C. O. Jellema, Wim Huijser, Cesare Pavese, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis, Gaston Durnez, Edward Upward, Hana Androníková, Bas Jongenelen

De Nederlandse dichter, essayist en germanist C. O, Jellema werd geboren op 9 september 1936 in Groningen. Zie ook mijn blog van 9 september 2010 en eveneens alle tags voor C. O. Jellema op dit blog.

 

Afscheid komt zelf. Dat wat je nemen moet.

Afscheid komt zelf. Dat wat je nemen moet.
Je kunt wel doen alsof het niet bestaat.
’t Bestaat ook niet zover het denken gaat.
Hoe kun je anders, alles wat je doet

schuift afscheid op, pas als een schaakstuk slaat
voorbij het denken valt een gat voorgoed.
Nemend wat kwam wordt leegte naam. En hoe’t
gebeurde is beschrijfbaar. Maar te laat.

Schrijvend voorbij te zijn. Dat afscheid. Kijk:
voorwerpen om je heen, jouw woord geeft glans
zoals het licht dat doet – zij, onbewogen,

zijn om te zijn en geven jou gelijk.
Benoeming schijnt een overlevingskans:
verdwijnen in een woord. Voor eigen ogen.

 

De brief

Er is een glimlach blijven staan
tussen de andere veel grotere lettertekens –

eens toen wij langs de rivier liepen
heb je me met een dove vergeleken
een liplezer. het is zo moeilijk, zei je,
het is zo moeilijk om met jou te praten,
zei je, omdat je kijkt en niets zegt;
wij gaan niet vrijuit. – later
toen ik alleen terugliep en er niets meer
te luisteren viel, het grind niet meer
onder je voeten, de wind niet ritselend door je haar,
toen gaf ik antwoord: luister nu goed,
zei ik, zie je de zon drijven op de rivier?
misschien gaat hij al vannacht de grens over,
dan is het winter morgen, dan is het hier
winter, zei ik, ik houd van je.

nu schrijf je over het boek dat je leest
en over de voorbijgangers die je zien zitten
omdat je de tafel bij het raam geschoven hebt
voor het betere licht; want het is winter,
schrijf je, en daar tussen de andere lettertekens
zie ik je glimlach staan
onooglijk –

 

Nazomer
Trakl zum Gedächtnis

onder het zand is het gaan stromen
gaatjes ontstaan een huis hangt ietsje scheef
en uit de oksels van de bomen
druppelt een sterke geur van zweet

wel valt de hamer lichter op de stenen
wanneer de wegen worden omgelegd
de rode zon schijnt rustig naar beneden
een mens wacht of een mens iets zegt

maar in de hemel liggen wolken wit
en roerloos op een blauwe baar
onder het zand rekt een gevaar
als slangen in hun slaap zich uit

en mannen die lang jong bleven en fit
ontwaken op een morgen met grijs haar

 
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)
Hier bij een portret van hem zelf, geschilderd door Matthijs Röling

 

Lees verder “C. O. Jellema, Wim Huijser, Cesare Pavese, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis, Gaston Durnez, Edward Upward, Hana Androníková, Bas Jongenelen”

Meyer Sluyser

De Nederlandse schrijver, journalist en radiocommentator Meyer Sluyser (officiële naam luidt: Meijer Sluijser) werd geboren in Amsterdam, 9 september 1901. Sluyser kwam uit het socialistisch Joodse gezin van de diamantslijper Mozes Sluijser en Sara Verdooner. Hij trouwde drie keer. Uit het eerste huwelijk werden een zoon en een dochter geboren. Uit het tweede en derde huwelijk werden geen kinderen geboren. Na een opleiding aan de driejarige mulo en wat baantjes werd hij tolk bij internationale socialistische bijeenkomsten. In 1926 werd hij lid van de VARA. In 1929 werd Sluyser redacteur van het sociaaldemocratische dagblad “Het Volk”. Sluyser bestreed alle vormen van dictatuur: het communisme, het fascisme en, vooral nadat in 1933 in Duitsland Hitler aan de macht kwam, de nazi’s. Na de Duitse inval en de capitulatie wist Sluyser met zijn gezin op 15 mei 1940 vanuit IJmuiden met de Friso naar Engeland te ontkomen. Hij werd er chef van de Radioluisterdienst van de Nederlandse regering in Londen en van het Londense Vrij Nederland. Sluyser werkte ook mee aan radioprogramma’s van Radio Oranje. In november 1944 keerde hij terug naar bevrijd Zuid-Nederland. Hij werd één van de oprichters van het dagblad “Het Vrije Volk” en leverde wekelijks Commentaar op het nieuws. Ook bij De Groene Amsterdammer had hij een column. Na zijn terugkeer naar Amsterdam zou hij een reeks van boeken gaan schrijven, vooral over het Joodse verleden van Amsterdam. Hij schreef twee detectives onder het pseudoniem Richard Parridon. In 1965 werd hij officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Uit: Voordat ik het vergeet

“Op zaterdagavond trekken de bewoners van de buurt naar de andere delen van de stad. Een week hard werken is teneinde. De rustdag is genoten, de uitgaansavond aangebroken. Ze kuieren naar ‘Carré’ waar het puik der Italiaanse zoete kelen de opera’s van het populaire repertoire kweelt. Ze proppen op de torenhoge galerijen van het circusgebouw. Laat de rijke mensen maar beneden
pralen in de dure stoelen of in de roodpluche presenteerblaadjes één hoog. Wie komt voor de kunst, koopt bij de opkopers vijftig centimeter ruimte op het schellinkje. Daar geniet hij voor één geld van twee zangfestijnen.
Het eerste is het officiële. Het gepatenteerde. Het feest van de onversneden kunst op de planken. Het tweede begint en eindigt in de pauze. Niemand van het schellinkje sloft naar de koffiekamer. Hoogstens wipt hij, secuur voorzien van een pauzekaartje, even naar buiten om bij Moos en Greetje Koopman, in het Komkommerbuurtje haastig een broodje met overbloezend pekelvlees te kopen. Leeftocht in de hand, rept hij zich dan naar zijn plaats terug. Pauze of geen pauze, het zangfestijn gaat voort. Er zijn altijd bezoekers, die ongenood bezwijken voor de onstuimige drang een aria te zingen, een heuse aria met lange uithalen en een gerekte nagalm.
Zullen hun kennissen later van hem zeggen:
‘ Hij . . . hij heeft in Carré gezongen.’ ‘Kunsjt. Hij heeft in de pauze op de galerij gezongen.
‘Hoor eens, dat is kinnesinne (van kin-ah = ijverzucht, en sin-ah= haat. In dit geval: afgunst). Per slot van rekening is Louis Bouwmeester ook met kleine rolletjes begonnen.’
De kenners op de goedkope rangen luisteren met genegenheid en critische aandacht. Voordracht en dictie zijn voor hen bijzaak. Het boezemt hun hoegenaamd geen belang in of de gezongen tekst klopt met het officiële libretto. Hen boeit alleen de aanwezigheid der melodie en de kracht van het geluid.
Zeggen ze:
‘Die jongen heeft een prachtstem. “Wat een ‘kol’.’
‘Geen wonder. Weet U niet wie zijn grootvader was?’
‘Hoe zou ik dat moeten weten? ik ken die hele jongen niet.’
‘Kerpel… Kerpel! de grootste zanger, die ooit heeft bestaan.”

 
Meyer Sluyser (9 september 1901 – 26 januari 1973)