Natuur maakt zich weer op, verft bruin wat naar omlaag moet tussen bomen die hun jas van hout weer dichtknopen en traag naar binnen keren. Vallend blad
dat aan de tongen van de wind kleeft, rochelt over het terras, rolt perken in, het draaihek van de weken door waarna het tot zichzelf verzacht.
Maar dennen, sparren houden hun groen hoog alsof het vastgenageld is, de bessen van de hulst zijn onderweg naar koningsrood terwijl de Schoonvrucht paarse trosjes aan zijn takken gordt.
De wind keert naar het oosten. De stilte wacht en wacht op wie verdween om weer te komen
“Vannacht heb ik gedroomd dat hij weer thuis was. Ik stond in de achterkeuken aan het fornuis. Op de pot met aardappelen danste het deksel. De kat loerde naar het spek op het aanrecht. Rond mijn kuiten jengelden mijn dochters, nijdig van de honger. Ik hoorde hem bij de achterdeur de aarde uit de zolen van zijn schoeisel trappen, het gestamp van een kalf dat de kracht in zijn poten beproeft. Hoelang al had ik dat niet meer gehoord? Zijn tomeloosheid, zijn jeugd, die ik nimmer heb getemperd, die ik zelfs heb aangevuurd. Het kan niet, dacht ik, maar hij stond al in de lage nauwe hal tussen de achterkeuken en de rest van het huis, met zijn struise lijf tussen de muren en de zoldering geprangd. ‘Andrea,’ zei hij toen hij me zag. ‘Mijn zuster en mijn moeder.’ Ik omarmde hem, zoende hem. Op zijn wangen proefde ik aarde. In zijn haar, zijn stugge blonde lokken, koekten kluiten uitgedroogde modder. Ik zei, zo luchtig als ik maar kon, dat het eten bijna klaar was. Hij schudde het hoofd. ‘Ik wil me wassen,’ zei hij. Ik warmde ketels water en vulde de zinken badkuip. Toen hij uit zijn kleren stapte, eerst de veters van zijn laarzen losmaakte, dan zijn sokken uittrok, en dan zijn broek, draaide ik me om. Mijn dochters joelden toen hij zich neerliet in de kuip en speelden met hun vingers in het lauwe water. Hij nam hun handen, zacht en mollig als speldenkussens, tussen zijn duim en wijsvinger. Hij bleef maar over hun handpalmen wrijven. ‘De kinders die ik nooit heb gezien,’ zei hij.”
Das Mondlicht ruht wie Schnee so bleich Auf Dach und First in stiller Stunde, Und durch den weiten Traumbereich Geht weihevoll geheime Kunde: Mir ist, als stünde still die Zeit, Und dort sei Nazareth am Hügel, Und jenes Haus, mondglanzbeschneit, Es lausche bang dem Klang der Flügel.
So kehrt im Sternenlauf zurück Die ewig gnadenreiche Stunde, Da Erdenleid und Himmelsglück Versöhnt sich küßten Mund an Munde, Die Stunde, da beim Engelsgruß Des Vaters Wort ist Fleisch geworden, Und Stern an Stern zum Friedensschluß Rauschten in mächtigen Akkorden.
Mir ist, als stünde still die Zeit, Versenkt in ihrer Andacht Schauer, Als öffne sich der Himmel weit Dem Sehnenden aus Angst und Trauer; Wie einst im Kinderparadies Vermeint das Auge durchzudringen, Bis wo am Thron gebeugten Knies Die Seraphim ihr Loblied singen.
Lebendig webt und wogt die Nacht Von ungeahnten Heimlichkeiten; Ein neues Leben ist erwacht; Der Himmel ruht am Herz der Zeiten. O wundervoll Mysterium In dieses Lebens Nacht und Trauer; Wie fühlt die Seele freudig stumm Der Ewigkeit verhaltne Schauer!
Sternbilder zittern tief im Blau Gleichwie der Harfen goldne Saiten; Und, o! die wunderholde Frau, Die Auserwählte aller Zeiten! Es steigt ein süß-geheimes Graun Aus meines Herzens tiefster Fülle; Mir ist, als sei zum lichten Schaun Erblüht des Glaubens Knospenhülle,
Als sei die Zeitlichkeit verrauscht Und Erdenglück und -weh versunken; Denn meine ganze Seele lauscht Nur himmelan, vor Freude trunken. Die Nacht der Schatten ist vorbei; Es ruht beseligt das Verlangen, Und was der Friede Gottes sei, Ist leis dem Herzen aufgegangen.
Maanlicht nu boven Malibu De winternacht de paar sterren Ver weg miljoenen kilometers De zee gaat maar door Voor altijd over de hele aarde Ver zo ver als je lippen dichtbij zijn Gevuld met hetzelfde licht als je ogen Liefje liefje liefje De toekomst is allang voorbij En het verleden zal nooit gebeuren We hebben alleen dit Ons ene voor eeuwig Zo klein zo oneindig Zo kortstondig zo onmetelijk Onvergankelijk als onze handen die elkaar raken Zo onsterfelijk als de door vuur verlichte wijn die we drinken Almachtig als deze enkele kus Die geen begin heeft Die nooit Nooit zal Eindigen
I When, for the fifteenth year, Tiberius Caesar Cursed, with his reign, the Roman world, Sharing the Near-East with a tribe of tetrarchs, The Word of God was made in far-off province: Deliverance from the herd of armored cattle, When, from the desert, John came down to Jordan.
But his prophetic messages Were worded in a code the scribes were not prepared to understand. Where, in their lexicons, was written: “Brood of vipers,” Applied, that is, to them?
“Who is this Lamb, Whose love Shall fall upon His people like an army: Who is this Savior, Whose sandal-latchet This furious Precursor is afraid to loose?”
His words of mercy and of patience shall be flails Appointed for the separation of the wheat and chaff. But who shall fear the violence And crisis of His threshing-floor Except the envious and selfish heart? Choose to be chaff, and fear the Winnower, For then you never will abide His Baptism of Fire and Spirit. You proud and strong, You confident in judgment and in understanding, You who have weighed and measured every sin And have so clearly analyzed the prophecies As to be blinded on the day of their fulfillment: Your might shall crumble and fall down before Him like a wall, And all the needy and the poor shall enter in, Pass through your ruins, and possess your kingdom.
This is the day that you shall hear and hate The voice of His beloved servant. This is the day your scrutiny shall fear A terrible and peaceful angel, dressed in skins, Knowing it is your greedy eyes, not his, that die of hunger. For God has known and loved him, from his mother’s womb, Remembering his name, filling his life with grace, Teaching him prophecy and wisdom, To burn before the Face of Christ, Name Him and vanish, like a proclamation.
II Tell us, Prophet, Whom you met upon the far frontier At the defended bridge, the guarded outpost.
“I passed the guards and sentries, Their lances did not stay me, or the gates of spikes
Or the abysses of the empty night. I walked on darkness
To the place of the appointed meeting: I took my sealed instructions, But did not wait For compliment or for congratulation from my hidden Captain. Even at my return I passed unseen beside the stern defenders In their nests of guns, And while the spies were trying to decode some secret In my plain, true name. I left them like the night wind.”
What did you learn on the wild mountain When hell came dancing on the noon-day rocks?
“I learned my hands could hold Rivers of water And spend them like an everlasting treasure. I learned to see the waking desert Smiling to behold me with the springs her ransom, Open her clear eyes in a miracle of transformation, And the dry wilderness Suddenly dressed in meadows, All garlanded with an embroidery of flowering orchards Sang with a virgin’s voice, Descending to her wedding in these waters With the Prince of Life. All barrenness and death lie drowned Here in the fountains He has sanctified, And the deep harps of Jordan Play to the contrite world as sweet as heaven.”
But did your eyes buy wrath and imprecation In the red cinemas of the mirage?
“My eyes did not consult the heat of the horizon: I did not imitate the spurious intrepidity Of that mad light full of revenge. God did not hide me in the desert to instruct my soul In the fascism of as asp or scorpion. The sun that burned me to an Arab taught me nothing: My mind is not in my skin. I went into the desert to receive The keys of my deliverance From image and from concept and from desire. I learned not wrath but love, Waiting in darkness for the secret stranger Who, like an inward fire, Would try me in the crucibles of His unconquerable Law: His heat, more searching than the breath of the Simoon, Separates love from hunger And peace from satiation, Burning, destroying all the matrices of anger and revenge. It is because my love, as strong as steel, is armed against all hate That those who hate their own lives fear me like a sabre.”
III St. John, strong Baptist, Angel before the face of the Messiah Desert-dweller, knowing the solitudes that lie Beyond anxiety and doubt, Eagle whose flight is higher than our atmosphere Of hesitation and surmise, You are the first Cistercian and the greatest Trappist: Never abandon us, your few but faithful children, For we remember your amazing life, Where you laid down for us the form and pattern of Our love for Christ, Being so close to Him you were His twin. Oh buy us, by your intercession, in your mighty heaven, Not your great name, St. John, or ministry, But oh, your solitude and death: And most of all, gain us your great command of graces, Making our poor hands also fountains full of life and wonder Spending, in endless rivers, to the universe, Christ, in secret, and His Father, and His sanctifying Spirit.
Waar de doden ook zijn, daar zijn ze en Niets meer. Maar jij en ik kunnen verwachten Engelen te zien in het weidegras die lijken Op koeien – En waar we ook zijn in het paradijs in een gemeubileerde kamer zonder bad en zes verdiepingen hoog Is alles God! Wij lezen Elkaar voor, genietend van het geluid van de s’en Die uitglijden over de f’s en veel is goed Genoeg om het haar op ons hoofd overeind te laten staan, zoals Rilke en Wilfred Owen
Elke persoon die van een andere persoon houdt, Waar ook ter wereld, is bij ons in deze kamer – Ook al zijn er slagvelden.
One night when the November wind has flayed the trees to bone, and earth wakes choking on the mould, the soft shroud’s folding.
He will come like frost. One morning when the shrinking earth opens on mist, to find itself arrested in the net of alien, sword-set beauty.
He will come like dark. One evening when the bursting red December sun draws up the sheet and penny-masks its eye to yield the star-snowed fields of sky.
He will come, will come, will come like crying in the night, like blood, like breaking, as the earth writhes to toss him free. He will come like child.
Ik heb van mijn moeder geleerd hoe ik de levenden lief moet hebben, om voldoende vazen bij de hand te hebben voor het geval je je naar het ziekenhuis moet haasten met gesneden pioenrozen uit het perk, de zwarte mieren nog plakkend aan de knoppen. Ik heb geleerd om potten te bewaren groot genoeg om er fruitsalade in te conserveren voor een heel rouwend huishouden, om ingemaakte peren en perziken in blokjes te verdelen, om door donkerrode druivenschillen te snijden en de kweekzaadjes met een mespunt eraf te schrapen. Ik heb geleerd om een opgebaarde te bezoeken, ook al kende ik de overledene niet, om de vochtige handen te drukken van de levenden, om in hun ogen te kijken en medeleven te betuigen, alsof ik toen al het verlies begreep. Ik heb geleerd dat alles wat we ook maar zeggen niets betekent, wat iemand zich zal herinneren, is dat we kwamen. Ik leerde te geloven dat ik de kracht had om vreselijke pijnen te verzachten, significant als een engel. Als een dokter leerde ik uit andermans lijden mijn eigen bruikbaarheid te maken, en als je eenmaal weet hoe je dit doet, kun je nooit weigeren. Aan elk huis dat je betreedt, moet je genezing aanbieden: een chocoladetaart die je zelf hebt gebakken, de zegen van je stem, je kuise aanraking.
We have tested and tasted too much, lover- Through a chink too wide there comes in no wonder. But here in the Advent-darkened room Where the dry black bread and the sugarless tea Of penance will charm back the luxury Of a child’s soul, we’ll return to Doom The knowledge we stole but could not use.
And the newness that was in every stale thing When we looked at it as children: the spirit-shocking Wonder in a black slanting Ulster hill Or the prophetic astonishment in the tedious talking Of an old fool will awake for us and bring You and me to the yard gate to watch the whins And the bog-holes, cart-tracks, old stables where Time begins.
O after Christmas we’ll have no need to go searching For the difference that sets an old phrase burning- We’ll hear it in the whispered argument of a churning Or in the streets where the village boys are lurching. And we’ll hear it among decent men too Who barrow dung in gardens under trees, Wherever life pours ordinary plenty. Won’t we be rich, my love and I, and God we shall not ask for reason’s payment, The why of heart-breaking strangeness in dreeping hedges Nor analyse God’s breath in common statement. We have thrown into the dust-bin the clay-minted wages Of pleasure, knowledge and the conscious hour- And Christ comes with a January flower.
In the dark and damp of the alley cold, Lay the Christmas tree that hadn’t been sold; By a shopman dourly thrown outside; With the ruck and rubble of Christmas-tide; Trodden deep in the muck and mire, Unworthy even to feed a fire… So I stopped and salvaged that tarnished tree, And thus is the story it told to me:
“My Mother was Queen of the forest glade, And proudly I prospered in her shade; For she said to me: ‘When I am dead, You will be monarch in my stead, And reign, as I, for a hundred years, A tower of triumph amid your peers, When I crash in storm I will yield you space; Son, you will worthily take my place.’
“So I grew in grace like a happy child, In the heart of the forest free and wild; And the moss and the ferns were all about, And the craintive mice crept in and out; And a wood-dove swung on my highest twig, And a chipmunk chattered: ‘So big! So big!’ And a shy fawn nibbled a tender shoot, And a rabbit nibbled under my root… Oh, I was happy in rain and shine As I thought of the destiny that was mine! Then a man with an axe came cruising by And I knew that my fate was to fall and die.
“With a hundred others he packed me tight, And we drove to a magic city of light, To an avenue lined with Christmas trees, And I thought: may be I’ll be one of these, Tinselled with silver and tricked with gold, A lovely sight for a child to behold; A-glitter with lights of every hue, Ruby and emerald, orange and blue, And kiddies dancing, with shrieks of glee – One might fare worse than a Christmas tree.
“So they stood me up with a hundred more In the blaze of a big department store; But I thought of the forest dark and still, And the dew and the snow and the heat and the chill, And the soft chinook and the summer breeze, And the dappled deer and the birds and the bees… I was so homesick I wanted to cry, But patient I waited for someone to buy. And some said ‘Too big,’ and some ‘Too small,’ And some passed on saying nothing at all. Then a little boy cried: Ma, buy that one,’ But she shook her head: ‘Too dear, my son.” So the evening came, when they closed the store, And I was left on the littered floor, A tree unwanted, despised, unsold, Thrown out at last in the alley cold.”
Then I said: “Don’t sorrow; at least you’ll be A bright and beautiful New Year’s tree, All shimmer and glimmer and glow and gleam, A radiant sight like a fairy dream. For there is a little child I know, Who lives in poverty, want and woe; Who lies abed from morn to night, And never has known an hour’s delight…”
So I stood the tree at the foot of her bed: “Santa’s a little late,” I said. “Poor old chap! Snowbound on the way, But he’s here at last, so let’s be gay.” Then she woke from sleep and she saw you there, And her eyes were love and her lips were prayer. And her thin little arms were stretched to you With a yearning joy that they never knew. She woke from the darkest dark to see Like a heavenly vision, that Christmas Tree.
Her mother despaired and feared the end, But from that day she began to mend, To play, to sing, to laugh with glee… Bless you, O little Christmas Tree! You died, but your life was not in vain: You helped a child to forget her pain, And let hope live in our hearts again.
Robert W. Service (16 januari 1874 – 11 september 1958) Preston, Lancashire, de geboorteplaats van Robert W. Service, in de Adventstijd
Abendstimmung am Berliner Weihnachtsmarkt door Georg Schöbel, z.j.
Christbaum
Hörst auch du die leisen Stimmen
aus den bunten Kerzlein dringen?
Die vergessenen Gebete
aus den Tannenzweiglein singen?
Hörst auch du das schüchternfrohe,
helle Kinderlachen klingen?
Schaust auch du den stillen Engel
mit den reinen, weißen Schwingen?…
Schaust auch du dich selber wieder
fern und fremd nur wie im Traume?
Grüßt auch dich mit Märchenaugen
deine Kindheit aus dem Baume?…
Ada Christen (6 maart 1839- 19 mei 1901)
Kerstmarkt op de Rathausplatz in Wenen, de geboorteplaats van Ada Christen
Parting the Veil (The Second Coming) door Jon McNaughton, z. j.
Advent
Wie wacht weet nooit waarop want steeds is alles anders. Je wou rustige grond zijn klaar voor de zaaier maar niemand komt. Die stem ben je zelf je zingt een oud lied van vrede.
Welke vrede. Je buigt het hoofd knielt eerlijke woorden fietst naar huis geen engel te zien. Prijs dan de uren, als niet de jaren hangt straks in de kerstboom een bescheiden bazuin.
Marjoleine de Vos (Oosterbeek, 19 april 1957) De Oude Kerk in Oosterbeek