Herfst (Jacqueline van der Waals), Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

 
La Maison Bourgeoise à l’Hermitage door Camille Pissarro, 1873

 

Herfst

Vreemd, dat boom en tak zoo stil staan
In het gouden licht vandaag,
Dat de bladertjes zoo stil gaan,
’t Een na ’t ander, naar omlaag.

Dat het zonlicht zoo voorzichtig
Door de ijlheid straalt van ’t lof,
En het groene blad doorzichtig
En veel eed’ler maakt van stof,

Dat het windje in de twijgen
Zoo behoedzaam gaat te werk
En aleen wat blaadjes zijgen
Doet op ’t pad en ’t bloemenperk,

Zonder ’t wazig diep te raken
Waar de groene schemer blauwt,
Of den goudglans schuw te maken
In het ijlbebladerd hout,

Of te roeren aan den vijver,
Waar zeer statiglijk en traag
Twee voorname zwanen drijven
Met hun spiegelbeeld omlaag,

En wat late najaarsrozen,
Als bewasemend amethyst,
Al den weemoed van hun broze
Schoonheid heffen in den mist.

 

 
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboortestad van Jacqueline van der Waals

 

Zie voor de schrijvers van de 15e oktober ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Friedrich Nietzsche, Alfred Neumann

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: Kwaadschiks

“Met de vurige kegel van een half opgerookte Marlboro brandt cliënt zorgvuldig gaatjes in een bijna leeg koffiebekertje. De kleine ruimte vult zich met een scherpe menggeur van tabak, koffie en verschroeid plastic. Hij verwijdt met de peuk een van de ontstane openingen, en opeens ziet Quispel wat het voorstelt: niet zomaar een gezicht, maar een rudimentaire versie van De schreeuw van Edvard Munch. Alles om maar geen kennis te hoeven nemen van de filmbeelden. Langs de overvloedig met grind bestrooide oprijlaan naar de aula staat een rij politieagenten, eerder ‘op de plaats rust’ dan in de houding. Bij het gebouw heeft zich een kleine menigte verzameld, waaruit bossen bloemen opwolken. `Zo’n teraardebestelling krijgen doorgaans alleen de zogeheten Bekende Nederlanders,’ zegt Quispel. ‘Of vaderlandse criminelen van aanzien.’ `Jouw begrafenis, Ernst,’ zegt cliënt, rook uitblazend, ‘wordt opgeluisterd door alle misdadigers die jij uit de bak hebt weten te houden. De oude seriemoordenaar Peddemors voorop. Honderden dankbare onschuldigen, die zich alleen in zoverre schuldig voelen dat ze een nagel aan jouw doodskist waren. Ik hoop ook van de partij te zijn.’ `Praat wat zachter,’ zegt de advocaat, geschrokken van het plotselinge stemgeluid. Hij werpt een waarschuwende blik op het one-way venster in de wand. ‘Let op wat je uitkraamt. Het klinkt al bijna als een bekentenis.’ ‘Ik dacht dat je mij juist van mijn zwijgrecht afwenste te helpen.’ `Ik wil gewoon dat je ophoudt met stommetje spelen tijdens de verhoren.’ Quispel fluistert nu bijna. ‘Je beroepen op het zwijgrecht, akkoord, maar je moet het wel consequent doen. Jou een beetje kennende, Nico… jij houdt dit niet lang vol. Daar neem ik vergif op in.’ Voor hem zit een gedrongen man van zevenenveertig, niet buitensporig gezet, maar wel met een puntig embonpoint. Zijn gezicht, al wat minder pafferig na een week ‘in volledige beperking’, staat dodelijk vermoeid, met onder de ogen wallen van een goor blauw dat aan verkleurde stempelinkt doet denken. Als hij het hoofd over zijn kunstwerk buigt om er met zijn sigaret nog wat aan te veranderen, wordt zijn kalende kruin zichtbaar. De huid daar heeft de tint van bloedsinaasappel, ongeveer zoals Quispel zich een gescalpeerde in de boeken van Karl May voorstelde, die hij rond zijn twaalfde las. De haarkrans rondom is nog donker maar grijst aan de slapen — en ook in de oren, waar vlassige plukken uitsteken. Iemand moet hem in het huis van bewaring kleren gebracht hebben, want hij draagt niet langer de plunje die hij bij zijn arrestatie aanhad. Zijn verder niet versleten, zelfs nog nieuw ogende sweater zit vol schroeigaatjes, als van iemand die regelmatig onder invloed in slaap valt met een brandende peuk. De zwarte merkbroek is vol grijze asvingers gestempeld, alsof een bakker zijn meelhanden aan zijn zondagse kledij heeft afgeklopt. Wat ik zocht,’ zegt cliënt, ‘was niet het zwijgen, maar de stilte.’

 

 
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

Lees verder “A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Friedrich Nietzsche, Alfred Neumann”

Michail Lermontov, Italo Calvino, Tessa de Loo, P.G. Wodehouse, Mario Puzo, Vergilius, Kees Beekmans

De Russische dichter en schrijver Michail Joerjevitsj Lermontov werd geboren op 15 oktober 1814 in Moskou. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Michail Lermontov op dit blog.

 

The Dream

In noon’s heat, in a dale of Dagestan
With lead inside my breast, stirless I lay;
The deep wound still smoked on; my blood
Kept trickling drop by drop away.
On the dale’s sand alone I lay. The cliffs
Crowded around in ledges steep,
And the sun scorched their tawny tops
And scorched me – but I slept death’s sleep.
And in a dream I saw an evening feast
That in my native land with bright lights shone;
Among young women crowned with flowers,
A merry talk concerning me went on.
But in the merry talk not joining,
One of them sat there lost in thought,
And in a melancholy dream
Her young soul was immersed – God knows by what.
And of a dale in Dagestan she dreamt;
In that dale lay the corpse of one she knew;
Within his breast a smoking wound showed black,
And blood ran in a stream that colder grew.

 

Heaven And The Stars
Brilliant heavens of evening,

Distant stars clearly shining,
Bright as the rapture of childhood,
O why dare I send you nevermore greeting–
Stars, who are shining as clear as my joy?
What is thy sorrow?
Mortals make question.
This is my sorrow;
The heavens and the stars are–heaven and stars ever,
I am alas! but a perishing man!
Forever mortal
Envies his neighbor;
I envy rather
Ye in your freedom, ye stars ever radiant,
And only would be in your places!

 

 
Michail Lermontov (15 oktober 1814 – 27 juli 1841)
Lermontov, Poesjkin en Gogol op het Nationale Monument in het Kremlin van Novgorod

Lees verder “Michail Lermontov, Italo Calvino, Tessa de Loo, P.G. Wodehouse, Mario Puzo, Vergilius, Kees Beekmans”

Stefano D’Arrigo

De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigo werd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Kort na zijn geboorte emigreerde zijn vader Giuseppe naar de Verenigde Staten. D’Arrigo volgde de basisschool in Alì Terme, daarna vanaf 1929 in Milazzo de middelbare school en het klassieke gymnasium. Na zijn eindexamen studeerde hij vanaf 1938 literatuur in Messina; Zijn studie voltooide D’Arrigo in 1942 met een proefschrift over Friedrich Hölderlin. Tijdens WO II was D’Arrigo tot 1943 de landing van de geallieerden op Sicilië in militaire dienst als luitenant in Palermo. In 1946 verhuisde hij naar Rome, waar hij werkte voor de kranten Il Tempo en Il Giornale d’Italia en voor het weekblad Vie Nuove als journalist en kunstcriticus. In 1948 trouwde D’Arrigo met Jutta Bruto. Vanaf ongeveer het midden van de jaren vijftig wijdde D’Arrigo zich uitsluitend aan zijn literaire werk. D’Arrigo’s eerste onafhankelijke publicatie was een bundel gedichten, “Codice siciliano” (Siciliaanse code), in 1957. Dit werk werd bekroond met de Premio Crotone. Naast de gedichten werkte hij in de periode 1956-1957 aan een roman van 600 pagina’sonder de werktitel “La testa del Delfino” (Het hoofd van de dolfijn), de eerste versie van het werk, dat bijna 20 jaar later als “Horcynus Orca” zou gepubliceerd. In 1958, stuurde D’Arrigo stuurde een deel aan de jury van de literaire prijs Premio Cino del Duca. De prijs werd toegekend aan hem voor 1959 en deze prijs veranderde D’Arrigo’s leven. De uitgever Arnoldo Mondadori bood D’Arrigo iets later een contract aan voor de publicatie van de roman. D’Arrigo accepteerde beide aanbiedingen en begon met het herzien van wat tot nu toe was geschreven. In 1960 verschenen de twee hoofdstukken in het derde nummer van het tijdschrift Menabò onder de titel “I giorni della fera”. In september 1961 ging het schijnbaar definitieve manuscript naar de uitgever, nu onder de titel “I fatti della fera”. Het zou echter nog 14 jaar duren; pas in 1975 verscheen het werk onder de titel “Horcynus Orca”, stevig bewerkt en verdubbeld qua omvang. De auteubleef tot aan zijn dood in 1992 schaven aan zijn roman, het verhaal van iemand die, terugkerend uit de oorlog, in de laatste acht dagen van zijn leven geconfronteerd wordt met zowel de mythologie als de realiteit van de Zuid-Italiaanse naoorlogse samenleving. In 1985 publiceerde D’Arrigo zijn tweede en laatste roman “Cima delle Nobildonne”.

Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)

“Die Sonne ging auf seiner Reise viermal unter, und am Ende des vierten Tags, welcher der vierte Oktober neunzehnhundertdreiundvierzig war, erreichte der Matrose ‘Ndrja Cambrìa, einfacher Oberbootsmann der ehemaligen Königlichen Marine, den Landstrich der Feminoten an den Meeren zwischen Skylla und Charybdis.
Es dämmerte zusehends, und ein leichter Wind hauchte vom Meer, dessen Gegenströmung eingesetzt hatte, auf das niedrige Vorgebirge. Den ganzen Tag über hatte das Meer sich zur großen gleichmäßigen Stille weiter geglättet, unter einem Schirokko, der ohne die geringste Veränderung seit dem Aufbruch von Neapel angedauert hatte: aus Ost, aus West und Ost, gestern, heute und morgen, dazu das mattmatte Wogen der grauen, der silbernen oder der ehernen Welle, die sich wiederholte, so weit das Auge reichte.
Erst seit ein paar Stunden hatte die Hitze, wiewohl der Schirokko unverändert geblieben war und sogar die Wasserfläche erwärmt hatte, unmerklich begonnen, ihr löwenmähniges Haupt zu schütteln. Das war eben, als die Gegenströmung wieder eingesetzt hatte, verschlungen und giftend bei den ersten sich quälenden Schlangen aus Abwässern und Abfällen, riesigen Muränen ähnlich, die er, mit seinem Kennerblick, an der unterschiedlichen Färbung ausmachte, wie von bemoostem Stein, eiskalt und schauerlich. Das war mithin, nachdem die Inseln vor seinem Blick hinter dem Kap von Milazzo verschwunden waren, und Stromboli, Vulcano und Lipari, die er nun zum ersten Mal aus der Ferne und vom Land aus sah, nachdem er sie immer nur von der Palamitara aus gesehen hatte, wenn er den Golfo dell’Aria hinaufgerudert war, in der Sonne zu dampfen schienen wie Gerippe von Walen, die bei windstiller See erlegt worden waren.
Während er nun zur äußersten Spitze des feminotischen Vorgebirgs ging, wechselte der Himmel vor ihm über der Meerenge von purpurner Glut zu teer durchsprenkeltem Nebeldunst. Als er vor dem Meer stand und man wegen einiger perlmuttener Lichtzuckungen in der Luft noch deutlich sehen konnte, brach die mondlose Nacht unvermittelt herein, mit jenem jähen und windschnellen Wechsel von Licht zu Dunkel, mit dem die Neumondnächte auch im hellsten Sommer herabfallen. Rauchige Wolkenschwaden hatten, als wälzten sie sich von den Höhen des Aspromonte und des Antinnamare herunter, die offene Durchfahrt zwischen den beiden Meeresufern in ein einziges schwarzes Gebrodel getaucht und eingeebnet.“

 
Stefano D’Arrigo (15 oktober 1919 – 2 mei 1992)