Hugo von Hofmannsthal, Günter Eich, F. B. Hotz, Dieter Kühn

De Oostenrijkse dichter en schrijver Hugo von Hofmannsthal werd geboren op 1 februari 1874 in Wenen. Zie ook alle tags voor Hugo von Hofmannsthal op dit blog.

An einen, der vorübergeht

Du hast mich an Dinge gemahnet,
Die heimlich in mir sind,
Du warst für die Saiten der Seele
Der nächtige flüsternde Wind

Und wie das rätselhafte
Das Rufen der atmenden Nacht,
Wenn draußen die Wolken gleiten
Und man aus dem Traum erwacht,

Zu blauer weicher Weite
Die enge Nähe schwillt,
Durch Zweige vor dem Monde
Ein leises Zittern quillt.

 

Manche freilich müssen drunten sterben…

Manche freilich müssen drunten sterben,
Wo die schweren Ruder der Schiffe streifen,
Andre wohnen bei dem Steuer droben,
Kennen Vogelflug und die Länder der Sterne.

Manche liegen immer mit schweren Gliedern
Bei den Wurzeln des verworrenen Lebens,
Andern sind die Stühle gerichtet
Bei den Sibyllen, den Königinnen,
Und da sitzen sie wie zu Hause,
Leichten Hauptes und leichter Hände.

Doch ein Schatten fällt von jenen Leben
In die anderen Leben hinüber,
Und die leichten sind an die schweren
Wie an Luft und Erde gebunden:

Ganz vergessener Völker Müdigkeiten
Kann ich nicht abtun von meinen Lidern,
Noch weghalten von der erschrockenen Seele
Stummes Niederfallen ferner Sterne.

Viele Geschicke weben neben dem meinen,
Durcheinander spielt sie alle das Dasein,
Und mein Teil ist mehr als dieses Lebens
Schlanke Flamme oder schmale Leier.

 

Wolken

Am nächtigen Himmel
Ein Drängen und Dehnen,
Wolkengewimmel
In hastigem Sehnen,

In lautloser Hast
– Von welchem Zug
Gebietend erfaßt? –
Gleitet ihr Flug,

Es schwangt gigantisch
Im Mondesglanz
Auf meiner Seele
Ihr Schattentanz,

Wogende Bilder,
Kaum noch begonnen,
Wachsen sie wilder,
Sind sie zerrronnen,

Ein loses Schweifen…
Ein Halb-Verstehn…
Ein Flüchtig-Ergreifen…
Ein Weiterwehn…

Ein lautloses Gleiten,
Ledig der Schwere,
Durch aller Weiten
Blauende Leere.


Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929)

Lees verder “Hugo von Hofmannsthal, Günter Eich, F. B. Hotz, Dieter Kühn”

José Luis Sampredo

De Spaanse schrijver, humanist en econoom Jose Luis Sampedro Sáez werd geboren op 1 februari 1917 in Barcelona en groeide op in Tanger, Marokko. In 1936 werd hij aangeworven door het Republikeinse Leger voor de Spaanse Burgeroorlog. Tijdens de oorlog was hij met zijn bataljon in Melilla, Catalonië, Guadalajara en Huete, provincie Cuenca,gestationeerd. Na een opleiding tot douanier in Santander verhuisde hij naar Madrid, waar hij economie studeerde en in 1947 cum laude afstudeerde. Daarna kreeg hij een baan bij de Banco Bilbao Vizcaya Argentaria. Vanaf 1955 werd hij hoogleraar economische structuren aan de Complutense Universiteit van Madrid. Hij bleef dat  tot 1969. Gedurende deze tijd was hij ook gasthoogleraar aan de universiteiten in Liverpool en Salford en was hij mede-oprichter van het Centro de Estudios e Investigaciones. Hij werkte als business consultant en 1977 – 1979 was hij senator in het eerste democratisch gekozen parlement. Parallel met zijn werk als econoom publiceerde Sampedro al verschillende romans en korte verhalen. Sinds zijn pensionering richtte hij zich helemaal op het schrijven. Hij had eind jaren 1980 veel succes met “Octubre, octubre”, “La Sonrisa Etrusca” en “Lavieja sirena”. In die tijd stierf ook zijn vrouw Isabel Pellice. In 1990 werd hij lid van de Real Academia Española. Als humanist uitte hij vaak kritiek op het sociale en morele verval van de westerse samenleving, het neoliberalisme en de donkere kant van het kapitalisme. In een interview met de Frankfurter Allgemeine Zeitung bekritiseerde Sampedro het kapitalisme in Europa en vergeleek dit met het einde van het Romeinse Rijk.

Uit: De Etruskische glimlach (Vertaald door Eugenie Schoolderman)

“In Villa Giulia in Rome vervolgt de suppoost van Afdeling Vijf zijn ronde. Nu de zomer voorbij is, en het daarmee ook gedaan is met de drommen toeristen, slaat de sleur weer toe, maar vandaag heeft een bepaalde bezoeker zijn aandacht getrokken en loopt hij alsmaar nieuwsgieriger terug naar het zaaltje met De echtgenoten. ‘Zou hij er nog zijn?’ vraagt hij zich af, terwijl hij zijn pas versnelt tot hij bij de deuropening is.

Hij is er nog. Hij zit nog steeds op het bankje voor de grote Etruskische sarcofaag van terracotta, die midden onder het gewelf staat. Het pronkstuk van het museum, als in een sieradendoosje tentoongesteld in de okerkleurige ruimte, die de oorspronkelijke crypte moet nabootsen.

Ja, daar is hij. Al een half uur zit hij daar, onbeweeglijk, alsof hij ook een door het vuur en de tijd uitgedroogde figuur is. Het is net een buste, de bruine hoed en het verweerde gezicht zo boven het witte overhemd zonder stropdas, zoals de oude mannen daarginds, in de bergen in het zuiden, dat altijd dragen, in Apulië of misschien eerder in Calabrië.

‘Wat zou hij zien in dat beeld?’ vraagt de suppoost zich af.

Omdat hij het niet begrijpt, blijft hij besluiteloos staan voor het geval er plotseling iets gebeurt op deze morgen die begon als alle andere en toch zo anders is. Maar hij durft ook niet naar binnen te gaan, weerhouden door een onverklaarbare schroom. Dus blijft hij in de deuropening staan kijken naar de oude man die, zonder zijn aanwezigheid op te merken, zijn blik strak gericht houdt op de sarcofaag met daarop het paar.

De vrouw ligt steunend op haar linkerelleboog, haar twee vlechten vallen over haar borsten. Sierlijk buigt ze haar rechterhand richting haar volle lippen. Achter haar ligt in dezelfde pose een man met een puntbaard en een fauneske mond; hij heeft zijn rechterarm om haar schouder gelegd. De roodachtige tint van de beide terracotta figuren verraadt een donkere ondergrond, waar de eeuwen amper vat op hebben gekregen. Onder de smalle, schuin staande ogen straalt op beide gezichten dezelfde onbeschrijflijke glimlach: wijs en raadselachtig, sereen en zinnelijk.”

 

José Luis Sampredo (Barcelona, 1 februari 1917)