De Nederlandse schrijver Jeroen Thijssen werd geboren op 20 mei 1959 in Haarlem. Thijssen studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht en is werkzaam als schrijver en journalist. Hij publiceerde twee verhalenbundels bij De Bezige Bij, historische non-fictie bij Balans en een roman, een verhalenbundel en een reisverslag bij Nieuw Amsterdam. In 2014 verscheen “Solitude” bij uitgeverij Nieuw Amsterdam, een historische roman over het koloniale Nederlands-Indië waaraan Thijssen zeven jaar werkte. Zijn debuutbundel bereikte in 1998 de longlist van de Libris literatuurprijs, voor zijn reisverhaal kreeg hij de prijs voor het best reisboek van de Vereniging Reisboekhandels Nederland. Als docent werkte Thijssen vanaf 1997 voor Schrijversvakschool Amsterdam.
Uit: Solitude
“De fijnste dag van de week was de zondag, wanneer vader niet pas laat terugkwam van de velden en Simon niet in zijn eentje naar de mandikamer hoefde. Vooral het tweede bad joeg hem de stuipen op het lijf. Wanneer in de schemering als bij toverslag de jungle stil was en de opkomende maan de bomen tot beschaduwde reuzen maakte, wanneer hij langs het pad de reuzenslangen zag liggen en in de waringins bleke spookge2ichten schemerden. Langs de witte muren van het huis schuifelden witte schimmen.
‘De witte hadji,’ had Dewi gezegd, of Wulan, hij wist het niet meer, een van vaders vrouwen. Hij holde soms om een dreigend zwart stuk voorbij te zijn, dan sloop hij weer op zijn puntige sandalen, want wie
geen herrie maakt valt ook niet op.
De deur van de mandikamer bood nauwelijks bescherming, want binnen was het net zo donker als buiten, en het kaarslicht reikte niet tot tussen de bamboebalkjes, waar de giftigste dieren konden schuilen: slangen en spinnen; of de hantu waar de inlanders het altijd over hadden, de geest die dode zielen stal Wel wist de jongen zich daar uit het zicht van de witte hadji. Hij waste zich haastig° met grote halen uit de mandibak, en rende terug zonder zich af te drogen of de kaars uit te blazen, een vergrijp waarvoor hij telkens weer op zijn mieter kreeg en dat hij telkens weer pleegde: het onzekere licht dat met hem meeviel over het grindpad baande de weg naar het inmiddels verlichte huis.
Waarom hij het bad in zijn eentje moest nemen, begreep hij niet, de rest van de dag was hij omringd door personeel: de baboe, kokkie, de djongos of anders wel een van de meiden. Zo was het altijd geweest, bij kon zich geen moment alleen herinneren- Behalve dan tijdens de bezoeken aan de mandikamer.
‘Grote jongens gaan alleen,’ zei vader wanneer Simon zijn beklag deed. ‘Jij bent toch een grote jongen?‘ Wat zou je moeder wel niet zeggen?’
Van zijn moeder kende Simon alleen de grote steen in de tuin waarop haar naam stond, Elize Bramme-Grevelingen, overleden op 6 mei 1906, naast de kleinere steen met Eveline Gerarda Bramme erop, en dezelfde datum.”
Jeroen Thijssen (Haarlem, 20 mei 1959)