Die großen Leiber, die Zinnen einer Art von Glück: Aus diesen Höhlen grub ich nichts: Pech gehabt! Früher hielt man Pfauen, das Federvieh zu schützen, das dumme Glück! Ich habs probiert, weiß Gott! Schau einem sol- chen Leben zu: Du siehst Gespenster laufen.
Unterm Dach hängt Wäsche, sie gefriert; die Frau schöpft Wasser in den Bottich, ihr Haar hängt in die Brühe: Unterhosen grundeln! Im Dampf umflüstern sie die Stimmen, das Wiesel streckt die Schnauze aus dem Loch: Tausend Egos! Den Schweinekerl faßt du nie!
Jetzt flennt er! Die Hunde bellen: Schnee!! In Wannen wuschen sie die Därme aus, die platzten: Rote Früchte; süß! Wir töteten den Bären nicht; der starb von selber! Was kle- ben bleibt, wischt man ab. Im Ausguß sam- melt sich der Rest. Er wird vergessen.
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoud werd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Daoud redigeert de Franstalige krant Le Quotidien d’Oran, waarin hij in het Frans.een populaire rubriek met scherp commentaar op het nieuws schrijft onder de titel “Raina Raikoum” (“mijn mening, uw mening”) Daoud’s debuutroman “Meursault, contre-enquêt” (In het Nederlands verschenen onder de titel “Moussa of de dood van een Arabier”) won de Prix Goncourt du Premier Roman, de prix François Mauriac, en de Prix des cinq continents de la francophonie. Het stond ook op de shortlist voor de Prix Renaudot.
Uit: The Meursault Investigation (Vertaald door John Cullen)
“usa was my older brother. His head seemed to strike the clouds. He was quite tall, yes, and his body was thin and knotty from hunger and the strength that comes from anger. He had an angular face, big hands that protected me, and hard eyes, because our ancestors had lost their land. But when I think about it I believe that he already loved us then the way the dead do, with no useless words and a look in his eyes that came from the hereafter. I have only a few pictures of him in my head, but I want to describe them to you carefully. For example, the day he came home early from the neighborhood market, or maybe from the port, where he worked as a handyman and a porter, toting, dragging, lifting, sweating. Anyway, that day he came upon me while I was playing with an old tire, and he put me on his shoulders and told me to hold on to his ears, as if his head were a steering wheel. I remember the joy I felt as he rolled the tire along and made a sound like a motor. His smell comes back to me, too, a persistent mingling of rotten vegetables, sweat, and breath. Another picture in my memory is from the day of Eid one year. Musa had given me a hiding the day before for some stupid thing I’d done, and now we were both embarrassed. It was a day of forgiveness and he was supposed to kiss me, but I didn’t want him to lose face and lower himself by apologizing to me, not even in God’s name. I also remember his gift for immobility, the way he could stand stock still on the threshold of our house, facing the neighbors’ wall, holding a cigarette and the cup of black coffee our mother brought him. Our father had disappeared long ago and existed now in fragments in the rumors we heard from people who claimed to have run into him in France. Only Musa could hear his voice. He’d give Musa commands in his dreams, and Musa would relay them to us. My brother had seen our father just once since he left, and from such a distance that he wasn’t even sure it was him. As a child, I learned how to distinguish the days with rumors from the days without.When Musa heard people talking about my father, he’d come home all feverish gestures and burning eyes, and then he and Mama would have long, whispered conversations that ended in heated arguments. I was excluded from those, but I got the gist: for some obscure reason, my brother held a grudge against Mama, and she defended herself in a way that was even more obscure. Those were unsettling days and nights, filled with anger, and I lived in fear at the idea that Musa might leave us, too. But he’d always return at dawn, drunk, oddly proud of his rebellion, seemingly endowed with renewed vigor. Then he’d sober up and fade away. All he wanted to do was sleep, and in this way my mother would get him under her control again.“
De Nederlandse dichter en literatuurcriticus Adriaan van der Hoop jrwerd geboren in Rotterdam op 17 juni 1802. Op het gebied van lezen en schrijven was hij autodidact, omdat hij daar geen opvoeding in genoten heeft. Hij leerde met name de Engelse, Franse en Hoogduitse taal en kon zich daarnaast redden in het Latijn. Vanaf 1830 schreef hij poëzie. In die periode was hij een uitzondering door te dichten over de actualiteit. Zo waren onder andere “Tiendaagsche veldtogt” en “Rouwklagt bij het overlijden van Neérlands Koningin” erg populair. In 1832 richtte Van der Hoop samen met mr. P. S. Schull het tijdschrift “Bijdragen tot Boeken en Menschenkennis” op, en was daar onderdeel van de redactie. Ook was hij lid en bestuurder van het letterkundige genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming in Rotterdam. Hij droeg daar, net als bij Diversa sed Una in Dordrecht en Dilegentia in Den Haag, zijn gedichten voor. Tevens was Van der Hoop jr. lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, correspondent der 2de klasse van het Koninklijk Nederlands Instituut en ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. Hij overleed op 4 november 1841 in Rotterdam. Hij wordt gezien als een van de voorlopers van de literaire vernieuwingsbeweging uit de jaren ’30 van de 19e eeuw, bekend geworden onder de naam Jong Holland.
Te vroeg
Te vroeg, o acht het nooit te vroeg, Als ’t goede dient ge daan,- Geen uit-stel op des levensweg, Men komt bij tijds nooit aan! Des levensmorgen schijnt ons lang, tot de avond hem ver-joeg: Sta op en werk, wan-neer ’t is dag, het zij u nooit te vroeg! Sta op en werk, wanneer ’t is dag, het zij u nooit te vroeg.
Geen bosch en boomgaard sierde de aard, En graan noch bloem het veld, Had ’t korreltje, aan den grond vertrouwd, Het werken uitgesteld. Een taak is allen opgelegd, ’t Wordt avond, ras genoeg, De bloemen bloeien altijd weer. En nimmer één – te vroeg.
Nu of nimmer
Nu of nimmer, nu of nimmer! Blijve dat bij vreugd of smart, ’t Onbedrieglijk wachtwoord immer, Dierbaar aan elk minlijk hart. Wilt ge hoon of laster wreken, Dat het dan geen uitstel lij! Blijf geen haat in’t binnest kweeken- Dat het nu of nimmer zij!
Nu of nimmer! Waartoe morgen, Als ’t een eedle handling geldt? Soms baart jaren, vol van zorgen, Wat één dag werd uitgesteld. Wie kan op de toekomst bouwen, ’t Heden, ’t heden staat u vrij, ’t Minst verzuim wekt steeds berouwen! Dat het nu of nimmer zij.
Nu of nimmer! Nu of nimmer! Spreekt u huivrende armoede aan, Tracht dan eer ’t gebrek verslimmer, Trouwden broeder bij te staan! – Heden hebt ge om van te geven, Morgen bleef licht niets u bij, Dat dan immer in uw leven ‘Nu of nimmer’ ’t wachtwoord zij.
Adriaan van der Hoop jr (17 juni 1802 – 4 november 1841) Adriaan van der Hoop jr., lithografie door A. J. Ehnle