K. Schippers, Nelleke Noordervliet, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Bodenski, Johannes Petrus Hasebroek

De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticus K. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippers op dit blog.

 

Algemene taal na klap

Geef een Fransman, een Engelsman
een klap met een houten hamer
en luister
of geluid
nog met landstaal
in verband gebracht kan worden

Indien klap hard
daarna vergelijken:
het geluid van een slapende Fransman
het geluid van een slapende Engelsman

Universele grammatica en fonetiek
van slaapgeluiden zonder woorden

 

Huid

Een doos of vaas kan zich
geen beeld van iets anders vormen.

Zij zijn alleen een deel van een
omgeving voor een mens of dier.

Zelf vallen zij samen met hun huid
van steen, karton of een ander

materiaal. Zij kunnen nooit een
uitbreiding ervaren. Voorwerpen

zijn gedompeld in een afzondering
die nooit kan worden opgeheven.

Er is niets dan zij.

 

Opening van het visseizoen

Eindelijk buiten.
Water is water.
Riet is riet.
Een eend lijkt op een eend.

Maar nu begint mijn vader (62) weer.

Hij noemt waterhoentjes strijkbouten
en vindt dat de maan
ondergaat
als de
zon.

 

 
K. Schippers (Amsterdam, 6 november 1936)

 

De Nederlandse schrijfster Nelleke Noordervliet werd op 6 november 1945 in Rotterdam geboren. Zie ook alle tags voor Nelleke Noordervliet op dit blog.

Uit: Advocaat van de hemel

“Zorgvlied. Daar had hij altijd willen liggen. Het Père Lachaise van Amsterdam. En die stoet: als hij die kon zien! We brachten hem naar zijn kuil ergens achteraan. Ik liep voorop. Het is een plicht die je hebt als familie, als enige zuster. Er is niemand over. Ouders vroeg dood. Wijzelf allang veel ouder dan onze ouders ooit zijn geworden. Tantes en ooms in verre Indische nevels gebleven. Neven en nichten? Geen idee. Leegte aan onze kant van de stamboom. Mijn dode broer had weinig familie bij zijn laatste optreden, maar veel publiek en niemand die om hem gaf. Wie man sich bettet, so liegt man.
Het was mooi dodenweer. Nevelig. Er hingen druppels aan de laatste gele bladeren. Het rook naar kleuterscholen vol herfststukjes. Ik dacht aan hem, hoe hij daar een beetje lag te schudden in zijn Hamlet-kostuum met schillerkraag. Dat wou hij aan, hij had het vastgelegd bij de notaris. Hij scheen het pak kort voor zijn dood nog gepast te hebben. Zijn ziekte had hem zijn jeugdige gestalte weer gegeven. Mager en knokig. Nu kan ik gaan, zei hij tegen de verpleegster, die het mij vertelde alsof ik er vast wel blij om zou zijn dat hij vrede had met de dood. ‘Uw broer was geen makkelijke patiënt,’ zei ze nog eerlijk.
Ofschoon ik toespraken had verboden – ik heb een afschuw van leugenachtigheid en had neutrale muziek uitgezocht – was in de aula een acteur quasi spontaan opgestaan en had de hele ‘To be or not to be’-monoloog gedeclameerd, in het geval van mijn broer nauwelijks meer een vraag. Het was een hommage aan het grootste moment van Henks carrière, toen hij als jonge veertiger een dwarse Hamlet-bewerking speelde onder de harde ideologische hand van een Oost-Duits regisseur. Ik heb de voorstelling met kromme tenen uitgezeten. Velen vonden het prachtig, revolutionair, anders. Hij glorieerde in zijn kleine kring rechtvaardigen.
We naderden het graf. Ik probeerde de beelden tegen te houden, maar werd erdoor overspoeld. Vroeger. Later. Alles. Dat hele vergeefse leven. Het zijne en het mijne. Het leven van iedereen die achter mij over het zachte pad trad. Ik keek naar de hemel. Daarin was niets te zien.”

 

 
Nelleke Noordervliet (Rotterdam, 6 november 1945)

 

De Amerikaanse schrijver Colson Whitehead werd geboren op 6 november 1969 en groeide op in Manhattan. Zie ook alle tags voor Colson Whitehead op dit blog.

Uit: The Underground Railroad

“The first time Caesar approached Cora about running north, she said no.This was her grandmother talking. Cora’s grandmother had never seen the ocean before that bright afternoon in the port of Ouidah and the water dazzled after her time in the fort’s dungeon. The dungeon stored them until the ships arrived. Dahomeyan raiders kidnapped the men first, then returned to her village the next moon for the women and children, marching them in chains to the sea two by two. As she stared into the black doorway, Ajarry thought she’d be reunited with her father, down there in the dark. The survivors from her village told her that when her father couldn’t keep the pace of the long march, the slavers stove in his head and left his body by the trail. Her mother had died years before.Cora’s grandmother was sold a few times on the trek to the fort, passed between slavers for cowrie shells and glass beads. It was hard to say how much they paid for her in Ouidah as she was part of a bulk purchase, eighty- eight human souls for sixty crates of rum and gunpowder, the price arrived upon after the standard haggling in Coast English. Able- bodied men and child-bearing women fetched more than juveniles, making an individual accounting difficult.The Nanny was out of Liverpool and had made two previous stops along the Gold Coast. The captain staggered his purchases, rather than find himself with cargo of singular culture and disposition. Who knew what brand of mutiny his captives might cook up if they shared a common tongue. This was the ship’s final port of call before they crossed the Atlantic. Two yellow- haired sailors rowed Ajarry out to the ship, humming. White skin like bone.The noxious air of the hold, the gloom of confinement, and the screams of those shackled to her contrived to drive Ajarry to madness. Because of her tender age, her captors did not immedi-ately force their urges upon her, but eventually some of the more seasoned mates dragged her from the hold six weeks into the pas-sage. She twice tried to kill herself on the voyage to America, once by denying herself food and then again by drowning. The sailors stymied her both times, versed in the schemes and inclinations of chattel. Ajarry didn’t even make it to the gunwale when she tried to jump overboard. Her simpering posture and piteous aspect, rec-ognizable from thousands of slaves before her, betrayed her inten-tions. Chained head to toe, head to toe, in exponential misery.Although they had tried not to get separated at the auction in Ouidah, the rest of her family was purchased by Portuguese trad-ers from the frigate Vivilia, next seen four months later drifting ten miles off Bermuda. Plague had claimed all on board. Authorities lit the ship on fire and watched her crackle and sink.“

 

 
Colson Whitehead (New York, 6 november 1969)

 

De Amerikaanse schrijver Michael Cunningham is geboren in Cincinnati, Ohio op 6 november 1952. Zie ook alle tags voor Michael Cunningham op dit blog.

Uit: The Hours

« Leonard races from the room, runs downstairs. He says to the maid, “I think something has happened to Mrs. Woolf. I think she may have tried to kill herself. Which way did she go? Did you see her leave the house?”
The maid, panicked, begins to cry. Leonard rushes out and goes to the river, past the church and the sheep, past the osier bed. At the riverbank he finds no one but a man in a red jacket, fishing.
She is borne quickly along by the current. She appears to be flying, a fantastic figure, arms outstretched, hair streaming, the tail of the fur coat billowing behind. She floats, heavily, through shafts of brown, granular light. She does not travel far. Her feet (the shoes are gone) strike the bottom occasionally, and when they do they summon up a sluggish cloud of muck, filled with the black silhouettes of leaf skeletons, that stands all but stationary in the water after she has passed along out of sight. Stripes of green-black weed catch in her hair and the fur of her coat, and for a while her eyes are blindfolded by a thick swatch of weed, which finally loosens itself and floats, twisting and untwisting and twisting again.
She comes to rest, eventually, against one of the pilings of the bridge at Southease. The current presses her, worries her, but she is firmly positioned at the base of the squat, square column, with her back to the river and her face against the stone. She curls there with one arm folded against her chest and the other afloat over the rise of her hip. Some distance above her is the bright, rippled surface. The sky reflects unsteadily there, white and heavy with clouds, traversed by the black cutout shapes of rooks. Cars and trucks rumble over the bridge. A small boy, no older than three, crossing the bridge with his mother, stops at the rail, crouches, and pushes the stick he’s been carrying between the slats of the railing so it will fall into the water. His mother urges him along but he insists on staying awhile, watching the stick as the current takes it.
Here they are, on a day early in the Second World War: the boy and his mother on the bridge, the stick floating over the water’s surface, and Virginia’s body at the river’s bottom, as if she is dreaming of the surface, the stick, the boy and his mother, the sky and the rooks. An olive-drab truck rolls across the bridge, loaded with soldiers in uniform, who wave to the boy who has just thrown the stick. He waves back. He demands that his mother pick him up so he can see the soldiers better; so he will be more visible to them. All this enters the bridge, resounds through its wood and stone, and enters Virginia’s body. Her face, pressed sideways to the piling, absorbs it all: the truck and the soldiers, the mother and the child.“

 

 
Michael Cunningham (Cincinnati, 6 november 1952)

 

De Oostenrijkse schrijver Robert Musil werd geboren op 6 november 1880 in Klagenfurt. Zie ook alle tags voor Robert Musil op dit blog.

Uit: Der Mann ohne Eigenschaften

„Diese beiden hielten nun plötzlich ihren Schritt an, weil sie vor sich einen Auflauf bemerkten. Schon einen Augenblick vorher war etwas aus der Reihe gesprungen, eine quer schlagende Bewegung; etwas hatte sich gedreht, war seitwärts gerutscht, ein schwerer, jäh gebremster Lastwagen war es, wie sich jetzt zeigte, wo er, mit einem Rad auf der Bordschwelle, gestrandet dastand. Wie die Bienen um das Flugloch hatten sich im Nu Menschen um einen kleinen Fleck angesetzt, den sie in ihrer Mitte freiließen. Von seinem Wagen herabgekommen, stand der Lenker darin, grau wie Packpapier, und erklärte mit groben Gebärden den Unglücksfall. Die Blicke der Hinzukommenden richteten sich auf ihn und sanken dann vorsichtig in die Tiefe des Lochs, wo man einen Mann, der wie tot dalag, an die Schwelle des Gehsteigs gebettet hatte. Er war durch seine eigene Unachtsamkeit zu Schaden gekommen, wie allgemein zugegeben wurde. Abwechselnd knieten Leute bei ihm nieder, um etwas mit ihm anzufangen; man öffnete seinen Rock und schloß ihn wieder, man versuchte ihn aufzurichten oder im Gegenteil, ihn wieder hinzulegen; eigentlich wollte niemand etwas anderes damit, als die Zeit ausfüllen, bis mit der Rettungsgesellschaft sachkundige und befugte Hilfe käme.
Auch die Dame und ihr Begleiter waren herangetreten und hatten, über Köpfe und gebeugte Rücken hinweg, den Daliegenden betrachtet. Dann traten sie zurück und zögerten. Die Dame fühlte etwas Unangenehmes in der Herz-Magengrube, das sie berechtigt war für Mitleid zu halten; es war ein unentschlossenes, lähmendes Gefühl. Der Herr sagte nach einigem Schweigen zu ihr: »Diese schweren Kraftwagen, wie sie hier verwendet werden, haben einen zu langen Bremsweg.« Die Dame fühlte sich dadurch erleichtert und dankte mit einem aufmerksamen Blick. Sie hatte dieses Wort wohl schon manchmal gehört, aber sie wußte nicht, was ein Bremsweg sei, und wollte es auch nicht wissen; es genügte ihr, daß damit dieser gräßliche Vorfall in irgend eine Ordnung zu bringen war und zu einem technischen Problem wurde, das sie nicht mehr unmittelbar anging. Man hörte jetzt auch schon die Pfeife eines Rettungswagens schrillen, und die Schnelligkeit seines Eintreffens erfüllte alle Wartenden mit Genugtuung. Bewundernswert sind diese sozialen Einrichtungen. Man hob den Verunglückten auf eine Tragbahre und schob ihn mit dieser in den Wagen. Männer in einer Art Uniform waren um ihn bemüht, und das Innere des Fuhrwerks, das der Blick erhaschte, sah so sauber und regelmäßig wie ein Krankensaal aus. Man ging fast mit dem berechtigten Eindruck davon, daß sich ein gesetzliches und ordnungsmäßiges Ereignis vollzogen habe. »Nach den amerikanischen Statistiken«, so bemerkte der Herr, »werden dort jährlich durch Autos 190000 Personen getötet und 450000 verletzt.«

 

 
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942)
Cover

 

De Surinaamse dichteres en schrijfster Bea Vianen werd geboren in Paramaribo op 6 november 1935. Zie ook alle tags voor Bea Vianen op dit blog.

Uit:Nonnen en straffen

“Een droom heeft mij wakker gemaakt. Ik dacht dat ik in het Internaat was en in de rij liep. Naast Norine. Een rozenkrans in de hand. Ik hoorde de stem van de Overste. Zij prevelde. Voor mij gaven de meisjes elkaar duwtjes om het gebed van de soeur belachelijk te maken. Ik was acht. Mijn moeder lag in het ziekenhuis. Zij zou daar jaren liggen. Aan de hand van mijn vader beklom ik de brede en hoge stoep van het klooster aan de Gravenstraat. De zon ging onder. Ik denk dat het vier uur was. Ik huilde. De stilte van de kloostervestibule greep mij aan. Ik voelde mij gevangen, ver van de spelletjes die ik zo graag deed: het vangen van aardwormpjes met lange grassprietjes, natgemaakt met speeksel om de soekroeboes, zoals wij de wormpjes noemden, aan te lokken. Ik voelde mij ver van de hangalampoeheiningen, de bladeren die ik doorprikte met de harde doorns van de babydruif. En dan mijn tadja’s van zand, versierd met gele bloemen die ik langs de goot voor ons huis plukte. De zoemende honingbijen, gevangen met een stukje papier.
Tja, ik was acht toen ik kennis maakte met lange gebedsoefeningen, straffen, gangen, vestibules, refters, mangelkamers, koepen, zalen en biechtstoelen.
Het Internaat van de Orde der Franciscanessen was een wereld in het klein, roterend door de kracht van christelijk kolonialisme. Een kleine wereld ook omdat alle rassen van onze samenleving dezelfde straffen ondergingen, dezelfde zonden beleden en dezelfde taal spraken. Het Nederlands. De voertaal. De taal van de beschaafden. Gesproken door de Chinese meisjes uit het district Nickerie en uit Marowijne. Door de Indiaanse meisjes, de onverschrokken dochters van de Caraïben en de Arowakken uit Donderskamp en Corneliskondré aan de benedenloop van de Coppenamerivier. Door zovele anderen die ik mij nog erg goed herinner. Vooral de rebellen, even onverschrokken als de Indiaanse meisjes voor wie ik grote bewondering had. Stella, Wilma, Joosje, gevolgd door de familienaam Indiaan. Ik kon goed met ze opschieten, ofschoon zij een stuk ouder waren. Toch durfde ik ze nooit te vragen of het waar was dat ’s nachts in het donker van de Palmentuin drievingerige Indianen ronddoolden.”

 

 
Bea Vianen (Paramaribo, 6 november 1935)

 

De Vlaamse literatuurwetenschapper en auteur Gilbert (Bert) Vanheste werd geboren in Pervijze op 6 november 1937. Zie ook alle tags voor Bert Vanheste op dit blog.

Uit:De politieke romans van Virginie Loveling: antikatholiek?

“Vanacker stelt dus dat ik ten onrechte, op grond van mijn kennis van de eigen tijd, een scheiding aanbreng in de 19e eeuw tussen het katholieke geloof en de katholieke praktijk. In een raadselachtige zin lijkt hij te vinden dat ik op grond van mijn kennis van de huidige kerk (welke? die van mijn jeugd in Vlaanderen, die ik als minstens even onderdrukkend en intolerant heb ervaren als Loveling dat deed?), die zich zou distantiëren van de 19e-eeuwse onverdraagzaamheid, de conclusie trek dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de echte kerk en een intolerante verschijningsvorm ervan omstreeks 1880. Daar stelt hij tegenover dat er in 1880 geen andere katholieke kerk was dan die van 1880. Daar ben ik het mee eens, ook als dat betekent dat er binnen het katholieke kamp in die periode geen oppositie van enige betekenis bestond. Daar gaat het echter niet om. Als Vanacker zegt dat de twee geëngageerde romans van Virginie Loveling hem niet alleen antiklerikaal lijken, maar ook antikatholiek en hij verstaat onder die laatste term: gericht tegen de katholieke kerk, dan geef ik hem volmondig gelijk. Echter: in het normale spraakgebruik noemt men dat antiklerikalisme. Antikatholicisme stoot door naar de, niet aan een periode gebonden, geloofspunten. (Zoals anticommunisme veel verder gaat dan kritiek op de Russische partij). Welnu, V. Loveling bestrijdt die leerstellingen niet in haar boeken en zelfs niet (heb ik uit Vanacker begrepen) in haar journalistieke werk. De argumentatie voor deze stelling ligt op elke bladzijde van Vanackers artikel voor het oprapen. Er was omstreeks 1880 geen andere kerk, maar men – niet in de laatste plaats V.L. zelf – had wel degelijk weet van een andere, niet ultramontaanse, katholieke kerk, namelijk de vrijzinnig-katholieke waarin Virginie zelf grootgebracht was. Na 1848 was dit liberaal-katholicisme historisch achterhaald, hetgeen niet betekent dat het uit de hoofden gebannen was. Onmiskenbaar herinnerde V.L. zich die periode, sterker: zij idealiseerde die. En was het hoofdpersonage in de Franstalige tegenhanger van In onze Vlaamsche gewesten, Partie perdue van Goblet d’Alviella, niet zo’n oude katholiek, voorstander van de oude principes tegen de nieuwe Roomse richting? De onderwijzer die V.L. in het dorp M. (Meigem?) gekend moet hebben was al evenzeer zo’n katholiek. Vanacker noemt zelf de priester Angelman uit Sophie een dissident (een woord met een anachronistisch geurtje?) die Sophie uitlegt dat de kerk haar ware opdracht niet vervult.”

 

.
Bert Vanheste (6 november 1937 – 23 februari 2007)

 

De Duitse dichter, componist en musicus Bodenski (eig. Michael Boden) werd geboren op 6 november 1965 in Potsdam. Zie ook alle tags voor Bodenski op dit blog en ook mijn blog van 6 november 2010‘.

 

Schlaflied

Siehst du die Wolken über uns
sie tanzen mit dem halben Mond
siehst du das kleine rote Tier
das in den schwarzen Büschen wohnt

der alte Zaun ist längst verfault
der Wald umarmt den Garten
siehst du mein Haar, es wird schon grau
vom warten, ach vom warten

auf meiner Zunge liegt ein Stein
und Gräser stechen tief in meine Haut
die Nacht schaut uns mit tausend Augen zu
komm schlaf mit mir
bevor der Morgen graut

hier in dem Schatten deines Leibs
roll ich mich ein um auszuruhn
kommt erst das Weiß dem Jahr ins Haar
dann muß ich fortgehn schwarz und stumm

auf meiner Zunge liegt ein Stein
und Gräser stechen tief in meine Haut
die Nacht schaut uns mit tausend Augen zu
komm schlaf mit mir
bevor der Morgen graut

 

 
Bodenski (Potsdam, 6 november 1965)

 

De Nederlandse schrijver, dichter en predikant Johannes Petrus Hasebroek werd geboren in Leiden op 6 november 1812. Zie ook alle tags voor Johannes Petrus Hasebroek op dit blog.

 

De velden worden wit

Reeds buigt de rijpende air het hoofd ter aarde neder,
En kondigt d’ oogstdag aan, waarom de landman bidt;
God geeft in ’t levend brood het zaad den zaaijer weder…
De velden worden wit.

Reeds zie ik ook voor mij den dag des oogstes naken.
Waar bleef de blondheid, die de frissche jeugd bezit?
Ach, zij verschoot om plaats voor bleeker verw te maken…
De velden worden wit.

De zeissen wordt gescherpt, mijn ziel! die u zal vellen;
Geen uur beslissender, heel ’t leven door, dan dit!
Leere u de grafbloem op uw kruin uw dagen tellen…
De velden worden wit.

 

Halfheid
Bij het zien van een regenboog

0 schoon gezicht! Met zevenvoude kleuren
Zie ik de bonte hemelboog
Als een triomfpoort naar omhoog
Zijn stralend halfrond opwaarts beuren.
Gods Majesteit en Liefde gloort
En treedt ons tegen door die poort.
Maar ach waar gij de krans van stralen
Wilt volgen tot zijn ring zich sluit , —
Zie hoe daar eenklaps de aarde u stuit,
En ’t oog weerhoudt in ’t nederdalen!
Hoe schoon, o boog, uw gordel zij,
Een Halfheid en niet meer, zijt gij!
0 beeld van ’t Schoonste en Zoetste op aarde!
’t Gelijkt de bonte regenboog.
Het streelt uw hart, het boeit uw oog,
Maar ’t blijft ten dele al wat ze u baarde.
Straks breekt de schone toverring,
Waarmee ze u voor een wijl omving.
Ja, wat ook de aarde ons geev’ te aanschouwen,
Wat ze ons van Waar- of Schoonheid bied’,
’t Is al een Halfheid, wat gij ziet:
’t Geheel blijft weigren zich te ontvouwen.
De dood alleen schenkt eens uw oog
De aanschouwing van de volle boog.

 

 
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 6e november ook mijn blog van 6 november 2017 en ook mijn blog van 6 november 2016 deel 2.