Mark Boog, A.L. Snijders, F. Scott Fitzgerald, Shamim Sarif, Hendrik Tollens

De Nederlandse dichter en schrijver Mark Boog werd geboren op 24 september 1970 in Utrecht. Zie ook mijn blog van 24 september 2010 en eveneens alle tags voor Mark Boog op dit blog.

 

 

Het gietijzer van stations…

Het gietijzer van stations, het glas, je handen.
Deze schoonheid is breekbaar, is te ontkennen,

maar overtreft ons. Ik ben klein in je nabijheid
als een tor in het hoge gras, dapper ploeterend –

in de verte ben ik groter, spookhuis, het vervormde
beeld in de gekromde spiegel. Spinnenweb, skelet,

gehuil van witte geesten, onecht als alle dagen,
vals als jij. Maar wij schrikken zo snel niet meer,

wij laten ons nog slechts elkaar op het lijf jagen.
We reizen van ons vandaan, elke dag, zo ver

als we durven, met het oog op bestemming. Niets
minder dan dat. Ik zie je van verre komen, gaan.

 

 

Atleet

Alle ramen zijn open. De geluiden van binnen en buiten
mengen zich; mengen zich met het licht en de gedachten.

Uiterst verwonderlijk is deze lijdzaamheid. Met handen
waarin geen zand en ogen onder leden wachten we lang.

Het zeggen is bijkomstig. In de verste stilste hoeken
is er plaats voor, tussen het gebeuren, naast het wachten.

Er beweegt zich een atleet door de gangen van het huis,
langs de kamers waarin we zitten, er klinkt voorbijgaan.

 

 

Mark Boog (Utrecht, 24 september 1970)

Lees verder “Mark Boog, A.L. Snijders, F. Scott Fitzgerald, Shamim Sarif, Hendrik Tollens”

In Memoriam Hugo Raes

 

In Memoriam Hugo Raes

 

De Belgische schrijver Hugo Raes is maandag op 84-jarige leeftijd overleden. De Belgische schrijver Hugo Raes werd geboren in Antwerpen op 26 mei 1929. Zie ook alle tags voor Hugo Raes op dit blog.

 

Uit: Bankroet van een charmeur

 

“Soms was hij onbetrouwbaar ontdekte ik stilaan. Hij loog soms tergend. Tergend omdat hij mij onderschatte. Uit veel bluf bestond hij wist ik al lang, en had ik ook aanvaard, niemand is volmaakt, maar zijn fundamenten waren ‘shakier’ dan ik dacht. En dat was voor mij een voldoening, en ook een teleurstelling. Ik trachtte de onoverwinnelijke, de charmeur tot de juiste proporties te herleiden.

Later zag ik hem dagenlang niet. Toen dook hij op in onze contactkroeg en deed weer een fantastisch verhaal over een nieuwe vrouw: ‘Ze is in de steek gelaten door haar vent, heeft twee kinderen, is bepaald lelijk, maar totaal vrij en heeft geld en dat kan ik altijd gebruiken. En ze wil zich steeds maar uitkleden. Een uitkledingscomplex zou ik zeggen. In de auto doet ze haar bustehouder uit langs de mouwen, knoopt haar bloese open. Ze wil me altijd meetronen naar haar kamer, begint zich op slag uit te kleden, staat daar te draaien en te smeken: streel me, streel dat lijf van me. Maar z’is te lelijk om te doen.’

Op een dag had hij één van de drie firma’s opgezegd. Hij had geen tijd meer, zei hij, maar het was omdat hij steeds maar beloofde die en die bezoeken af te leggen en contacten op te nemen, en het bleef uitstellen, dat ze naar een nieuwe man uitkeken.

Geleidelijk ging hij bergaf, met een sadistisch genoegen bijna, maar werd ook vermoeider. Er waren twee jaar verlopen sinds wij begonnen waren samen op rooftocht uit te gaan. Hij leed aan de maag nu. In ’t begin hield hij het voor mij verborgen, maar het duurde niet lang, of hij nam zijn poeders, aanvankelijk met water, dan met bier, in mijn bijzijn.

‘Ik denk dat jij wat meer zou moeten rusten’, raadde ik hem aan. Hij sliep soms een hele nacht niet, of zelfs twee niet. En hij was mijn oprechte vriend. Later zou ik ondervinden dat hij mij achter mijn rug klein maakte en zo oninteressant mogelijk. Een verweer dat inslaat bij de vrouwen en ook bij vele mannen. Ik heb geleerd sedertdien dat alle vrienden zo zijn, ze zijn alle egoïsten, iedereen staat alleen, en toch hebben we vrienden om de illusie te hebben dat we niet alleen staan. Ik had een goed hart, zei hij. Maar wat is ‘goed’? Hij had ook een groot hart. Een groot, goed, zacht, meevoelend en smerig en jaloers en haatdragend hart. We maakten ruzie soms in een herberg, en ik tartte hem, maar hij kon alles verdragen. Hij veegde de spons met groots gebaar over deze overspannen woorden. ’s Anderendaags dronken we als de beste vrienden die we waren. Verder lachten we, of voelden ons grijs en versleten of rot.”

 

 

 

Hugo Raes (26 mei 1929 – 23 september 2013)

Joke van Leeuwen

De Nederlandse dichteres, schrijfster, illustrator en cabaretière Johanna Rutgera van Leeuwen werd geboren op 24 september 1952 in Den Haag. Haar vader was theoloog en het grote gezin Van Leeuwen verhuisde regelmatig.Ze woonde onder meer in Amsterdam, Brussel, Zetten en Maastricht. Sinds 2002 woont ze voor een tweede maal in Antwerpen. In het ouderlijk huis van Joke van Leeuwen werd veel gelezen, muziek gemaakt en toneel gespeeld. Als achtjarige schreef en tekende zij al een eigen huiskrant. Zij studeerde grafische kunsten aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Antwerpen en de Hogeschool Sint-Lukas Brussel in Schaarbeek, en geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel.  In 1978 publiceerde ze haar eerste kinderboek en won ze op het Camerettenfestival alle prijzen waardoor ze meteen in het officiële cabaretcircuit verzeild raakte. Ze bleef er zes jaar, daarna zette ze deze activiteiten, met grotere professionaliteit maar minder frequent, voort op literaire festivals, feestelijke middagen, voorleesavonden en conferenties en middels theatertournees van beperkte duur. In 2004 kwam ze weer officieel terug in de theaters, met programma’s waarin ze cabaret, literatuur en beeld combineert.  Daarnaast maakt ze ook schilderijen en is ze actief als illustrator en schrijver van (kinder-)boeken. Voor volwassenen scheef ze in 2008 “Alles nieuw” – een geïllustreerde roman; maar ook gedichtenbundels zoals “De tjilpmachine” (1990), en “Wuif de mussen uit” (2006). De verzamelde gedichten “Fladderen voor de vloed” verschenen in 2007.In 2010 werd “Iep!” verfilmd.

 

Zei ze

Zei ze hadden we nieuwe ontferming
besteld wij, ze zouden die brengen,
de nieuwe ontferming, op vrijdag.
Zeggen ze vrijdag kan het op zaterdag.
Zeggen we ja, maar dan wel in
de morgen. Zeggen ze gaat niet,
dat gaat niet, de morgen. Zegt mijn
man goed, dan kom ik die zelf halen,
zaterdag dan in de morgen, dat kan?
Ja dat kan, zeggen ze. Komt hij daar,
zaterdag, nergens ontferming. Zegt hij
hoezo niet, die zou er toch wezen?
Nee nee, die is er niet, komt u maar
vrijdag. Zegt hij wat vrijdag, ik moet
die meteen. Zeggen ze gaat niet, die
is nog niet binnen Zegt hij u zei toch
dat die er nu was? Zeiden ze
moeten we zeggen van niet dan,
wilt u dat horen,
van zeggen van niet?

 

Ik was veel kleiner dan de stad…

Ik was veel kleiner dan de stad
en schrok nog van bedelaars
waar altijd iets niet meer aan zat.
De winkels waren hemelhoog met
witte bergen onderbroeken, waarin
gegraaid werd van het zoeken tot
handen hadden. Ik vergat de weg
die ik niet had geleerd en
liep verkeerd. een vrouw gerimpeld
van bestaan, vroeg of ik met haar op
wou gaan, want anders viel zij om.
We liepen samen krom,
als een gezinnetje van zotten.
Zij wist de weg, ik droeg haar oude botten.

 

Andermans hond

Ik ging niet wandelen met de hond,
de hond ging wandelen met mij.
Kijk, zei hij, kijk, zo doe je dat:
je snuffelt wat, je kruipt eens
onder groen, je doet daar wat je
daar moet doen, je kwispelt –
nee dat kun je niet – loopt achterna
wat vleugels heeft, je rolt je op je
ene zij, je andere zij, je ene zij,
je mond staat op de tocht, je zoekt
in woorden naar een geur, bij grenzen
naar vreemd vocht, hoort woest geroep
van groepen mens als blaffen aan,
verstaat alleen je naam
en Lig en Koest en Af.

 

Joke van Leeuwen  (Den Haag, 24 september 1952)