De Vlaamse schrijfster Els Beerten werd geboren in Hasselt op 27 maart 1959. Beerten ging in 1977 Germaanse filologie studeren aan de Katholieke Universiteit Leuven. Binnen deze studie koos zij voor Nederlands en Engels. Ze promoveerde in 1981, waarna ze nog twee jaar les volgde aan de Toneelacademie in Maastricht. Daar stimuleerde een docent haar om boeken te schrijven en les te geven en de opleiding niet te voltooien. In 1987 verscheen haar debuut “Scènes”, over een meisje dat les volgt aan een toneelschool maar daar niet voldoende vooruitgang kan maken. Er volgden nog veertien kinder- en jongerenboeken. “In het donker is het veilig” uit 1998 verhaalt over twee jongens die een fantasiewereld opbouwen, verscholen in een kast, waar ze niet geconfronteerd worden met hun steeds ruziënde ouders. Het meermaals bekroonde “Allemaal willen we de hemel” uit 2008 verhaalt het leven en de keuzes van twee jongeren in en na de Tweede Wereldoorlog. De ene, Jef, kiest voor het verzet maar sleept een geheim met zich mee, de andere, Ward, voor het Vlaams Legioen. Els Beerten is naast schrijfster ook lerares Engels, Nederlands en Expressie in het secundair onderwijs in Vlaanderen en ze doceert aan het Sint-Jozefscollege van Aarschot creatief schrijven. Aanvullend gaf ze workshops creatief schrijven in Suriname en Zuid-Afrika. Zij was reeds meermaals laureate van belangrijke jeugdliteratuurprijzen. In 2022 verscheen “De rest van ons leven”, een roman voor (jong)volwassenen.
Uit: De rest van ons leven
“De trein komt aan in het station. Niemand stapt uit, iedereen reist verder naar Napels. Het is zover; zegt Luigi. Hij grijpt de koffers, Gloria slaat haar armen om de rugzak, ze stappen in
Niemand houdt hen tegen. Niemand die zegt hoe onfatsoenlijk het is wat ze doen.
De eerste coupé is leeg. Hij legt de koffers in het rek boven hun hoofd, de rugzak blijft beneden. Er zit brood in, worst, kaas, en koffie. Als dat allemaal op is, zullen ze in België zijn. Hij zal er de mijn in kruipen, en zij. Ach, zij. Ze gaan zitten bij het raam.
Carlotta en ik staan nog altijd op het perron, de kleine Vito tussen ons in. Alsof twee jaar niets is, zo zwaaien ze vanuit de trein. ‘Zwaai dan terug; zegt Carlotta.
Achter ons klinkt een claxon, we kijken alle drie om. Aan de overkant wenkt Roberto, hij wil naar huis. ‘Nog even,’ roept Carlotta naar hem. Hij steekt zijn hand op. Haalt een sigaret tevoorschijn, steekt ze aan. Hij zuigt de rook diep in, blaast hem uit en kijkt hem na, terwijl hij heen en weer stapt. Even struikelt hij, meteen vindt hij zijn evenwicht. Mannen als Roberto kennen de grond onder hun voeten, ze hebben hem daar eigenhandig gelegd. ‘lk mag nu vooraan; zegt Vito. Jij zit waar ik het zeg,’ zegt Carlotta. ‘Hij heeft het mij beloofd!’ Een Buit klinkt schel. ‘Hoog die arm, Vittorio, en zwaai, zwáái, zeg ikje. Jij ook, Alfredo Santoro: Over het hoofd van het kind kijkt Carlotta me aan. Ze lacht niet. Er valt dan ook helemaal niets te lachen.
De trein vertrekt. Nog even blijven we staan. Bewegen we nauwelijks. Geven we het mirakel de hes om zich alsnog te voltrekken. Een trein die terugkeert, het leven dat vanzelf weer in zijn plooi valt. En het zal niet gebeuren. Het ie nu eenmaal niet wat levens gewoonlijk doen.
Want neem nu dat van mij.”
Els Beerten (Hasselt, 27 maart 1959)