Janet Malcolm

De Amerikaanse schrijfster, journaliste, biografe en essayiste Janet Malcolm werd geboren als Jana Klara Wienerová op 8 juli 1934 in Praag. Jana Wiener was een dochter van de Praagse arts Joseph Wiener (later Joseph A. Winn) en de advocaat Hanna Taussigová; haar jongere zus is de Amerikaanse journaliste Marie Winn (Marie Krajbich). Haar familie vluchtte na de Duitse bezetting van Tsjechoslowakije in 1939 naar de VS. Janet Wiener bezocht de High School of Music and Art in New York en studeerde aan de Universiteit van Michigan. Sindsdien werkt Wiener als redacteur bij het tijdschrift The New Yorker. In haar artistieke werk hield ze zich bezig met collaga’s. Tot aan zijn dood in 1975 was ze getrouwd met de literair criticus Donald Malcolm, die net als zij bij het tijdschrift The New Yorker werkte. Vanaf 1975 was ze getrouwd met Gardner Botsford, redacteur van de New Yorker, die in 2004 op 87-jarige leeftijd overleed. Malcolm was betrokken bij de controverse die in 1981 uitbrak over het werk van psychoanalyticus Jeffrey Masson in de Freud-archieven in New York en in Freuds appartement in Londen en bekritiseerde Massons stellingen over Sigmund Freuds veranderde houding ten opzichte van de verleidingstheorie en zijn benadering van het archiefmateriaal. Malcolm schreef erover in de New Yorker en publiceerde in 1984 het boek “In the Freud Archives”. Masson spande vervolgens een rechtszaak wegens smaad aan tegen de New Yorker en tegen Malcolm voor $ 10 miljoen, die de New Yorker uiteindelijk won. Malcolm ontving in 2008 de PEN/Jacqueline Bograd Weld Award for Biography voor het boek over Gertrude Stein en Alice B. Toklas, evenals de Judy Grahn Award en een Lambda Literary Award. Ze stond in 2013 op de shortlist voor de National Book Critics Circle Award met “Forty-One False Starts”. Haar essay “The Journalist and the Murderer” (1989) begon met de stelling: “Elke journalist die niet te dom of te vol van zichzelf is om op te merken wat er aan de hand is, weet dat wat hij doet moreel onverdedigbaar is.”

Uit: Forty-One False Starts. Essays on Artists and Writers

“3
All during my encounter with the artist David Salle—he and I met for interviews in his studio, on White Street, over a period of two years—I was acutely conscious of his money. Even when I got to know him and like him, I couldn’t dispel the disapproving, lefty, puritanical feeling that would somehow be triggered each time we met, whether it was by the sight of the assistant sitting at a sort of hair-salon receptionist’s station outside the studio door; or by the expensive furniture of a fifties corporate style in the upstairs loft, where he lives; or by the mineral water he would bring out during our talks and pour into white paper cups, which promptly lost their takeout-counter humbleness and assumed the hauteur of the objects in the Design Collection of the Museum of Modern Art.
Salle was one of the fortunate art stars of the eighties—young men and women plucked from semi-poverty and transformed into millionaires by genies disguised as art dealers. The idea of a rich avant-garde has never sat well with members of my generation. Serious artists, as we know them or like to think of them, are people who get by but do not have a lot of money. They live with second or third wives or husbands and with children from the various marriages, and they go to Cape Cod in the summer. Their apartments are filled with faded Persian carpets and cat-clawed sofas and beautiful and odd objects bought before anyone else saw their beauty. Salle’s loft was designed by an architect. Everything in it is sleek, cold, expensive, unused. A slight sense of quotation mark hovers in the air, but it is very slight—it may not even be there—and it doesn’t dispel the atmosphere of dead-serious connoisseurship by which the room is dominated.

4
During one of my visits to the studio of the artist David Salle, he told me that he never revises. Every brushstroke is irrevocable. He doesn’t correct or repaint, ever. He works under the dire conditions of performance. Everything counts, nothing may be taken back, everything must always go relentlessly forward, and a mistake may be fatal. One day, he showed me a sort of murdered painting. He had worked on it a little too long, taken a misstep, killed it.”

 

Janet Malcolm (8 juli 1934 – 16 juni 2021)

Micha Hamel, Hans Arnfrid Astel

De Nederlandse dichter, componist en dirigent Micha Hamel werd geboren in Amsterdam op 8 juli 1970. Zie ook alle tags voor Micha Hamel op dit blog.

 

Stranden

Wat voor kleur heeft zand? Zonder zon
gaat het niet: in het zand met zand spelen. Niet honderd procent
hemelsblauw de lucht: wolkplukken zijn er door aanlandige winden
amorf gestompte hompen luchtkasteel in. Maar dan meneer homo sapiens:
die bolleboos schept uit de muil van de gretige zee zijn gezinsformaat verschansing,
-Daar maar?

Ook in geval van een aangekondigde overstroming: zand in zakken
doen: zand tegen water, water tegen zand, het water altijd ijskoud
van het smelten of de harde wind.

een solide zomerhuis met een vlaggenmast van een ijslollystokje waaraan fier het lila papiertje
wappert. Navelstaren, smakeloos, maar mag. Menig kwal wordt door fluorgroene schepjes
begraven in een terp. Gejoel. – Hé mam, kek hesje! – Even omkijken! (…even kijk ik om:
aarde plus hemel zijn alwéér nieuw gemaakt; en door wie anders dan door de elementen
die gedurig & plichtmatig onder steeds wisselende belichting aan de planeet knabbelen.)
-Mag ik?

Lillende billen showen spookachtige onderdelen van het blanke ras. Toch
is er ook reden tot lachen: eten genoeg, en de gehuurde stoel blijft even staan
in je rooie dijen. (Als je opstaat om mij in te smeren.)

Zeegeur kleeft met zonnebrand tussen drooggezouten kwabben. Taart na taart na taart
moet ik smikkelen – hier twee oliebollen – dank je, héérlijk. Soepel door de vingers vallend
tussen tenen kruipend vanavond in bed nog schurend – Die kleur is in de mode deze zomer
-Wat voor kleur, papa? Schijnbaar op commando antwoordt het streeploze zonlicht royaal
met grijs wit beige khaki oker geel rood bruin roze groen zwart doorzichtig zandkleur-zand.
-Kom je?

Een zeilende meeuw, met zijn schuwe, haast schuldbewuste koppie muurvast tussen de hoge
schouders ingeklemd imiteert serieus een cello. Ik wil hem/haar even aaien, geruststellen,
want zo slecht klonk het niet, maar argwaan of eerdere ervaringen maakten de oogjes reeds
droef: hij/zij weigert voor mij te landen. Zou dit muzikale exemplaar, geklommen op de
ladder van de evolutie, óók hier komen om patat te eten, of is hij/zij gewoon een dagje uit
van de vuilnisbelt.

Na de zoveelste maal uit zee te zijn gekropen – Wél warm genoeg – tracht het gezinshoofd zichzelf
op een luwte – om te zwemmen, hoor! – te trakteren. Maar een dansant beletterde pagina flappert
weerbarstig en prikt wit de ogen in, omdat – nee niet in m’n ogen, niet doen, níet in mijn ogen
strooien! – vaders zonnebril in etui verdomme nog op het gangtafeltje ligt.

Bij ijzel, op het tuinpad, ja, bij ijzel op het tuinpad wél zand
strooien, zand tegen het wegglijden. De mens, als kerstboom
behangen met allerlei hulpmiddelen, horloge balpen sleutels
telefoon, stort rinkelend ter aarde, want op die runder-, varkens-of
kangaroe-leren zolen glijdt hij weg, zelfs op die zorgvuldig
bewerkte andermanspoten glijdt hij knullig weg, dagelijks
node missend de praktische duimteen, en véél, véél onnozeler
dan dat hertje, wiens vacht hij ook nog stelen moest. Eindelijk
in bed, ligt hij nóg met zijn slaapbril op, tegen het ochtendlicht.

Kort daarop lopen er drie schoenen
onder, kalft de burcht af, en zakt hopeloos onze kuil in als er een langharige
zee-hond overheen roetsjt.

Van schrik laat ik mijn appel vallen.
-Zullen we?

Douchend, stofzuigerend neurie
ik rozig een requiemmetje voor
die parelmoeren fledders die
na te zijn gestrand, ook nog
gedood werden, vermoord
door kinderen, mijn kinderen, zo
uitgelaten en zonder schaamte, spijt

Op stranden spoelen soms bootresten aan, jerrycans, vodden, plastic-tas-flarden, lege
sardineblikjes. Vandaag werd dat ons bespaard, waren dat onze stranden gelukkig
niet, functioneerden de verdedigingswerken naar behoren. Architect en ingenieur krijgen
hiervoor een pluim, worden aanstonds geridderd op grond van hun verdienste voor hun
mooie land.

 

Micha Hamel (Amsterdam, 8 juli 1970)

 

De Duitse dichter Hans Arnfrid Astel werd geboren in München op 9 juli 1933. Zie ook alle tags voor Hans Arnfrid Astel op dit blog.

 

Vlinders

Franciscus van Assisi preekte tot de dieren.
Hij leerde hen met zijn wijsvinger
de vroomheid van mannen van zijn eigen soort,
zoals Orpheus ooit de dieren had voorgezongen.
Toen vloog er een vlinder op zijn vinger.
Zo, mijn ziel, zing ik over de bloemen,
praat ik tegen de mensen over de dieren.
Als ik al lang weer zwijg vliegt voor mijn mond
jouw vlinder op het puntje van mijn tong.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Hans Arnfrid Astel (9 juli 1933 – 12 maart 2018)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 8e juli ook mijn blog van 8 juli 2020 en eveneens mijn blog van 8 juli 2019 en ook mijn blog van 8 juli 2017 deel 2.