De Nederlandse dichter, columnist en schrijver Martin Bril werd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Zie ook alle tags voor Martin Bril op dit blog.
Uit: Jongensjaren (Schoonmaak)
“De aardappels gaan de grond in. De bermen kleuren geel van het koolzaad. In de weilanden dartelen de lammeren. De iepen staan op het punt hun zaad te laten vallen. De terrassen staan buiten, de kampeerders trekken er met hun caravans op uit. In de tuin zit een eenzame koolmees te zingen en op haar balkonnetje stroopt de achterbuurvrouw haar broekspijpen omhoog om de zon haar bleke kuiten te laten bruinen. Tijd voor de voorjaarsschoonmaak.
Ik weet het nog.
Mijn moeder trok er een week voor uit. Kwam je op een dag thuis uit school, stonden alle meubelen in de tuin en hing de waslijn vol tafelkleden, deurmatten en winterjassen, die daarna de kast in gingen om te wachten tot het weer koud genoeg was om ze te dragen. Handschoenen, sjaals, wanten, mutsen, dikke truien, alfes verdween. Dagen werd er gestofzuigd, gedweild, gepoetst en geboend. Dekens werden opgeborgen, de kachel ging niet meer aan. Dagenlang aten we macaroni, elleboogjes van Honig, lekker makkelijk. Aan het einde van de week was het gezin klaar voor een nieuwe tijd.
Een mooi ritueel.
De voorjaarsschoonmaak markeert de overgang van donker naar licht, van korte dagen naar lange avonden (we speelden ineens veel meer buiten, en steeds langer), van binnen naar buiten, van bedompt en stoffig (zodra het zonlicht in de woonkamer het stof op de salontafel deed dansen, begon mijn moeder naar de grote schoonmaak te verlangen) naar fris en luchtig, van gevangen naar vrij. Het hoogtepunt: de ramen lappen. Daarna was het resultaat van al die nijvere arbeid in volle glorie zichtbaar.
Ik kan me niet herinneren dat wij kinderen, of mijn vader, meehielpen bij de grote schoonmaak. Het was een operatie van mijn moeder. Zij bepaalde ook het moment waarop een en ander van start ging. Soms belde ze erover met haar zussen, ook allemaalvrouwen die aanzienlijke gezinnen bestierden; of die al begonnen waren. Andere keren liet ze zich inspireren door buurvrouwen of vriendinnen. Maar altijd kwam de schoonmaak als een verrassing, voor ons. Kwam je thuis, had moeder ineens van die enge, rubberen handschoenen aan, een theedoek om heur haar geknoopt, en stond het hele aanrecht vol borden, potten, pannen, kopjes, schotels, kruiden, pakken suiker, meel, blikken bruine bonen, flessen en dozen. Dan was ze de keukenkastjes aan het schoonmaken.“
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 – 22 april 2009)
De Nederlandse schrijfster Doeschka Meijsing werd geboren in Eindhoven op 21 oktober 1947. Zie ook alle tags voor Doeschka Meijsing op dit blog.
Uit: Beer en Jager
“Er was eens een Beer die veel sliep, maar toch alles zag. Hij zag hoe de mensen hun schoenen vast strikten en hij zag hoe de mieren met suikerklontjes rondsjouwden en dat de wolken nooit langer dan dertig seconden dezelfde samenstelling hadden.
Op een mooie dag in de maand januari sloeg hij zijn ogen op en met die langzame blik van hem, zag hij dat een nieuw jaar was begonnen en dat het tijd voor hem werd eens uit stappen te gaan. Hij boende zijn vel net zolang tot het een beetje begon te knisperen en te glanzen. Hij poetste de slaap uit zijn ogen en toen liep hij door de duinen over het verende mos naar de boshut, waar veel andere dieren waren. Er was daar een tapkast die precies groot genoeg was voor Beer om op te leunen. Dus nam hij de leunhouding aan en bestelde een glas honingwijn.
Dat smaakte. Hij vond dat een goed jaar was begonnen. ‘Cheerio,’ zei hij tegen de hazenfamilie die een luid gesprek aan het voeren was – en ze keken even op en hieven hun glas, maar hun discussie werd er niet echt voor onderbroken – toen Jager binnenkwam.
Beer zag wel hoe hij eruit zag, Jager. Hij droeg groene kousen met rode kwastjes om zijn kuiten en zijn hoed stond scheef op zijn hoofd, in de rand er van was een fazantenveer gestoken. Beer sloot even zijn ogen, sliep bijna weer in, maar herinnerde zich juist op tijd dat er een nieuw jaar was begonnen. Hij trok zijn oogleden weer op, loensde een beetje naar Jager en zei: ‘Hallo, Jager!’
‘Ja,’ zei Jager en hij blies eens in de loop van het geweer dat hij tegen de tapkast neerzette, ‘ik was juist naar je op zoek.’ Hij bestelde een glas thee met rum en zei: ‘Je hebt lang genoeg geslapen, maar ze zeiden dat ik je hier kon vinden. Hoe was je slaap? ‘
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
De Nederlandse dichter Daan Doesborgh werd geboren op 21 oktober 1988 in Steyl. Zie ook alle tags voor Daan Doesborgh op dit blog.
ik droomde
dat ik met mijn moeder
naar de onderwereld moest
om gedoopt te worden in de Styx
moeder zei: “van groot belang is
dat je tot de laatste haar
onder water gaat, je weet toch
hoe het anders mis kan gaan?”
en ik zei “tuurlijk ma”
en zwom en zwom
maar maakte (o mijn
droevig lot) een kapitale fout
“Mam, houd jij mijn pen dan even vast?”
Tevreden sonnet
auto’s sjokken traag als
diplodocussen voorbij
het asfalt onder mij
golft met mijn denken mee
ik ben getroond ben ik
een zetel die bewegen kan
ik ben een fietser en een man
en schik me in mijn stad
ik hoef nog nergens heen
ergens zingt iemand niet mee
en een grote en trillende vrede
daalt, terwijl de zon door
de Molsteeg en traag
over tafel schuift, neer op de straat
Daan Doesborgh (Steyl, 21 oktober 1988)
De Franse dichter en schrijver Alphonse de Lamartine werd geboren op 21 oktober 1790 in Mâcon. Zie ook alle tags voor Alphonse de Lamartine op dit blog.
Erinnerung
Die Tage fliehn; ich acht’ es kaum,
Denn keiner läßt mir ein Erinnern;
Nur du wohnst ewig mir im Innern,
Du meiner Liebe letzter Traum!
Die Jahre, die vorüberwallen,
Wie häufen sie sich hinter mir!
So sieht um sich der Blätter Zier
Die Eiche welk zur Erde fallen.
Schnee hat sich auf mein Haupt gelegt;
Mein Blut ist träg und kalt geworden,
Wie Wellen, die der Sturm aus Norden,
Der eisige, in Fesseln schlägt.
Doch ewig jungen Reiz entfaltet
Sehnsuchtverklärt dein Bild in mir,
Wie meine Seele hüt’ ich’s hier
Im Busen schön und unveraltet.
Nein, meinem Blick entschwandst du nicht,
Da du vom Erdenleid genesen;
Ich seh’ dich, ganz wie du gewesen,
Hinwandeln in dem ew’gen Licht;
Das Haupt von Anmuth noch umwoben,
Ganz wie an jenem letzten Tag,
Da deiner Seele Flügelschlag
Dich mit dem Frühroth trug nach oben.
So schön, so rein, so schmerzgeweiht
Seh’ ich dich durch die Himmel schweben;
Dein Auge, drin erlosch das Leben,
Nun stralt es von Unsterblichkeit.
Wohl geht zu Rast der Sonne Schimmer
Und birgt sich, bis der Tag erwacht;
Doch meine Lieb’ hat keine Nacht,
Ob meiner Seele stralst du immer.
Dich hör’ ich, schau’ ich überall,
Im Wolkenzug, im Dunst der Wildniß,
Es zittert auf der Flut dein Bildniß,
Im Winde deiner Stimme Schall.
Und wenn im Dämmerflor, im düstern,
Der schwüle Tag entschlief zur Ruh,
Ist mir, im Lufthauch nahest du,
Mir dein Geheimniß zuzuflüstern.
Ich meine Nachts, wenn dichtgedrängt
Die Himmelsleuchten ziehn im Blauen,
In jedem Sterne dich zu schauen,
An dem mein Aug’ am liebsten hängt.
Im Dufte, den vom Rosenstrauche
Der West an mir vorübertrug,
Empfind’ ich deinen Athemzug,
Der mich erquickt mit sanftem Hauche.
Und deine Hand ist’s wunderbar,
Die mir vom Auge nimmt die Thränen,
Wenn ich geflohn mit meinem Sehnen
Zum Trost verheißenden Altar.
Du wachst an meinem Bett im Schatten
Und deckst mich mit den Flügeln zu;
Die leichten Träume sendest du,
Die mir ein dämmernd Glück gestatten.
Und löst im Schlaf einst deine Hand
Die Fessel, drin ich mich noch quäle,
Dann sinkt, o Zwilling meiner Seele,
Mit ihr die letzte Scheidewand.
Zwei Seufzer, himmelan getragen,
Zwei Stralen eines Morgenscheins
Sind unsre beiden Seelen Eins –
Und du, mein Herz, du kannst noch zagen?
Vertaald door Heinrich Leuthold
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869)
Portret door François Gérard, 1831
De Engels dichter en criticus Samuel Taylor Coleridge werd geboren op 21 oktober 1772 in Ottery St. Mary, Devonshire. Zie ook alle tags voor Samuel T. Coleridge op dit blog.
The Rime of the Ancient Mariner (Fragment)
With sloping masts and dipping prow,
As who pursued with yell and blow
Still treads the shadow of his foe,
And forward bends his head,
The ship drove fast, loud roared the blast,
The southward aye we fled.
And now there came both mist and snow,
And it grew wondrous cold :
And ice, mast-high, came floating by,
As green as emerald.
The land of ice, and of fearful sounds where no living thing was to be
seen.
And through the drifts the snowy clifts
Did send a dismal sheen :
Nor shapes of men nor beasts we ken–
The ice was all between.
The ice was here, the ice was there,
The ice was all around :
It cracked and growled, and roared and howled,
Like noises in a swound !
Till a great sea-bird, called the Albatross, came through the snow-fog, and
was received with great joy and hospitality.
At length did cross an Albatross,
Thorough the fog it came ;
As if it had been a Christian soul,
We hailed it in God’s name.
It ate the food it ne’er had eat,
And round and round it flew.
The ice did split with a thunder-fit ;
The helmsman steered us through !
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834)
Standbeeld in Croyden. Coleridge in het midden, links Peggy Ashcroft
De Ierse dichter Patrick Kavanagh werd geboren op 21 oktober 1904 in County Monaghan. Zie ook mijn blog van 21 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Patrick Kavanagh op dit blog.
On Raglan Road
On Raglan Road on an autumn day I met her first and knew
That her dark hair would weave a snare that I might one day rue;
I saw the danger, yet I walked along the enchanted way,
And I said, let grief be a fallen leaf at the dawning of the day.
On Grafton Street in November we tripped lightly along the ledge
Of the deep ravine where can be seen the worth of passion’s pledge,
The Queen of Hearts still making tarts and I not making hay –
O I loved too much and by such and such is happiness thrown away.
I gave her gifts of the mind I gave her the secret sign that’s known
To the artists who have known the true gods of sound and stone
And word and tint. I did not stint for I gave her poems to say.
With her own name there and her own dark hair like clouds over fields of May
On a quiet street where old ghosts meet I see her walking now
Away from me so hurriedly my reason must allow
That I had wooed not as I should a creature made of clay –
When the angel woos the clay he’d lose his wings at the dawn of day.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967)
Portret door Edward McGuire, 1961
Zie voor nog meer schrijvers van de 21e oktober ook mijn drie blogs van 21 oktober 2011.