Bij de Tour de France
Tom Dumoulin
Uit: De praatjes van Tom Dumoulin
“Het gedicht ‘De wielrenner’ van Hans Warren leerde ik in fragmenten kennen. Een jaar of vijfentwintig geleden las ik dit:
Ik fietste: een prachtige ranke,
donkere wielrenner suisde me voorbij.
Glimp van vooroverhangend krulhaar,
de geur die daar bij hoort,
ruige gebronsde benen.
De homo-erotische toets was me duidelijk, maar de wielrenner in het gedicht van Hans Warren was voor een wieleradept als ik herkenbaar als sportief ideaalbeeld. Ik herkende Tom Dumoulin erin, hoewel die nog een hele poos op zijn geboorte moest wachten – tot 1990 om precies te zijn.
Ze worden eens om de zoveel tijd geboren, ideaalbeelden, maar makkelijk hebben ze het niet.
Het recente, openhartige en tegelijkertijd hermetische interview van NRC met Dumoulin heb ik een keer of vijf herlezen. Tom wil het doen voorkomen alsof hij de verbale touwtjes in handen heeft, maar hij lijkt me zo eenzaam in de controle. Achter alles wat hij zegt hoor ik de ingehouden schreeuw: laat me in godsnaam met rust!
Hij die zegt „toevallig” wielrenner geworden te zijn en als fundamenteel levensgevoel een „laat maar waaien” viert, komt op de koffie. Praten over fietsen is tot daar aan toe, maar praten over de mens achter de fietser, ook al heeft hij het „hart op de tong”, is wel veelgevraagd.
Dumoulin plaatst schermen. De publieke figuur die hij is, is hij liever niet. Een drastisch gemodificeerde schets kunnen ze krijgen! Vriendin? Verboden gebied. Ouders? Idem. Alleen door de kier van de wieleruitslagen is hij te pakken te krijgen.
Fietszaken. Ja, hij is een perfectionist, en ja, hij is helaas te goed opgeleid om alles wat zijn trainers en ploegleiders hem opdissen voor zoete koek te slikken. En ja, binnen de ploeg is hij intussen iemand die invloed heeft. Nee, hij is geen dictator, hij wil alleen maar op zijn eigen niveau tegengesproken worden.
Ik ben gecharmeerd van de zeldzame wielerpersoonlijkheden als Dumoulin. Misschien moet hij iets minder spastisch omspringen met zijn verworven status. Wielrennen, het is en blijft een nederige bezigheid in een onvoorspelbaar decor van klimaat, hoogtemeters en wetenschap. Daarom ook is het sport noch theater – het blijft knielen op een bed van violen.”
Peter Winnen (Ysselsteyn, 5 september 1957)
De Amerikaanse schrijver Ernest Hemingway werd geboren op 21 juli 1899 in Oak Park, Illinois. Zie ook alle tags voor Ernest Hemingway op dit blog.
Uit: The Garden of Eden
“Did you think I could ever be this dark?”
“No, because you’re blond.”
“I can because I’m bon color and they can go dark. But I want every part of me dark and it’s getting that way and you’ll be darker than an Indian and that takes us further away from other people. You see why it’s important.!’
“What will we be?”
“I don’t know. Maybe we’ll just be us. Only changed. That’s maybe the best thing. And we will keep on won’t we?”
“Sure. We can go over by the Esterel and explore and find an-other place the way we found this one.”
“We can do that. There are lots of wild places and nobody is there in the summer. We could get a car and then we could go everyiVhere,SpaIn too when we want. Once we’re really dark it won’t be hard to keep unless we had to live in towns. We don’t want to be in towns in the summer.”
“How dark are you going to get?”
“As dark as I can. wet have to see. I wish I had some Indian blood. I’m going to be so dark you won’t be able to stand it. I can’t wait to go up on the beach tomorrow.”
She went to sleep that way with her head back and her chin up as though she were in the sun on the beach, breathing softly; and then she curled toward him on her side and thiyotmg man lay awake and thought about the day. It is very possible that I couldn’t get started, he thought, and it probably is sound to not think about it at all and just enjoy what we have. When I have to work I will. Nothing can stop that. The last book is good and I must Make a better one now. This nonsense that we do is fun although I don’t know how much of it is nonsense and how much is serious. Drinking brandy at noon is no damn good and already the simple aperitifs mean nothing. That is not a good sign. She changes from a girl into a boy and back to a girl care. lessly.and happily. She sleeps easily and beautifully and you will • sleep too because all you truly know is that you feel good. You did not sell anything for the moners he thought. Everything she said about the money was true. Actually it all was true. Every-thing was free for a time. What was it that she had said about destruction? He could not remember that. She’d said it but he could not remembeiit. Then he was tired of trying to remember and he looked at the girl and kissed her cheek very lightly and she did not wake. I le kneed her very much and everything about her and he went to sleep thinking about her cheek against his lips and how the next day they would both be darker from the sun and how dark can she become, he thought, and how dark will she ever really be?“
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961)
De Nederlandse schrijver Belcampo werd in Naarden geboren op 21 juli 1902 als Herman Pieter Schönfeld Wichers. Zie ook alle tags voor Belcampo op dit blog.
Uit: De surprise
“Zij is uiterst verleidelijk maar toch niet onsmakelijk gekleed, om blootheid flodderende frivole kleurtjes. Haar armen schenken koffie in terwijl haar achterwerk gaat zitten. Haar vuurrood aangezette mond spreekt het woord: `Koffie.’ Hij neemt zijn kop zonder op te kijken, wat door het lage tafeltje wordt mogelijk gemaakt. ‘Dank u’ zijn de woorden die hij daarbij bezigt. Nu schikt zij zich zo gemakkelijk mogelijk op haar stoel terecht en zegt met hoopvol warme stem: ‘Het gezelligste ogenblik van de dag!’, drinkt en kijkt onder dat drinken tersluiks naar hem. Van zijn kant geen enkele reactie. Op het moment waarna langer wachten geen zin meer heeft breekt zij uit in de volgende monoloog, onbewust gewend naar de statige staande scheepjesklok, die haar met zijn zware slingerslag toch nog enigszins antwoordt. Bij ons thuis was het koffie-uurtje — zo werd het altijd genoemd maar het was lang geen uur, soms duurde ’t niet eens een kwartier — iets waar we de hele ochtend naar uitkeken. Dat was even een gezamenlijke adempauze. We vertelden elkaar wat we al hadden gedaan en wat we verder nog van plan waren te doen op die dag. En dat was gezellig. Dan voelde je een band. Dan voelde je dat je met huisgenoten samen was. Met huisgenoten!’ De kracht waarmee ze dit laatste luisgenoten’ uitsprak stond in zonderlinge tegenstelling tot het langs zijn neus weg van zijn nu ten slotte toch komende reactie. `En vond u dat een prettig gevoel?’ Dat was een prettig gevoel. Dat was een heel fijn gevoel!’ pleitte de huishoudster, want dat was zij, en niets meer dan dat. leder zijn smaak.’ Dit klonk mogelijk nog laconieker dan zijn vraag. Nu stond de huishoudster bruusk op, stiet haar kopje een eind over de tafel vooruit, siste een ‘Dank u’ en verliet met opgestreken zeil de kamer. Nu konden zijn gedachten weer ongestoord hun loop vervolgen. Daarbij knoopten ze aan bij het zojuist ervarene. `Huisgenoten! Is er erger ongedierte denkbaar! Omdat je toevallig onder dezelfde dakpannen bent aangespoeld. Zonder koffie kunnen ze elkaars tegenwoordigheid niet aan, dat zal het wezen. Elke keer als het gesprek stokt kun je dan tenminste een slok nemen of in het oor van je kop friemelen. De hinderlijkste vorm van medemens.”
Belcampo (21 juli 1902 – 2 januari 1990)
Scene uit de gelijknamige film uit 2015 met Georgina Verbaan en Jeroen van Koningsbrugge
De Nederlandse schrijver, mensenrechtenactivist en oud-politicus Boris Dittrich werd geboren in Utrecht op 21 juli 1955. Zie ook alle tags voor Boris Dittrich op dit blog.
Uit: Moord en Brand
“Weislogel negeert de inleidende frasen van Fouali. `Het moet frustrerend voor u zijn dat u constant aan uw Marokkaanse achtergrond wordt herinnerd,’ refereed hij aan een passage uit de gespreksnotitie die zijn medewerker hem vanmorgen had gegeven. Hij observeert hoe Redouan Fouali gaat verzitten. `Ik ben in Amsterdam geboren, heb er op school gezeten en gestudeerd. En toch wordt me elke dag wel ergens gevraagd hoe ik het in Nederland vind. Alsof ik te gast ben.’ Fouali kijkt de kamer rond, die vol met antieke meubelen staat. Op de schoorsteenmantel staat een protserige vaas met oranje tijgerlelies, die een scherpe geur verspreiden. Ambassadeur Weislogel trekt een vergelijking met Amerika. ‘Bij ons is dat anders. Amerika is een migrantensamenleving. ledereen komt wel ergens anders vandaan. Je afkomst is een curiositeit. Niet meer dan dat. In New York, waar ik vandaan kom, worden geregeld parades van Italianen, leren, Israeli’s of Sikhs gehouden. De deelnemers willen laten zien dat ze geworteld zijn in Amerika zonder dat ze hun afkomst verloochenen.’ Fouali wil niet te veel tijd verloren laten gaan. Hij heeft een gesprek van een half uur toegewezen gekregen, maar hij is geboeid door Weislogel en vraagt hem naar zijn familiegeschiedenis, die hij overigens al in grote lijnen uit openbare bronnen kent. `Mijn vader is in de jaren dertig van de vorige eeuw in Duitsland geboren,’ vertelt Weislogel. We komen uit een geslacht van joodse diamantairs. Mijn grootouders zijn op tijd met mijn vader als jongetje naar New York geemigreerd. Mijn moeder komt uit een orthodox-joodse familie uit Williamsburgh, in Brooklyn. lk ben daar geboren.’ Niet alleen Weislogel had zijn huiswerk goed gedaan. Ook Fouali had ter voorbereiding een dossier gelezen, opgesteld door de AIVD, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Nu de joodse wortels van de ambassadeur ter sprake zijn gebracht, is het moment voor Fouali gekomen om zijn troefkaart uit te spelen. `Mijn ouders komen uit Fez. lk ben ook joods, omdat mijn moeder uit een joodse familie stamt.”
Boris Dittrich (Utrecht, 21 juli 1955)
De Britse schrijfster Sarah Waters werd geboren in Neyland, Wales, op 21 juli 1966. Zie ook alle tags voor Sarah Waters op dit blog.
Uit: Tipping the Velvet
“It was a curious kind of life, mine, even by Whitstable standards; but it was not a disagreeable or even a terribly hard one. Our working day began at seven, and ended twelve hours later; and through all those hours my duties were the same. While Mother cooked, and Alice and my father served, I sat upon a high stool at the side of a vat of natives, and scrubbed, and rinsed, and plied the oyster-knife. Some people like their oysters raw; and for them your job is easiest, for you have merely to pick out a dozen natives from the barrel, swill the brine from them, and place them, with a piece of parsley or cress, upon a plate. But for those who took their oysters stewed, or fried – or baked, or scalloped, or put in a pie – my labours were more delicate. Then I must open each oyster, and beard it, and transfer it to Mother’s cooking-pot with all of its savoury flesh intact, and none of its liquor spilled or tainted. Since a supper-plate will hold a dozen fish; since oyster-teas are cheap; and since our Parlour was a busy one, with room for fifty customers at once – well, you may calculate for yourself the vast numbers of oysters which passed, each day, beneath my prising knife; and you might imagine, too, the redness and the soreness and the sheer salty soddenness of my fingers at the close of every afternoon. Even now, two decades and more since I put aside my oyster-knife and quit my father’s kitchen for ever, I feel a ghostly, sympathetic twinge in my wrist and finger-joints at the sight of a fishmonger’s barrel, or the sound of an oyster-man’s cry; and still, sometimes, I believe I can catch the scent of liquor and brine beneath my thumb-nail, and in the creases of my palm.
I have said that there was nothing in my life, when I was young, but oysters; but that is not quite true. I had friends and cousins, as any girl must have who grows up in a small town in a large, old family. I had my sister Alice – my dearest friend of all – with whom I shared a bedroom and a bed, and who heard all my secrets, and told me all of hers. I even had a kind of beau: a boy named Freddy, who worked a dredging smack beside my brother Davy and my Uncle Joe on Whitstable Bay.
And last of all I had a fondness – you might say, a kind of passion – for the music hall; and more particularly for musichall songs and the singing of them. If you have visited Whitstable you will know that this was a rather inconvenient passion, for the town has neither music hall nor theatre – only a solitary lamp-post before the Duke of Cumberland Hotel, where minstrel troupes occasionally sing, and the Punch-and- Judy man, in August, sets his booth.”
Sarah Waters (Neyland, 21 juli 1966)
De Catalaanse dichter Ernest Farrés i Junyent werd in Igualada geboren op 21 juli 1967. Zie ook alle tags voor Ernest Farrés op dit blog.
Compartment C, Car 293, 1938
Face stern, hair
more or less blonde, eyes
with an inward-looking glint,
skin in the pink, wearing
a stare-till-you’re-bored attitude
in a black dress that hugged her breasts
and a pair of long legs, in good working order,
she looked real swell, sure enough,
and ‘independent’, as the saying goes.
The down time on the train was just
the ticket for stealing looks at her
as she sat across the aisle, reading –
poor kid – with such concentration
that at dusk she completely missed
the sun’s last rays burning in the west,
stuck to the limitless vault of the sky.
Ernest Farrés (Igualada, 21 juli 1967)
Compartment C, Car 293, 1938 door Edward Hopper
De Duitse schrijver Hans Fallada (eig. Rudolf Ditzen) werd geboren in Greifswald op 21 juli 1893 als de zoon van een jurist. Zie ook alle tags voor Hans Fallada op dit blog.
Uit: Kleiner Mann – was nun?
„Sie gehen auf die Tür zu und kommen an einer andern, halb offen stehenden vorbei. Das ist wohl das gewöhnliche Wartezimmer, und in ihm scheinen die dreißig zu sitzen, die Pinneberg an sich vorbeikommen sah. Alles schaut auf die beiden und ein Stimmengewirr erhebt sich:
»So was gibt’s nicht!«
»Wir warten schon länger!«
»Wozu zahlen wir unsere Kassenbeiträge?!«
»Die feinen Pinkels sind auch nicht mehr wie wir.«
Die Schwester tritt in die Tür: »Seien Sie man bloß ruhig! Herr Doktor wird ja gestört! Was Sie denken, ist nicht. Das ist der Schwiegersohn von Herrn Doktor mit seiner Frau. Nicht wahr?«
Pinneberg lächelt geschmeichelt, Lämmchen strebt der andern Tür zu. Einen Augenblick ist Stille.
»Nu bloß schnell!«, flüstert die Schwester und schiebt Pinneberg vor sich her. »Diese Kassenpatienten sind zu gewöhnlich. Was die Leute sich einbilden für das bißchen Geld, das die Kasse zahlt …«
Die Tür fällt zu, der Junge und Lämmchen sind im roten Plüsch.
»Das ist sicher sein Privatsalon«, sagt Pinneberg. »Wie gefällt dir das? Schrecklich altmodisch finde ich.«
»Mir war es gräßlich«, sagt Lämmchen. »Wir sind doch sonst auch Kassenpatienten. Da hört man mal, wie die beim Arzt über uns reden.«
»Warum regst du dich auf?« fragte er. »Das ist doch so. Mit uns kleinen Leuten machen sie, was sie wollen …”
Hans Fallada (21 juli 1893 – 5 februari 1947)
Scene uit een toneeluitvoering in Berlijn, 2016
Zie voor nog meer schrijvers van de 21e juli ook mijn vorige blog van vandaag.