De Duitse schrijver Karl May werd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal, als vijfde van veertien kinderen van de wever Heinrich May en zijn echtgenote Wilhelmina Weise. Op 29 september 1856 begon hij zijn opleiding tot leraar in Waldheim, Saksen. Hier werd hij in 1860 veroordeeld wegens diefstal van zes kaarsstompjes. Toen hij zich in 1865 voor een vermogend arts uitgaf, werd hij betrapt en tot vier jaar arbeidshuis veroordeeld. Hij kwam voortijdig vrij in 1868. Hij beging hierna in verschillende betrekkingen nieuwe diefstallen, waarvoor hij van 1870 – 1874 in het tuchthuis in Waldheim gevangenisstraf uitzat. Zijn genezing kwam op gang toen hij de katholieke lekencatecheet Kochbar ontmoette. De jaren 1881-1887 vertegenwoordigden een hoogtepunt in zijn schrijversbestaan. In het katholieke gezinsblad Der Deutsche Hausschatz verschenen de eerste versies van zijn reisavonturen als De doodskaravaan, Door Koerdistan. In 1888 kreeg May een vaste aanstelling als medewerker aan het Stuttgarter tijdschrift Spemann’s Illustrirte Knabenzeitung: Der gute Kamerad. Vanaf 1892 verschenen Mays reisvertellingen in steeds grotere oplagen. De meeste van zijn Amerika-romans kenmerken zich door een christelijke, romantische inslag. Door de goede verkoop van zijn boeken ging het hem voor de wind. In 1899-1900 ondernam hij zijn eerste reis naar de Oriënt. Ook maakte hij een reis naar Amerika (1908), vanwaar hij veel originele souvenirs uit het dagelijks leven van verschillende indianen meenam. In 1904 werden de vroegere veroordelingen van May publiek, waardoor hij veel sympathie verloor. Er ontstond een anti-Karl May hetze, culminerend in, bijvoorbeeld, Lebius’ brochure Karl May – ein Verderber der deutschen Jugend. Tijdens processen tegen het publiceren van zijn (eerst naar zijn uitgever genoemde) Münchmeyer-romans onder zijn eigen naam verloor hij veel van het geld dat hij met schrijven had verdiend. Toen hij in 1912 overleed, was hij een gebroken man.
Uit: Der Schatz im Silbersee
„Da, wo jenseits des Cumison River sich die Elk Mountains erheben, ritten vier Männer über ein Hochplateau, welches mit kurzem Grase bewachsen war und, so weit das Auge reichte, weder Sträucher noch Bäume zeigte. Obgleich man im fernen Westen daran gewöhnt ist, außergewöhnliche Gestalten zu sehen, so hätten diese vier Reiter einem jeden, der ihnen begegnet wäre, auffallen müssen.
Der eine von ihnen, dem man es sofort ansah, daß er der vornehmste sei, ritt einen prachtvollen Rapphengst von der Art, welche man bei gewissen Apachenstämmen züchtet. Seine Gestalt war nicht zu hoch und breit, und dennoch machte sie den Eindruck großer Kraft und Ausdauerfähigkeit. Sein sonnverbranntes Gesicht wurde von einem dunkelblonden Vollbart umrahmt. Er trug lederne Leggins, ein Jagdhemd aus demselben Stoffe und lange Stiefeln, welche er bis über das Knie heraufgezogen hatte. Auf seinem Kopfe saß ein breitkrempiger Filzhut, in dessen Schnur rundum die Ohrenspitzen des Grizzlybären steckten. Der breite, aus einzelnen Lederriemen geflochtene Gürtel sc
hien mit Patronen gefüllt zu sein und enthielt außerdem zwei Revolver und ein Bowiemesser. Ferner hingen an demselben zwei Paar Schraubenhufeisen und vier fast kreisrunde, dicke Schilf- und Strohgeflechte, welche mit Riemen und Schnallen versehen waren. Jedenfalls waren diese bestimmt, dem Pferde an die Hufe geschnallt zu werden, falls es galt, einen Verfolger irre zu führen. Von der linken Schulter nach der rechten Hüfte hing ein zusammengeschlungener Lasso und um den Hals an einer festen Seidenschnur eine mit Kolibribälgen verzierte Friedenspfeife. In der Rechten hielt er ein kurzläufiges Gewehr, dessen Schloß von einer höchst eigenartigen Konstruktion zu sein schien, und auf dem Rücken trug er an einem breiten Riemen ein sehr langes und sehr starkes Doppelgewehr von der jetzt äußerst seltenen Art, welche man früher Bärentöter nannte und aus deren Läufen man nur Kugeln allergrößten Kalibers schoß. Dieser Mann war Old Shatterhand, der berühmte Jäger, welcher diesen Beinamen dem Umstande verdankte, daß er einen Feind mit einem bloßen Hiebe seiner Faust zu erlegen vermochte.“
Karl May (25 februari 1842 – 30 maart 1912)
Anthony Burgess is het pseudoniem van de Britse schrijver John Anthony Burgess Wilson. Hij werd geboren op 25 februari 1917 in Manchester, Engeland. Burgess werkte als een onderwijsofficier in Brunei en Maleisië na de Tweede Wereldoorlog. In 1959 werd er een hersentumor bij hem geconstateerd, en hij had een levensverwachting van een paar maanden. Hij gaf het lesgeven op en werd een fulltime schrijver. In zijn carrière als schrijver publiceerde hij meer dan 50 boeken in verschillende genres waaronder fictie en sciencefiction. Ook schreef hij een James Joyce handboek met de titel Here comes everybody. Zijn beroemdste (of beruchtste) boek was A Clockwork Orange; dit werd verfilmd door Stanley Kubrick in 1971. De film werd in veel landen verboden, en blijft erg controversieel.
Uit: Earthly Powers
“We,” he said, not without complacency, “are different. We attest the divine paradox. We are barren only to be fertile. We proclaim the primary reality of the world of the spirit which has an infinitude of mansions for an infinitude of human souls. And you too are different. Your destiny is of the rarest kind. You will live to proclaim the love of Christ for man and man for Christ in a figure of earthly love.” Preacher’s rhetoric; it would have been better in Italian, which thrives on melodious meaninglessness.
I said, with the same weariness as before, “My destiny is to live in a state of desire both church and state condemn and to grow sourly rich in the purveying of a debased commodity. I’ve just finished a novel which, when I’d read it through in typescript, made me feel sick to my stomach. And yet it’s what people want — the evocation of a past golden time when there was no Mussolini or Hitler or Franco, when gods were paid for with sovereigns, Elgar’s Symphony Number One in A flat trumpeted noblimente a massive hope in the future, and the romantic love of a shopgirl and a younger son of the aristocracy portended a healthful inflection but not destruction of the inherited social pattern. Comic servants and imperious duchesses. Hansom cabs and racing at Ascot. Fascists and democrats alike will love it. My destiny is to create a kind of underliterature that lacks all whiff of the subversive.”
“Don’t,” Carlo said, “underestimate yourself.”
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993)
De Franstalige schrijver Amin Maalouf werd geboren in Beiroet, Libanon, op 25 februari 1949. Hij studeerde sociologie en economie alvorens journalist te worden. In 1977 emigreerde hij naar Frankrijk, omwille van de burgeroorlog in Libanon. Na het succes van zijn boek De kruistochten gezien door de Arabieren (1983), stapte hij uit de journalistiek om voltijds te gaan schrijven. In 1993 won hij de Prix Goncourt voor zijn boek Le rocher de Tanios. In zijn essay Moordende identiteiten pleit hij voor het recht om tot meerdere culturen te behoren. Voorjaar 2005 verscheen bij De Geus een Nederlandse vertaling van zijn boek Origines, bekroond met de Prix Méditerranée 2004. De historische roman Leo Africanus gaat over een geleerde moslim die in handen van de Christenen valt en aan het pauselijke hof belandt. Het hoofdpersonage van de roman gaat terug op een historische persoon uit de 16e eeuw.
Uit: Leo Africanus
“I, Hasan the son of Muhammad the weigh-master, I, Jean-Leon de Medici, circumcised at the hand of a barber and baptized at the hand of a pope, I am now called the African, but I am not from Africa, nor from Europe, nor from Arabia. I am also called the Granadan, the Fassi, the Zayyati, but I come from no country, from no city, no tribe. I am the son of the road. My country is the caravan. My life the most unexpected of voyages.
My wrists have experienced in turn the caresses of silk, the abuses of wool, the gold of princes and the chains of slaves. My fingers have parted a thousand veils, my lips have made a thousand virgins blush, and my eyes have seen cities die and empires perish.
From my mouth you will hear Arabic, Turkish, Castilian, Berber, Hebrew, Latin and vulgar Italian, because all tongues and all prayers belong to me. But I belong to none of them. I belong only to God and to the earth, and it is to them that I will one day soon return.
But you will remain after me, my son. And you will carry the memory of me with you. And you will read my books. And this scene will come back to you: your father, dressed in the Neopolitan style, aboard this galley which is conveying him towards the African coast, scribbling to himself, like a merchant working out his accounts at the end of
a long journey.“
Amin Maalouf (Beiroet, 25 februari 1949)
De Italiaanse toneelschrijver Carlo Goldoni werd geboren in Venetië op 25 februari 1707.Als jongen liep hij van school om een reizende troep toneelspelers te volgen. Al op 8 jarige leeftijd schreef hij zijn eerste komedie, in totaal zouden het er ongeveer 150 worden. Hij studeerde rechten en filosofie te Pavia, maar moest in 1726 die stad verlaten als gevolg van een satire gericht tegen de plaatselijke dames. Uiteindelijk promoveerde hij in Padua en vestigde zich daar als advocaat. In 1734 werd hij verbonden aan de komische troep van Imer, die o.a. zijn bejubelde tragikomedie Belisario opvoerde, alsmede enige ‘comédies à sujet’, die hem de kans gaven te experimenteren met de hervorming die hem voor ogen stond:
het publiek behoedzaam te winnen voor een natuurgetrouwe, geheel ‘uitgeschreven’ komedie in plaats van de geïmproviseerde van de nog altijd gangbare Commedia dell’Arte. Goldoni verafschuwde de stukken van de Commedia dell’Arte om hun vulgariteit, de scherts, het irreële en het gebrek aan zedelijke waarden. Hij verving de voorgaande elementen door humor, sentiment en realiteit. Zo ontstond de “Commedia Nuova”. Van 1741 tot 1743 was Goldoni in Venetië consul van de republiek Genua. Daarna vestigde hij zich als advocaat in Pisa. In 1748 werd hij door de theaterdirecteur Medebac verbonden aan het Teatro Sant’Angelo in Venetië, waarvoor hij een aantal van zijn beste stukken schreef. Goldoni was de schepper van het blijspel in Italië. Hij voerde het realisme in (maakte aan het echte leven gespiegelde komedies) en gaf blijk van democratisch voelen. Een bepaalde ontwikkeling van zijn talent, te toetsen aan de opeenvolging van de stukken, ontbreekt. Wel blijkt uit zijn latere werk zijn respect voor de midden- en lagere klassen en voor vrouwen in het bijzonder.
Uit: DER IMPRESSARIO VON SMYRNA
“Annina:
Jetzt seien Sie kein Spielverderber.
Man interessiert sich halt für seine Mitberwerber-
und achtet drauf, daß man die Menschen kennt!
Wer ist sie?
Carluccio:
Mit hat nur ein Dirigent
von ihr sehr vorgeschwärmt und lobte dann vor allen Dingen
die Stellung ihres Gaumens.
Annina:
Und- kann sie auch singen?
Wo kommt sie her?
Carluccio:
Man sagt, Florenz.
Annina:
Aus der Provinz? Dann ist sie keine Konkurrenz.
stutzt Pardon- da bin ich wohl in´s Fettnäpfchen gesprungen.
Sie haben selbst doch letztens in Florenz gesungen?
Carluccio:
Ich sang! Doch geb ich Ihnen recht.
Florenz als Opernstadt ist schlecht.
Ein freches Publikum, kein Geld,
und wie man da die Sänger hält
ist wenig mehr als ein Skandal!
Man nehme nur mal meinen Fall;
Man hat mir schriftlich im Vertrag
markiertes Singen schlichtweg untersagt!
Für jeden nicht gesung´nen Ton
gab´s Abzug von der Provision,
und als ich einmal heiser war,
da gab es gar kein Honorar.
So wollte man mich wahrhaft zwingen
fast jeden Abend auszusingen!
Und das, wo mein Falsett noch besser klingt
als wenn ein anderer zehnmal singt.”
Carlo Goldoni (25 februari 1707 – 6 februari 1793)
De Duitse jezuïet en dichter Friedrich von Spee werd op 25 februari 1591 in Kaiserswerth bij Düsseldorf geboren. Behalve als dichter is hij bekend gebleven als moraaltheoloog en door zijn kritiek op de heksenprocessen. In zijn dichterlijke hoofdwerk „Trutznachtigall oder geistlich-poetisch Lustwäldlein“ liet hij zich kennen als een eigenzinnige en originele dichter van de Barok.
Welchen Jubel, welche Freude
Welchen Jubel, welche Freude
Bringt die schöne Weihnachtszeit!
Fröhlich sieht man alle Leute
In der ganzen Christenheit.
“Ehr’ sei Gott”, so lasst erschallen,
“und Fried’ auf Erden, Menschen Wohlgefallen!
Euch ist ja der Heiland geboren,
Der Herr, in der Davidsstadt.”
Wieder strahlt im Glanz der Kerzen
Funkelnd uns der Weihnachtsbaum,
Und es fassen unsre Herzen
All die Herrlichkeiten kaum.
“Ehr’ sei Gott”, so lasst erschallen,
“und Fried’ auf Erden, Menschen Wohlgefallen!
Euch ist ja der Heiland geboren,
Der Herr, in der Davidsstadt.”
Doch nur kurz sind solche Freuden,
Bald verlöscht der Kerzen Licht.
Jesus kann allein bereiten
Freuden, die vergehen nicht.
“Ehr’ sei Gott”, so lasst erschallen,
“und Fried’ auf Erden, Menschen Wohlgefallen!
Euch ist ja der Heiland geboren,
Der Herr, in der Davidsstadt
Friedrich von Spee (25 februari 1591 – 7 augustus 1635)
(Nagekomen bericht)
De Nederlandse schrijver en vertaler Frans Kellendonk werd geboren in Nijmegen op 7 januari 1951. Naast zijn academische carrière als Engels taal- en letterkundige schreef Kellendonk enkele verhalen en romans die hem literaire faam opleverden Het tijdschrift De Revisor was Kellendonks literaire bakermat. Van 1978 tot 1983 was hij hoofdredacteur van dit blad. Hij debuteerde in mei 1977 met de verhalenbundel Bouwval waarvoor hij de in dat jaar ingestelde Anton Wachterprijs kreeg toegekend. De roman Mystiek Lichaam (1986) is waarschijnlijk zijn succesvolste, maar ook minst begrepen werk. Het boek werd lovend besproken, bekroond met de F. Bordewijkprijs en genomineerd voor de AKO Literatuurprijs maar het leverde Kellendonk ook beschuldigingen op van antisemitisme en homofobie. Kellendonk verweerde zich tegen deze aantijgingen met het klassieke argument dat een auteur niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de denkbeelden van zijn romanpersonages. Mystiek lichaam bevestigde zijn plaats in de Nederlandse literatuur. Al voor de publicatie van dat boek openbaarden zich bij Kellendonk de eerste verschijnselen van aids. Een boek over de affaire-Kerwin Duinmeijer dat hij in voorbereiding had, bleef daardoor onvoltooid.
Uit: Mystiek Lichaam
“Elke woensdagmiddag moest Broer op een gammele Corona schrijfmachine stapels brieven uittikken.. Die brieven besloten onveranderlijk met de zin: “Mocht u in gebreke blijven, zoo aarzel ik niet om een advocaat in den arm te nemen.’ Gijselhart was ouderwets gul met woorden en spelling, die toch niets kostten.
Broer reed op een geconfisqueerde fiets. Wanneer hij de straat op ging was hij altijd bang dat hij de eigenaar zou tegenkomen. De tweedehands schaatsen die hij in november kreeg werden een maand later weer verkocht omdat zijn vader er een tientje winst op kon maken. Broer had het leer opgepoetst, de ijzers met staalwol spiegelglad gewreven en ingevet. De schaatsen werden van een brandende schoonheid toen ze weg waren. De wereld van zijn vader was er een waarin je niet genieten mocht, alleen beheren. Alles moest vroeg of laat en liefst vroeg worden geliquideerd tot geld. Hoe meer geld, des te beter rentmeester.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)