In Memoriam Helga Ruebsamen

In Memoriam Helga Ruebsamen

De Nederlandse schrijfster Helga Ruebsamen is op 82-jarige leeftijd overleden. Haar uitgeverij liet weten dat de schrijfster stierf in de nacht van maandag op dinsdag in haar woonplaats Den Haag. Helga Ruebsamen is op 4 september 1934 geboren in Batavia, in Nederlands lndië. Zie ook mijn blog van 4 september 2010 en eveneens alle tags voor Helga Ruebsamen op dit blog

Uit:Het lied en de waarheid

“Elke dag, zodra de zon onderging, klommen langs de muren van onze waranda kleine hagedissen omhoog.
‘Daar zijn de tjitjaks al.’
De nachtmensen staken de lampen aan, in de kamers en op de waranda. De theemevrouwen namen afscheid en gingen naar huis. De dag was voorbij, de nacht begon.
Mijn moeder liep mee met de visite tot onder de waringin en wuifde de bezoeksters en hun kinderen na. Ik stond op de waranda en luisterde naar de geluiden die van de Lembangweg kwamen. Ik kon horen dat de auto’s naar boven reden, de berg op, waar de zon al in de vulkaan lag te slapen. Of dat ze naar beneden gingen, naar Bandoeng, de stad waar de dierentuin was en de kliniek van mijn vader. Er was vaak feest in de stad, dan reden de auto’s sneller.
Mijn moeder kwam terug; ik hoorde haar zingen voordat ik haar zag. Ze haastte zich niet, ze slenterde en stond af en toe stil, zodat de lichte vlek, die zij in het donker was, maar heel langzaam groter werd. Als het eenmaal zover was dat ik meer van haar kon onderscheiden dan de kleur van haar jurk, dan zag ik ook haar witblonde krulletjes en zelfs haar lichte ogen. Ze was dan al zo dichtbij dat ze mij kon aanraken.
‘Ziezo, de waranda is weer voor ons alleen,’ zei mammie.
Ze strekte zich uit op de sofa en wenkte mij. ‘Al dat bezoek,’ zuchtte ze, ‘en nooit eens iemand met wie je kunt praten.’
De tjitjaks hadden hun plaats gevonden. Ze waren aan het plafond verstard tot versierselen van hout. Maar met bliksemsnelle uitschieters maakten ze alle insecten buit die in hun nabijheid verzeilden.
In de kamers en op de waranda brandden de lampen, zodat de nacht niet boven op ons kon vallen. De nacht maakte dat er geen verschil meer was tussen binnen en buiten. Koelte en duisternis waren ’s nachts overal. Iedereen was veilig, mens, dier en plant, onder een donkere koepel zo groot als de wereld.
Wanneer de lucht, de aarde en het water dezelfde donkere tint hadden gekregen, kwamen de tokeh. Iedere nacht wachtte ik op de tokeh. Hij was de grote broer van de tjitjaks.
Ik hoefde pas naar bed als de eerste tokeh zich had laten horen. Alle andere nachtdieren waren er dan al: vliegende honden, krekels, brulkikkers. Hun luidruchtig concert was in volle gang.
De tokeh liet zich zelden zien, maar hij riep om de zoveel tijd luid zijn eigen naam, zodat wij en andere tokehs wisten dat hij er was. Hoe vaker de tokeh riep, des te meer geluk hij bracht. Iedereen kon hem verstaan, ook wij. Zodra de tokeh begon, hielden wij op met praten. Zachtjes telden wij mee. Een… twee… drie, het duurde lang.
Zou er nog wel een volgende roep komen? Ja, nog een. Snel verder, vier, vijf, zes, zeven. Dan werd het hoe langer hoe spannender, omdat bij negen keer het geluk zou gaan stromen. Riep de tokeh twaalf keer, dan kregen wij een lang leven, veel dappere zonen, een bekoorlijke dochter en een onmetelijk fortuin.”

 

 
Helga Ruebsamen (4 september 1934 – 8 november 2016)

Joshua Ferris, Kazuo Ishiguro, Herbert Hindringer, Elfriede Brüning, Margaret Mitchell, Detlef Opitz, Bram Stoker

De Amerikaanse schrijver Joshua Ferris werd op 8 november 1974 in Danville, Illinois geboren. Zie ook mijn blog van 8 november 2010 en eveneens alle tags voor Joshua Ferris op dit blog.

Uit: To Rise Again At A Decent Hour

« We call it a practice, never a business, but successful dentistry is very much a business. I started out with a windowless two-chair clinic in Chelsea. Eventually I moved into a place off Park Avenue. I had half the ground floor of an apartment complex called the Aftergood Arms. The east wing was occupied by the accounting firm of Bishop & Bishop—at that time, under investigation by a grand jury for accounting irregularities.
Park Avenue is the most civilized street in the world. Doormen still dress like it’s 1940, in caps and gloves, opening doors for old dowagers and their dogs. The awnings extend to the curb so that no one gets wet on rainy days stepping in and out of cabs, and a carpet, usually green, sometimes red, runs underfoot. With a certain cast of mind, you can almost reconstruct the horse-and-carriage days when the first of the nabob settlers were maneuvering their canes and petticoats through the Park Avenue mud. Manhattan suffers its shocks. The neighborhoods turn over. The city changes in your sleep. But Park Avenue stays Park Avenue, for better or worse—moneyed, residential, quintessentially New York.
I borrowed a lot to refurbish the new place. To pay back that money as quickly as possible, I went against the advice of the contractor, the objections of Mrs. Convoy, my own better instincts, and the general protocol of dentists everywhere and ordered a floor plan without a private office. I installed a fifth chair in that space and then spent the next ten years killing myself tending to five chairs in five rooms and bitching about my lack of privacy while raking in tons and tons of money.
Everything was always something. It did no good to bitch about it. Some days I really held a grudge. I’d tell myself to get over myself. What could be better than a thriving practice and a management structure with me on top? My days weren’t any longer than yours, except Thursdays. Some Thursdays we didn’t get out of the office until ten o’clock. I almost slept okay those nights, and the pills seemed almost redundant. (First thing to go when you medicate to sleep are the dreams. Look on the bright side, I said to myself, as my dreams first started to fade. You’re being spared, upon waking, the desperate need to convey to someone else the vivid images of a rich inner life.)”

 
Joshua Ferris (Danville, 8 november 1974)

Lees verder “Joshua Ferris, Kazuo Ishiguro, Herbert Hindringer, Elfriede Brüning, Margaret Mitchell, Detlef Opitz, Bram Stoker”

Alice Notley

De Amerikaanse dichteres Alice Notley werd geboren op 8 november 1945 in Bisbee, Arizona, en groeide op in Needles, Californië. Ze behaalde in 1967 een bA aan Barnard College en een MFA van de Writers Workshop aan de Universiteit van Iowa in 1969. Ze verhuisde regelmatig in haar jeugd (San Francisco, Bolinas, Londen, Essex, Chicago) en trouwde uiteindelijk met de dichter Ted Berrigan in 1972, met wie ze twee zonen had. In het begin van de jaren zeventig vestigde Notley zich in de Lower East Side van New York, waar zij al enkele decennia zeer betrokken was bij de lokale literatuurscene. In 1979 ontving ze een fellowship van de National Endowment for the Arts. Na Berrigan’s dood in 1983 trouwde ze met de Britse dichter Douglas Oliver. Hoewel zij vaak wordt gezien als een prominent lid van de eclectische tweede generatie van de New York School, toont haar poëzie ook een voortdurende fascinatie met de woestijn en zijn bewoners. Tot Notley’s dichtbundels behoren “Certain Magical Acts” (2016); Songs and Stories of the Ghouls (2011); Grave of Light: New and Selected Poems 1970-2005 (2006), waarvoor zij de Lenore Marshall Poetry Prize from the Academy of American Poets for the best book of the year;kreeg; “Disobedience” (2001), winnaar van de 2002 International Griffin Poetry Award; “Mysteries of Small Houses” (1998); “Selected Poems of Alice Notley” (1993); “Margaret and Dusty” (1985); en “Sorrento (1984). Haar werk omvat verder collages, aquarellen en schetsen. Notley heeft de Los Angeles Times Book Award for Poetry ontvangen en was finalist voor de Pulitzer-prijs. In 2001 kreeg ze zowel een Academy Award in Literature van de American Academy of Arts and Letters en de Poetry Society of America’s Shelley Memorial Award. In 2015 ontving zij de Ruth Lilly Poetry Prize. Momenteel woont zij in Parijs.

Poem 3

Why do I want to tell it
it was the afternoon of November
15th last fall and I was waiting
for it whatever it would be like
it was afternoon & raining but it
was late afternoon so dark outside my
apartment and I was special in that
I saw everything through a heightened
tear, things seemed dewy, shiny
and so I knew there was a cave
it was more or less nearby as in my
apartment it was blue inside it
dark blue like an azure twilight and the
gods lived in the cave they who
care for you take care of at death and
they had cared for Ted and were there for me
too and in life even now

 

The Anthology

No tone of voice being sufficient to the occasion
Flash that’s all, that we’re here. Are you ever
sarcastic and unlikeable       Mentally we are the
cast of one epic thought: You. How many
of you sweep through me, as I ride the métro
leading you, because I have to and not be poignant
oh who’s written anything poignant since . . .  

An old woman of indeterminate race, in white hat
and scarf, no teeth staring back at me.
He sounded brittle and superior last night, do the
dead do that; Grandma had a plethora of tones of voice
compared to anyone in this anthology. Our

anthology, he says, being mental is complex
as hell. How do you keep track of your poems? Any-
one remembers what they like, but you have constantly
to emit them . . . Everyone’s at me, Drown it
out, thinking of an icon emerald-throated.

I see the alley house at night dark I’m trying
to be pure again, but I want all the tones.
When you’re dead you can have them . . .  thick
marine dark from the fencelike oleanders and a moon
calling to white boards. Enter. Lie down in
your own bed, in the room where Momma found a scorpion.

 
Alice Notley (Bisbee, 8 november 1945)