Osip Mandelstam, Mihai Eminescu, Franz Grillparzer, Molière, Peter Christen Asbjørnsen

De Russische dichter Osip Mandelstam werd geboren op 15 januari 1891 in Warschau. Hij wordt beschouwd als de belangrijkste Russische dichter van de 20ste eeuw. In zijn essay Het humanisme en de huidige tijd wees hij op het gevaar dat oude humanistische waarden verloren dreigden te gaan in de nieuwe Sovjet-staat. Na de publicatie van zijn gedichtenbundel Tristia kwam hij als onafhankelijke dichter in conflict met de machthebbers. Hij weigerde zich te plooien naar de richtlijnen van de overheid. In 1934 schreef hij een hekeldicht op Stalin en werd prompt verbannen naar de provinciestad Voronezj. Drie jaar later mocht hij terugkeren naar Moskou maar werd opnieuw opgepakt. Hij stierf uiteindelijk op 27 december  1938 in een Siberisch doorgangskamp.

De afgod sluimert binnen in de berg

De afgod sluimert binnen in de berg
In ruime, koesterende, zwaar bewaakte zalen.
En op zijn borst druipt vet, halskettingmerg,
Het tij beschermend van zijn slaap en ademhalen.

Toen hij een jongen was en speelde met een pauw,
Kreeg hij vaak Indiase regenboog te eten.
Men gaf hem melk van roze klei – hij dronk het trouw,
De cochenille werd geen dag vergeten.

Zijn opgevouwen botten slapen o zo zacht,
Vermenselijkt de knieën, schouders, leden.
Hij trekt zijn stille mond wijd open als hij lacht,
Voelt met zijn voorhoofd, denkt met heel zijn beendervracht
En weet nog vaag dat hij een mens verbeeldde.

 

De heerser

Wij leven zonder onder onze voeten ons land te voelen
Onze woorden zijn niet verder dan op tien pas te horen
Maar waar nog een half gesprekje plaats vindt,
Wordt de Kremlin-bewoner uit de bergen * vermeld, de wurger en boerendoder.
Zijn dikke vingers zijn vet als wormen
En zijn woorden zijn onwrikbaar als loden gewichten.
Zijn kakkerlakkensnor lacht
En zijn beenkappen glanzen.
Hij is omgeven door een bende slankhalzige leiders
En hij maakt gebruik van de slavendiensten van halfmensen.
Zij fluiten, miauwen of janken,
Alleen hij oreert en port met zijn vinger.
Hij smeedt series besluiten als hoefijzers
Die hij mikt op je voorhoofd, je kruis of je oog.
En iedere terechtstelling is een traktatie
Voor de Osseet* met de brede borstkas.

 

* Stalin was Georgiër, geboren uit het Kaukasische bergvolk van de Osseten.

mandelstam

Osip Mandelstam (15 januari 1891 – 27 december 1938)

 

De Roemeense dichter Mihai Eminescu (eigenlijk Mihail Eminovici) werd geboren op 15 januari 1850 in Botoşani bij Czernowitz,. Hij wordt beschouwd als de belangrijkste dichter uit de Roemeense Romantiek. Zijn bekendste werken zijn Luceafărul, Mai am un singur dor en de 5 Scrisori. Eminescu studeerde filosofie in Wenen en Berlijn. Na terugkeer in zijn vaderland werkte hij als bibliotheekdirecteur, leraar Duits, schoolinspecteur en journalist bij de krant Timpul. Vanaf 1883 takelde hij als gevolg van syfilis geestelijk af. Eminescu was actief in de literaire sociëteit Junimea en lid van de Roemeense conservatieve partij.

Der See

Auf dem blauen See im Walde
Schweben gelbe Wasserrosen,
Während hell die Wellen kräuseln,
Bebend einen Kahn umkosen.  

Und ich wandle an dem Ufer,  
Harre lauschend und verschwiegen,
Daß sie jäh dem Schilf entsteige,
Sich an meine Brust zu schmiegen,  

Daß ins kleine Boot wir springen,  
Wo um uns die Wasser lallen,
Bis das Steuer ich verliere
Und die Ruder mir entfallen;  

Daß wir gleitend fliehn, vom milden  
Mond verzückt, in Zauberträume –
Windhauch rausche sacht im Schilfe,
Wellensang uns zart umschäume! –  

Doch sie kommt nicht – und ich seufze  
Fruchtlos, meinem Gram ergeben,
Einsam an dem blauen Weiher,
Wo die Wasserrosen schweben.  

 

Vertaald door:  Zoltan Franyo

eminescu
Mihai Eminescu (15 januari 1850 – 15 juni 1889)

 

Franz Grillparzer werd geboren in Wenen op 15 januari 1791  Grillparzer werd in Wenen geboren als zoon van een advocaat. Hij bezocht op zijn tiende het gymnasium en leerde er klassieke talen, met de bedoeling rechten te gaan studeren, wat hij dan ook deed aan de Wiener Universität, in 1807. Twee jaar later stierf zijn vader; Grillparzer beëindigde zijn studies in 1811, en nam diverse jobs aan, onder meer als bibliothecaris en kamergeleerde. Hij raakte betrokken bij het keizerlijke hof, en zou uiteindelijk in 1818 voor vijf jaar als keizerlijke toneeldichter worden aangesteld. Desondanks kwam hij geregeld met de censuur in aanvaring. Grillparzers werk wordt tot de Biedermeier gerekend: ondanks de spanningen in zijn persoonlijke leven en zijn nerveuze karakter, ademt het werk een burgerlijke kalmte. Grillparzer is in zekere zin de toneel-evenknie van Adalbert Stifter. In 1818 werd hij tot directeur van het Burgtheater benoemd, na de successen van zijn toneelstukken Die Ahnfrau en Sappho.

 

Uit: Der Traum ein Leben

 

Ländliche Gegend mit Felsen und Bäumen. Links im Vorgrunde eine Hütte. Neben der Tür eine Bank. Sommerabend. Hörnertöne erschallen aus der Ferne.

 

Mirza (kommt aus der Hütte).

 

Horch! War das nicht Hörnerschall?
Ja, er ist’s! Er kommt! Er naht!

…………………..

 

Abend ist’s, die Schöpfung feiert,
Und die Vögel aus den Zweigen,
Wie beschwingte Silberglöckchen,
Läuten aus den Feierabend,
Schon bereit, ihr süß Gebot,
Ruhend, selber zu erfüllen.
Alles folgt dem leisen Rufe,
Alle Augen fallen zu;
Zu den Hürden zieht die Herde,
Und die Blume senkt in Ruh’
Schlummerschwer das Haupt zur Erde.

 

Ferneher vom düstern Osten
Steigt empor die stille Nacht;
Ausgelöscht des Tages Kerzen,
Breitet sie den dunkeln Vorhang
Um die Häupter ihrer Lieben
Und summt säuselnd sie in Schlaf.

 

Alles ruht, nur er allein
Streift noch durch den stillen Hain,
Um in Berges dunkeln Schlünden,
Was er hier vermißt zu finden.
Und mich martert hier die Sorge,
Und mich tötet hier die Angst.

 

Jener Jäger, Kaleb ist’s,
Sieh, sein Weib eilt ihm entgegen
Mit dem Kleinen an der Brust.
Wie er eilt sie zu erreichen!
Und der Knabe streckt die Hände
Jauchzend nach dem Vater aus.

 

Ihr seid glücklich! – Ja, ihr seid’s!

 

Grillparzer

Franz Grillparzer (15 januari 1791 – 21 januari 1872)

 

De Franse toneelschrijver en acteur Molière (pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin) werd geboren in Parijs op 15 januari 1622. Hij werkte tijdens zijn leven creatief samen met componisten als Marc-Antoine Charpentier, Jean Baptiste Lully en Henry Purcell. In zijn komedies had hij kritiek op de edelen en de geestelijken, die zeer bevoorrecht leefden. Dat vond niet iedereen goed. Lodewijk XIV vond de kritiek wel go
ed en steunde het gezelschap van Molière door geld over te maken en ze op te laten treden in zijn eigen Palais-Royal. Met name na de afbraak van het oude theater, Petit-Bourbon, wegens uitbreiding van de Oostelijke vleugel van het Louvre, speelden zij vaker op deze locatie. Zijn meest bekende werken zijn Don Juan, Tartuffe en L’Avare (De Vrek). Hij overleed na de 4de voorstelling van zijn laatste komedie, Le malade imaginaire, waarin hij zoals gewoonlijk de hoofdrol vertolkte. In 1680, zeven jaar na zijn dood, werd bij decreet door Lodewijk XIV de Comédie Française opgericht waarvan Molière als de wegbereider mag beschouwd worden. De lokale clerus ontzegde hem een begrafenis op gewijde grond, maar na bemiddeling van lokale notabelen werd hij uiteindelijk begraven bij de ongedoopte kinderen.

 

Uit:  Le Misanthrope

ACTE I, Scène première

 

ALCESTE

Non, je ne puis souffrir cette lâche méthode
Qu’affectent la plupart de vos gens à la mode;
Et je ne hais rien tant que les contorsions
De tous ces grands faiseurs de protestations,
Ces affables donneurs d’embrassades frivoles,
Ces obligeants diseurs d’inutiles paroles,
Qui de civilités avec tous font combat,
Et traitent du même air l’honnête homme et le fat.
Quel avantage a-t-on qu’un homme vous caresse,
Vous jure amitié, foi, zèle, estime, tendresse,
Et vous fasse de vous un éloge éclatant,
Lorsque au premier faquin il court en faire autant?
Non, non, il n’est point d’âme un peu bien située
Qui veuille d’une estime ainsi prostituée.
Et la plus glorieuse a des régals peu chers,
Dès qu’on voit qu’on nous mêle avec tout l’univers:
Sur quelque préférence une estime se fonde,
Et c’est n’estimer rien qu’estimer tout le monde.
Puisque vous y donnez, dans ces vices du temps,
Morbleu! vous n’êtes pas pour être de mes gens;
Je refuse d’un cœur la vaste complaisance
Qui ne fait de mérite aucune différence;
Je veux qu’on me distingue; et pour le trancher net,
L’ami du genre humain n’est point du tout mon fait.

PHILINTE

Mais, quand on est du monde, il faut bien que l’on rende
Quelques dehors civils que l’usage demande.

ALCESTE

Non, vous dis-je, on devrait châtier, sans pitié,
Ce commerce honteux de semblants d’amitié.
Je veux que l’on soit homme, et qu’en toute rencontre
Le fond de notre cœur dans nos discours se montre,
Que ce soit lui qui parle, et que nos sentiments
Ne se masquent jamais sous de vains compliments.

PHILINTE

Il est bien des endroits où la pleine franchise
Deviendrait ridicule et serait peu permise;
Et parfois, n’en déplaise à votre austère honneur,
Il est bon de cacher ce qu’on a dans le cœur.
Serait-il à propos et de la bienséance
De dire à mille gens tout ce que d’eux on pense?
Et quand on a quelqu’un qu’on hait ou qui déplaît,
Lui doit-on déclarer la chose comme elle est?

moliere

Molière (15 januari 1622 – 17 februari 1673)

 

De Noorse schrijver Peter Christen Asbjørnsen werd geboren op 15 jamuari 1812 in Kristiania, tegenwoordig Oslo. Als student maakte hij kennis met Jørgen Moe, met wie hij door heel Noorwegen reisde en volkse verhalen verzamelde en optekende. Zij publiceerden deze verhalen vanaf 1841. Geïnspireerd door Jacob Grimm probeerden zij dat, wat zij hoorden, zo origineel mogelijk weer te geven. Daardoor maakten zij zich zeer verdienstelijk voor de Noorse taal. De publicaties van Asbjørnsen bereikten een groot publiek en versterkten het nationale zelfbewustzijn van de Noren. Asbjørnsen hield echter op met dit werk en was van 1858 tot 1876 boswachter. Daarnaast schreef hij nog natuurwetenschappelijke werken.

 

Uit: Per Gynt

 

„In alten Zeiten lebte in Quam ein Schütze, der hieß Per Gynt. Er lag beständig droben im Gebirge und schoß dort Bären und Elche, denn damals gab es noch mehr Wälder auf den Bergen, und in ihnen hielten sich derartige Untiere auf. In einem Jahre nun, spät im Herbst, nachdem das Vieh schon längst von den Bergweiden herabgetrieben war, wollte Per Gynt wieder einmal hinauf ins Gebirge. Mit Ausnahme von drei Sennerinnen hatten schon alle Hirtenleute das Gebirge verlassen. Als Per Gynt die Hövringalm erreichte, wo er in einer Sennhütte übernachten wollte, war es schon so dunkel, daß er die Hand nicht vor den Augen sehen konnte. Da fingen die Hunde plötzlich so fürchterlich zu bellen an, daß es Per Gynt ganz unheimlich zumute wurde. Plötzlich stieß sein Fuß am etwas an, und als er es befühlte, war es kalt und groß und schlüpfrig, da er aber nicht vom Wege abgekommen zu sein glaubte, konnte er sich gar nicht erklären, was das sein könnte; aber es kam ihm gar nicht geheuer vor.

“Wer ist denn das?” fragte Per Gynt, denn er fühlte, daß es sich bewegte.

“Ei, ich bin der Böig, der Krumme,” lautete die Antwort.

Damit war aber Per Gynt so klug wie vorher. Er ging nun daran entlang, “denn schließlich muß ich doch daran vorbeikommen,” dachte er.

Im Weitergehen stieß er plötzlich wieder an etwas, und als er es anfühlte, war es wieder kalt und groß und schlüpfrig.

“Wer ist das?” fragte Per Gynt.

“Ich bin der Krumme,” lautete aufs neue die Antwort.“

 

ASBJOENSEN

Peter Christen Asbjørnsen (15 januari 1812 – 6 januari 1885)