De Nederlandse dichter Onno Kosters werd geboren op 24 oktober 1962 in Baarn. Zie ook alle tags voor Onno Kosters op dit blog.
De omgekeerde wereld
En als hij dan bij mij in zijn
afdeling aan de deur komt,
Robinson komt geldlopen:
wat een portret.
Een ziedend oogcontact (een vette knipoog
maar ik, literator tenslotte,
bied hem een madeleine van eigen deeg,
een bloomrijke sigaar – daar
heeft hij niet van terug),
zijn optrede achter de rug
en hij loopt zoals hij poept,
z’n verboden bootmansstoel onder z’n kont;
vliegen kan hij niet (de geest is sterk,
maar het vlees is sterker), zijn helm
van haar (Robinson die niks gebeuren kan,
en zie, het gebeurt),
zijn spierballen die zich, volgevreten knolgewassen,
aan de aarde van zijn zwartgespannen T-shirt
trachten te ontworstelen,
zijn onooglijke bril (een prachtig montuur
en waarachtig niet duur), zijn onoirbaar
gehoorapparaat, de inzetters en sponzen
die uit zijn gordel steken,
het broodje bal dat nog uit zijn holle kies riekt,
het convenant gevelonderhoud dat hem uit de achterzak piept,
de wisser.
De man voor het raam.
De man naast de muur.
Ik vraag hem hoe het gaat en hij antwoordt:
‘Het kon niet beter. Anders ging het wel beter.’
Het gevoel op de ladder. Als een vis op het hoge.
Dus ik lappen.
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Freriks werd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ook alle tags voor Kester Freriks op dit blog.
Uit: De thuiskomst
“Op een ochtend vertrok zijn moeder met de taxi naar het ziekenhuis. ‘Met zijn tweeën komen we terug,’ had ze in de gang tegen hem gezegd, terwijl ze vluchtig een kus op zijn voorhoofd drukte. Door het raam van de woonkamer staarde Christiaan naar buiten. Zijn moeder stapte onhandig in; ze werd daarbij geholpen door zijn vader. De donkerbruine weekeindtas zette ze naast zich op de achterbank. Daarna draaide ze het portierraampje omlaag en zei iets tegen zijn vader. Christiaan duwde zijn gezicht tegen het koude glas dat meteen besloeg. Hij veegde het met de rug van zijn hand schoon. Zijn moeder had het raampje nu dichtgedraaid. De chauffeur startte de motor. Hij zag de rookwolkjes aan de achterkant van de auto opstijgen. Als je daaraan je mond legt en je haalt diep adem, en daarna houd je je adem in, dan ben je even later dood. Zo eenvoudig, zo dichtbij, dacht Christiaan. Op het moment dat de taxi begon te rijden zwaaide zijn moeder met haar ene hand naar zijn vader. En naar hem. De andere hand lag op haar hoge buik. Christiaan volgde de auto. Het laatste dat hij zag was het opflikkeren van de remlichten. Zijn vader bleef buiten met de buurvrouw praten. Hij liep naar de keuken, opende de broodtrommel en haalde de papieren zak met het zoutloze brood eruit. Twee keer had hij dat moeten eten, toen er geen ander brood in huis was. Het kostte hem de grootste moeite het door zijn keel te wringen. Het bleef aan de binnenkant van zijn mond als deeg plakken. Het stuk brood sneed hij in plakken en die in brokjes. Een kwartier vroeger dan anders fietste hij naar school, de zak met het zoutloze brood onder de snelbinders geklemd. Vlak voor het schoolgebouw sloeg hij een zijstraat in die naar het stadspark leidde. Hij hoopte dat de meeuwen en de eenden in de vijvers nog niet overvoerd waren door de oude vrouwtjes. Maar meestal kwamen die pas tegen de middag. Hij strooide het brood met handenvol tegelijk in het rond. De meeuwen vingen het in de lucht op. Door laag te gooien liet hij ze duikbewegingen maken, tot vlak boven het water, zodat hun vleugeltoppen de waterspiegel raakten. De eenden zwommen wild door elkaar en hapten de stukken brood uit het water. Niet ver van de kant dreef een dode vis. De witte buik met de rode vinnen lag naar boven gekeerd. Christiaan gooide brood vlak bij de vis, maar de eenden ontweken hem niet, ze plonsden en zwommen eroverheen zodat de vis zonk en even later op een andere plaats weer boven kwam drijven.”
Kester Freriks (Djakarta, 24 oktober 1954)
De Nederlandse schrijver Aristide von Bienefeldt (pseudoniem van Rijk de Jong) werd geboren op 24 oktober 1964 in Rozenburg bij Rotterdam. Zie ook alle tags voor Aristide von Bienefeldt op dit blog.
Uit: De zus die Anna Magnani niet was
“Alice Nola bracht haar linkerpols, waaromheen een zilveren mannenhorloge vastgesjord zat met een zwartleren bandje dat lang geleden donkerbruin geweest was, tot vlak voor haar ogen. Het was half zes en ze had gedaan wat er van haar verwacht werd.
In de voormiddag had ze bij Garbijn Papierwaren de voordeeldoos post-itjes gehaald waar Castro om gevraagd had, en zojuist had ze een einde gemaakt aan een snel uitdijende brandnetelkolonie die zes weken geleden haar intrek genomen had in de bedding van de fuchsia – een cirkelvormige uitsparing in het midden van het gazon – en waarover Blommia gezegd had, elke avond als ze thuiskwam na acht uur geposeerd te hebben voor een computerscherm: ‘Dat jij daar de godganselijke dag naar kunt kijken zonder dat je vingers gaan jeuken, daar kan ik met mijn hele verstand niet bij.’
Haar zus – vele schakeringen blonder, veertien maanden ouder – was een negentiende-eeuwer gevangen in het lichaam van een twintigste-eeuwer, er stuwde crinolinebloed door haar aderen en ze had talent voor het overbodige.
Vroeger had ze ook talent gehad voor het toneel. ‘Uw oudste dochter en het toneel zijn als twee takken aan één boom,’ had meester Wolf hart zich tot Wina en Lamberto Nola gericht toen hij haar toekomst besprak.
Hij had eraan toegevoegd dat het levensgevaarlijk is om de talenten die je van die Ouwe Tovenaar daarboven meekrijgt braak te laten liggen. Als je de talenten die die Ouwe Tovenaar daaroven je meegeeft braak laat liggen, dan gaan die talenten een eigen leven leiden.
Hij had talenten die een eigen leven gaan leiden ongeleide projectielen genoemd.
Jaren later dacht Alice nog altijd aan wat meester Wolf hart gezegd had als een groepsverkrachter of een vrijheidsstrijder de koppen van de Gazet monopoliseerde, en dan vroeg ze zich af welk talent zo iemand braak had laten liggen.
Maar nog voordat ze hem een talent had toegedicht dat aan zoveel achterstallig onderhoud mank ging dat zijn bezitter onzedelijk was gaan betasten of raketten afvuurde op iemand van wie hij niet wist of hij van goudrenetten of van granny smiths hield, dan bedacht ze dat ze samenwoonde met drie ongeleide projectielen.
En dat ze er zelf ook een was.”
Aristide von Bienefeldt (24 oktober 1964 – 20 januari 2016)
De Duitse dichter Karl August Georg Maximilian Graf von Platen–Hallermünde werd geboren op 24 oktober 1796 in Ansbach. Zie ook alle tags voor August Graf von Platen op dit blog.
Wann des Gottes letzter, milder
Wann des Gottes letzter, milder
Schimmer sich vom See verlor,
Steigen mir Gedächtnisbilder
Aus der Welle Nacht empor:
Malen mir des Kahnes Schwanken
Den gefurchten Pfad entlang,
Als die Morgenlüfte tranken
Zauberischen Liederklang.
Malen mir, von Berges Kuppe
Schweifend, den ergötzten Sinn,
Und die ländlichschöne Gruppe
Um den Herd der Sennerin.
Malen mir die Felsgehege,
Wo die Alpenrose hangt,
Welche nicht durch Menschenpflege
In des Tales Gärten prangt.
Nächtlich fühl ich jetzt ein Bangen,
Wann der See gehoben wallt;
Jene Tage sind vergangen,
Jene Stimmen sind verhallt.
Frostige Nebel steigen, welche
Berg und Kuppe trüb umziehn,
Und die roten Alpenkelche
Werden mit dem Sommer fliehn.
Bald, verjagt von Sturm und Flocken,
Zieht die Hirtin froh ins Tal,
Und es tönt der Hall der Glocken
Von der Höh zum letzten Mal.
Dich oft zu sehen…
Dich oft zu sehen, ist mir nicht beschieden,
Und ganz versagt ist mir, zu dir zu kommen,
Dir selten zu begegnen und beklommen
Dich anzuschaun, das ist mein Los hienieden.
Doch von dir träumen, dichten, Plane schmieden,
Um dir zu nahn, das ist mir unbenommen,
Das soll, so lang es frommen will, mir frommen,
Und mit so Wen’gem stell ich mich zufrieden.
Denn ach! ich habe Schlimmeres ertragen,
Als dieses Schlimme jetzt, und duld ergeben,
Statt heft’ger Qual, ein süßes Mißbehagen.
Mein Wunsch, bei Andern, zeugte Widerstreben:
Du hast ihn nicht erhört, doch abgeschlagen
Hast du ihn auch nicht, o mein süßes Leben!
Wenn auch getrennt die Körper sind, zu dringen
Wenn auch getrennt die Körper sind, zu dringen
Vermag zum Geist der Geist, indem er denket;
Wenn meine Seele sich in dich versenket,
So mein ich, müßt es dir im Ohre klingen.
Besäße nicht der Gott der Liebe Schwingen,
Er hätte nie zum Himmel sie gelenket,
Und wenn dein Herz er mir im Traume schenket,
Von wem als dir vermag er mir’s zu bringen?
Wenn du mich liebst, so will ich gern ertragen,
Dir fern zu sein, weil ich zu gut verstehe,
Was unsre Seelen ohne Laut sich klagen.
Allein so lang ich noch in Zweifel stehe,
Und gerne möchte deine Blicke fragen,
Acht ich Entfernung als das größte Wehe.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835)
Het Platenhäuschen in Erlangen. Von Platen verbeelf er ’s zomers tijdens zijn studententijd.
De Vlaamse auteur Ernest Claes werd geboren op 24 oktober 1885 te Zichem. Zie ook alle tags voor Ernest Claes op dit blog.
Uit: De Witte
“Een anderen keer had hij zijn kop tusschen de leenen van den kerkstoel gewrongen om te kunnen lezen wat er op den grooten blauwen grafsteen stond vlak vóór hem: Hier leyt begraeve… maar daar werden opeens de stoelen omgekeerd voor het sermoon, en de pastoor had reeds de helft van ‘Het Evangelie van dezen Zondag’ gelezen eer de Witte zijn kop van tusschen de twee spijlen had kunnen terugtrekken. Hij was ook een paar keeren met vader mee gemoeten, maar die had er gauw genoeg van, zoo’n bengel achter zijn rug te hebben na de hoogmis. Wat hij zich het best herinnerde van de godsdienstige oefeningen zijner eerste jaren was dien keer dat hij onder de hoogmis achter den stoel zat van Jan Piek, die altijd naast Fiene Perdjuu plaats nam. ’t Was onder het sermoon van den onderpastoor. Jan Piek zijn roode zakdoek hing half uit zijn zak, en de Witte had hem er stilletjes heelemaal uitgetrokken, den stoel van Jan Piek er mee vastgebonden aan dien van Fiene Perdjuu, en was dan weggeschoven tot op het uiterste hoekje van zijn bank. Dat was me wat geweest toen die twee na de preek rechtstonden en heel kalmpjes hun stoel meenden om te draaien! Fiene Perdjuu was zoo rood geworden als een kool vuur, omdat de menschen nu opeens allemaal zagen dat ze naast Jan Piek zat, en deze had na veel frutselen den knoop losgekregen, terwijl hij drie-vier keeren halfluid gesakkerd had. Toen ze het thuis vernamen had vader hem een ferme pandoering gegeven. Jan Piek was nooit meer naast Fiene Perdjuu gaan zitten, en wanneer hij in de kerk plaats nam op een stoel, keek hij eerst eens rond zich of de Witte niet in den omtrek was.”
Ernest Claes (24 oktober 1885 – 2 september 1968)
Portret door Gerard Baksteen, 1954
De Duitse schrijfster Zsuzsa Bánk werd geboren op 24 oktober 1965 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Zsuzsa Bánk op dit blog.
Uit: Der Schwimmer
„Ich glaube, wir haben unseren Vater nie ohne Zigarette gesehen. Seine Kleider rochen danach, seine Hinde, seine Haare. Seine Zigaretten warf er auf den Boden, um die Glut auszutreten, und wenn er auf dem Sofa lag, entdeckten wir weiße Punkte aus Papier auf seinen Sohlen. Selbst draußen im Weinberg fanden wir die Reste zwischen den Reben und im Keller, unter den Weinfzissern, neben den Körben. Manchmal schwamm etwas Tabak in einer Flasche, und wir bemerkten es erst, wenn wir den Wein schon in Gläser gegossen hatten.
Als es meine Mutter für mich noch gab, erzählte sie uns Märchen, die mein Bruder für die Wahrheit hielt. Er glaubte ihr, wenn sie sagte, unsere Großmutter sei in einer Nacht ergraut. Später erzählten uns andere diese Geschichte immer wieder – nur ein wenig anders. Die Geschichte meiner Mutter, die das Land ohne ein Wort verlassen hatte. Und die Geschichte ihrer Mutter, die in einer einzigen Nacht alt geworden war.
Meine Mutter hatte sich damals nicht von uns verabschiedet. Sie war zum Bahnhof gelaufen, wie an vielen anderen Tagen auch. Sie war in einen Zug gestiegen, Richtung Westen, Richtung Wien. Wie selten Züge von unserem Bahnhof aus in Richtung Wien fuhren, das wußte ich. Meine Mutter muß lange gewartet haben. Sie hatte genügend Zeit, es sich anders zu überlegen. Um zurückzukommen. Um uns Auf Wiedersehen zu sagen. Um uns noch einmal anzuschauen.
Als sie noch bei uns lebte, arbeitete meine Mutter in einer Fabrik in Papa. Auf ihrem Fahrrad fuhr sie jeden Morgen durch den Nebel. Unser Hund lief kläffend neben ihr her, bis sie ihn an der großen Straße abhängte. Ich wachte auf, sobald ich sie in der Küche hörte.“
Zsuzsa Bánk (Frankfurt am Main, 24 oktober 1965)
De Engels – Amerikaanse dichteres Denise Levertov werd geboren op 24 oktober 1923 in Ilford, Essex. Zie ook alle tags voor Denise Levertov op dit blog.
In California During The Gulf War
Among the blight-killed eucalypts, among
trees and bushes rusted by Christmas frosts,
the yards and hillsides exhausted by five years of drought,
certain airy white blossoms punctually
reappeared, and dense clusters of pale pink, dark pink–
a delicate abundance. They seemed
like guests arriving joyfully on the accustomed
festival day, unaware of the year’s events, not perceiving
the sackcloth others were wearing.
To some of us, the dejected landscape consorted well
with our shame and bitterness. Skies ever-blue,
daily sunshine, disgusted us like smile-buttons.
Yet the blossoms, clinging to thin branches
more lightly than birds alert for flight,
lifted the sunken heart
even against its will.
But not
as symbols of hope: they were flimsy
as our resistance to the crimes committed
–again, again–in our name; and yes, they return,
year after year, and yes, they briefly shone with serene joy
over against the dark glare
of evil days. They are, and their presence
is quietness ineffable–and the bombings are, were,
no doubt will be; that quiet, that huge cacophany
simultaneous. No promise was being accorded, the blossoms
were not doves, there was no rainbow. And when it was claimed
the war had ended, it had not ended.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997)
Cover
De Amerikaanse schrijver Norman Rush werd geboren op 24 oktober 1933 in San Francisco. Zie ook alle tags voor Norman Rush op dit blog.
Uit: Mating
“Was something saying I should kill myself posthaste if the truth was that I was going to be mediocre? This was a thought with real pain behind it. To my wreck of a mother mediocre was a superlative — an imputation I resisted with all my might once I realized it involved me. I grew up clinging to the idea that either I was original in an unappreciated way or that I could be original — this later — by incessant striving and reading and taking simple precautions like never watching television again in my life.
There must be such a thing as situational madness, because I verged on it. I know that schizophrenics hear people murmuring when the bedsheets rustle or when the vacuum cleaner is on. The falls were coming across to me as an utterance, but in more ways than just the roar. There seemed to be certain recurrent elongated forms in the falling masses of water, an architecture that I would be able to apprehend if only I got closer. The sound and the shapes I was seeing went together and meant something, something ethical or existential and having to do with me henceforward in some way. I started to edge even closer, when the thought came to me If you had a companion you would stay where you are.”
Norman Rush (San Francisco, 24 oktober 1933)
Cover
De Ierse dichter en essayist Robert Greacen werd geboren op 24 oktober 1920 in Derry (Londonderry). Zie ook alle tags voor Robert Greacen op dit blog.
AT THE GARRICK CLUB
Old pals, we supped on oysters, venison,
Let a scarlet ribbon of Chäteau de l’Amour,
Hinting at raspberries, ease down our throats.
‘It sure yanks my chain,’ remarked a Chicagoan.
In a Club ghosted by Garrick, Mrs. Pat,
We guzzled, sprawled, toasted Captain Fox
While Carrington-Smythe of the F.O. rambled,
Did the Grand Tour from Calais to the Caucasus.
He spoke of Captain Fox’s exploits in Cairo
Of how our hero played the Lawrence card,
Mastered the camel, had contacts in the souk,
Did business in demotic Arabic.
Ah Fox, old boy, suave actor-manager
Who took the world for stage, your friends
Erect a pyramid of memories.
Heavin night-capped I fumbled out
Into the jungle of the lighted dark.
Then, on the National Gallery steps,
Flanked by junkies, yobs, dropouts,
I nodded to a drunk Lord Nelson.
‘My love to Emma,’ I cried out.
Like Fox, he knew the bloody score.
Robert Greacen (24 oktober 1920 – 13 april 2008)
Zie voor nog meer schrijvers van de 24e oktober ook mijn blog van 24 oktober 2015 deel 2.