wat kun je dan nog leren van een kind, een man als ik?
Dat je mijn vlees moet slaan en zoenen, vechtend
Tegen dit hevige doodgaan dat ik op vader bevocht.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
Foto van Diana Ozon
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook mijn blog van 11 april 2007.
Uit: Poetry in the World
“I usually have no idea what I will say before I begin to write. This is especially true with poems, and only slightly less so with lectures or essays. I write to find out what I have to say—not what I have to say about a given subject, but simply what I have to say. Not that I find a prescribed subject too limiting, it’s just that to address a particular subject might cast me in the role of an expert, which is preposterous. And yet, as it happens, I am sometimes given not just a subject for the lecture I must deliver, but a title as well. I was for this evening’s, and I welcomed it—it seemed grand, even uplifting. “Humanities and the Public Sphere.” “Ah yes!” I thought, “a fitting topic.” But after struggling around for a few days, trying to think of what I might say, and how I might say it, I decided to change the title. I wanted one that would fall in line—almost magically—with what I might say. After all, I no longer knew what the humanities were, even though the changes that have taken place in that area of study over the past half-century have been well documented and tirelessly speculated on; and I didn’t really grasp the notion of “public sphere,” which, though a phrase commonly used, struck me as excessively abstract. So I came up with the less weighty “Poetry in the World.” Although using “world” in the title did make me think—to be poetic for a moment—that I had bitten off more than I could possibly chew.”
***
Gedichten eten
Inkt druipt langs mijn mondhoeken.
Niemand is zo gelukkig als ik.
Ik heb gedichten gegeten.
De bibliothecaresse gelooft niet wat ze ziet.
Haar ogen staan bedroefd
en ze loopt met de handen in haar jurk.
De gedichten zijn op.
Het licht is zwak.
De honden op de keldertrap komen naar boven.
Hun oogballen rollen.
Hun blonde poten branden als braam.
De arme bibliothecaresse begint stampvoetend te huilen.
Ze begrijpt het niet.
Wanneer ik op mijn knieën val en haar hand lik,
schreeuwt ze.
Ik ben een nieuw mens.
Ik grom naar haar en blaf.
Ik dartel van genot in de boekige nacht.
Vertaald door Wiljan van den Akker
Mark Strand (Summerside, 11 april 1934)
De Hongaarse dichter Attila József werd geboren op 11 april 1905 in Boedapest. Zie ook mijn blog van 11 april 2007.
What Will Become of Him…
What will become of him, whoever
has got no handle to his hoe,
upon whose whiskers crumbs don’t quiver,
who dawdles, gloomy, thrawn, and slow;
who would from half a furlong’s hoeing
keep one potato out of three,
whose hair falls out in patches, growing
bald unnoticed – who’d care to see?
What will become of him, whoever
has but five acres under crops,
whose draggled hen clucks at the stover,
whose thoughts nest in a mudhole’s slops;
when no yoke clinks, no oxen bellow;
when mother serves the family soup
and steam from a liquid weak and yellow
drifts from the bottom of the scoop?
What will become of him, whoever
must live alone and work alone;
whose stew has neither salt nor savour,
the grocer gives no tick nor loan;
who has one broken chair for kindling,
cat sitting on the cracked stove’s shelf;
who sets his keychain swinging, jingling,
who stares, stares; lies down by himself?
What will become of him, whoever
works to support his family;
the cabbage-heart they quarrel over,
the film the big girl gets to see;
always the laundry – dirt’s slow strangling –
the wife’s mouth tastes of vegetables,
and when the light’s off, silent wrangling,
gropings, eavesdroppings, darkness, rules?
What will become of him, whoever
idles outside the factory,
a woman meanwhile hauls the lever,
a pale-skulled child sets the fusee;
when through the gates he gazes vainly,
vainly humps bags and market-creels –
he dozes, they rouse him inhumanely,
and always catch him when he steals?
What will become of him, whoever
weighs out potatoes, salt, and bread,
wraps them in newsprint’s inky flavour,
and doesn’t brush the scales he’s read;
and in the gloom he dusts, complaining,
the rent is high, the tax is keen,
the price – but what’s the use explaining
the extra charge for kerosene?
And what will come of him, whoever
knows he’s a poet, sings his fears,
whose wife mops up the floor forever,
who chases copy-work for years;
whose name’s a brand-name, if he has one,
just like a soap or cooking-fat,
whose life is given, if he has one,
all to the proletariat?
The Scream
Love me wildly, to distraction,
scare away my huge affliction,
in the cage of an abstraction,
I, an ape, jump up and down,
bare my teeth in malediction,
for I have no faith or fiction,
in the terror of His frown.
Mortal, do you hear my singing,
or mere nature’s echoes ringing?
Hug me, don’t just stare unseeing
as the sharpened knife comes down –
there’s no guardian that’s undying
who will hear my song and sighing:
in the terror of His frown.
As a raft upon a river,
Slovak raftman, whosoever,
so the human race forever
dumb with pain, goes drifting down –
but I scream in vain endeavour:
love me: I’ll be good, I shiver
in the terror of His frown.
<br>
Attila József (11 april 1905 – 3 december 1937)
Portret door Róbert Berény, jaren 1920
De Duitse dichter Rolf Schilling werd geboren in Nordhausen in de Harz op 11 april 1950. Zie ook mijn blog van 11 april 2007.
BABYLON
Sag, hast du Babylon gekannt,
Das Löwentor, die Wappenwand,
Den Himmel, hell und morgenweit?
Dort leg den Stab aus deiner Hand,
Dort kehrst du ein, vom Traum gebannt,
Am Ausgang jeder Ewigkeit.
Dort bist du Schweifender zuhaus
Im Wortgewirr, im Labyrinth.
Die Schwalben fliegen ein und aus,
Geheime Kunde weiß der Wind.
Ein Sperber, Spender dunklen Lichts,
Erbarmt sich deiner Ungeduld,
Versinkst du, starren Angesichts,
In seines Fittichs grauer Huld.
Du hast kein neues Reich entfacht,
Hast nur, geneigt ins Niezurück,
Uraltes endlich heimgebracht:
Den Abgesang, das Ernteglück,
Die letzten Flüge vor der Nacht.
Nun holt dich keine Zeit mehr ein,
Was jemals werden kann, verging,
Was morgen war, wird gestern sein,
Beginn und Ende schließt der Ring.
Fern aller Bitte, allem Ruf,
Tritt vor, nimm dein verheißnes Los.
Blind war der Gott, der dich erschuf,
Blind kehrst du heim in seinen Schoß.
Sag, hast du Babylon gekannt,
Den Regenbogen, weit gespannt,
Verschwistert allem Einst und Je?
Die Morgenhimmel sind verbrannt,
Von morschen Schwingen stäubt der Sand,
Und Schnee wird sein, viel Schnee.
YPSILON-SONETT
Wenn Hyazinth im Schimmerer der Berylle
Krystallen sich erblickt, wächst der Polyp
Zur Hyder, daß die Pythische Sibylle
In Hieroglyphen sich und Hymnen üb.
Hyperborea grünt, es fügt der Skythe
Den Zweig zur Zwille: Hütet Yggdrasil
Walkyren androgyn, blüht aus der Mythe
Der Thyrsos wie aus Krypten das Reptil.
Syrinx ertönt im Rauschen der Charybden,
Der Python paart im innersten Ägypten
Des Goldes Glanz der Schwärze des Onyx.
Zypresse hüllt die Myrte, doch dem Mysten
Entbietet Sphinx im Spiegel amethysten
Asyl, bis der Olymp sinkt im Styx.
Rolf Schilling (Nordhausen, 11 april 1950)
De Duitse schrijver, dichter, musicus, liedjesmaker, zanger en graficus Hartmut Barth-Engelbart werd geboren op 11 april 1947 in Michelstadt. Zie ook mijn blog van 11 april 2007.
Heidelberg
Heidelberg
auf deinen Brücken
stand ich
den schalen Nachgeschmack
glänzender Feste
im Gaumen
den beklemmenden Rauch
deiner engen Altstadt
atmend&
nbsp;
und deiner Schönheit
nicht gedenkend
Heidelberg
du grausame Schöne
zerschneidest mir mein Ich
läßt mich den Mittelpunkt
das Gleichgewicht
verlieren
und meine Gedanken
den Neckarwellen gleich
in ein Meer
von Heimweh fließen –
Wohin?
Ich kannte mein Ziel
doch du bringst mich ab
vom Wege
und fesselst mich
wie eine Frau
für vierundzwanzig Stunden
Und mittags
Heidelberg und abends
und nachts
auf deinen Brücken
stehe ich
den schalen Nachgeschmack
glänzender Feste
den Rückblick
deiner Augen
im Nacken
den beklemmenden Rauch
deiner engen Altstadt
zitternd fiebernd
röchelnd atmend
und deine Schönheit
nimmt mich in ihre
feuchten kalten Arme
deckt über mich
ihr Nebelschleierhaar
das mir im Fallen noch
den Blick
zum Sternenhimmel
nimmt
Hartmut Barth-Engelbart (Michelstadt, 11 april 1947)
De Duitse dichteres en schrijfster Barbara Köhler werd geboren op 11 april 1959 in Burgstädt. Zie ook mijn blog van 11 april 2007.
Gedicht
ich nenne mich du weil der Abstand
so vergeht zwischen uns wie Haut
an Haut wir sind nicht
zu unterscheiden zu trennen eins
und das Andere die Grenze ist
die Verletzung der Übergang
eine offene Wunde du nennst mich
ich wer von uns beiden sagt
hier hast du ein Messer
mach meinen Schnitt.
guten tag
immer hinterher im regen stehen
gelassen bleiben als ob gehen
die frage sei: dahingestellt
& was aus allen wolken fällt
mir zu betrifft mich offenherzig
verheult verlacht den rest verschmerz ich
vergeh verkomme auf dich zu
entferne mich was bleibt bist du
bei trost bei dir beizeiten
JUST TRAVELLIN‘ es kommt nicht an
auf sprüche soviel ist versprochen
und haltlos was ich sagen kann
verstummt verspielt zwischen uns beiden
der regen naß bis auf die knochen
Rondeau Allemagne
Ich harre aus im Land und geh, ihm fremd,
Mit einer Liebe, die mich über Grenzen treibt,
Zwischen den Himmeln. Sehe jeder, wo er bleibt;
Ich harre aus im Land und geh ihm fremd.
Mit einer Liebe, die mich über Grenzen treibt,
Will ich die Übereinkünfte verletzen
Und lachen, reiß ich mir das Herz in Fetzen
Mit jener Liebe, die mich über Grenzen treibt.
Zwischen den Himmeln sehe jeder, wo er bleibt:
Ein blutig Lappen wird gehißt, das Luftschiff fällt.
Kein Land in Sicht; vielleicht ein Seil, das hält
Zwischen den Himmeln. Sehe jeder, wo er bleibt.
Barbara Köhler (Burgstädt, 11 april 1959)
De Tunesische dichter, schrijver, essayist en vertaler Walid Soliman werd geboren op 11 april 1975 in Tunis. Zie ook mijn blog van 11 april 2007.
Lameness
The girl I thougt lame
Had her heel broken
In the stairs
My life without you
Like a tree without a shadow
Like a pearl without glitter
Like a moon without rays
Thus was my life without you
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn blog van 11 april 2007.
De Duitse schrijfster en vertaalster Luise Adelgunde Victorie Gottsched werd in april 1713 geboren in Danzig.
De Hongaarse schrijver Sándor Márai werd geboren op 11 april 1900 in Kassa (nu Košice, Slowakije).