“Hij betwijfelde of die oude huizen het zouden pikken. Anders dan de overbuurvrouw geloofde hij wel in bezielde materie en hij dacht aan een harem vol oude wijven met verdorde schaamlippen waar een jong, stralend meisje werd binnengebracht; haar billen glommen als goud, op haar borsten schitterden zilverkleurige sieraden, tussen haar benen gloorde een vochtige hemel en haar liefdeszuchten klonken als engelengezang. De oude vrouwen maakten krabbend, schoppend en bijtend een wrak van haar. Maar zo fantasierijk en poëtisch waren de anderen niet. Zij herinnerden zich het gat dat tientallen jaren lang in de huizenrij gegaapt had en de vlakte met puinresten en uitbundig opschietend onkruid maar al te goed. Het gat werd rechts en links begrensd door de bontgekleurde tussenmuren van de belendende percelen, die buitenmuren waren geworden op de dag van de sloop. Je kon nog zien waar de vloeren en trappen hadden gezeten. De witte uitsparing in een geel geschilderde kamerwand verried waar een rechthoekige kast had gestaan. Je zag de betegelde wanden van doucheruimtes. This wall is now available in paperback, was er met een spuitbus op de rechtermuur geschreven, die opbolde en gestut werd door boomstammen. Er liepen altijd katten op het door een gazen hekwerk afgezette terrein, dat in feite de enige groenvoorziening in de wijk was maar als zodanig werd de plek niet gewaardeerd. Integendeel, het gat was iedereen een doorn in het oog. Er werd huisvuil en andere rotzooi gedumpt dat ging rotten en stinken en ongedierte aantrok. Ouders verboden hun kinderen het terrein te betreden maar via kleine openingen in het hek kropen zij stiekem toch naar binnen. Kort daarna kregen ze last van huiduitslag en misselijkheid. Er zouden giftige planten groeien. Er zou illegaal gif zijn gestort. Er zou ontucht bedreven worden door homo’s en kinderlokkers.”
„De vrouwen in mijn leven hielden mij ieder op hun eigen manier een spiegel voor. Mannen deden dat niet, zelfs mijn beste vrienden niet. Mannen bevechten elkaar of steunen elkaar onvoorwaardelijk. Ze houden elkaar een masker voor, wat op zijn tijd veel prettiger is dan een spiegel. Hoe het met vrouwen zit, weet ik niet zeker, maar ik denk dat vrouwen tegenover elkaar juist hun masker afleggen. Ik had wel een vrouw willen zijn.’
(…)
‘Dat deze vrouw dood was, fascineerde me. Dood zijn en toch lust weten aan te wakkeren van de man die naar die naaktfoto van je kijkt, daarin schuilt een mysterieuze biologische tegenstrijdigheid die mijn zinnen extra prikkelde. […] Misschien komt het doordat seks zich op deze foto’s dwars door de dood heen manifesteert, lak heeft aan de voortplanting en daardoor zelfs meer aan botte levensdrift appelleert dan de aanblik van een blote prachtvrouw in levende lijve. Het kan ook zijn dat die oude naaktfoto’s je laten voelen dat al die maatschappelijke veranderingen er niet zo veel toe doen. De mens blijft zichzelf gelijk, nu en toen, hier en daar, in weer en wind, door de eeuwen heen. Je waant je een ogenblik een met alle mensen die er zijn en waren. Dus als seks een verlangen naar eenwording is, wordt door de vrouwen op die oude foto’s niet alleen die eenwording maar ook het verlangen daarnaar tot de zoveelste macht verheven.’
Uit: De ironie van de romantiek (Kellendonk lezing 2000) `Er waren eens een vader en een zoon’. Zo begint een van de ontroerendste verhalen die ik ken. Het gaat over de dagelijkse omgang tussen een vader en een zoon. Zij voeren opgewekte, levendige gesprekken met elkaar, hoewel ze erg zwaarmoedig zijn. Beiden geloven dat ze schuld dragen aan het verdriet van de ander, zonder dit ooit uit te spreken. Maar heel af en toe blijft de vader voor de zoon staan, laat een bekommerde blik op hem rusten en zegt: arm kind, jij leeft in een stille vertwijfeling. Dan sterft de vader. En de zoon ziet veel, hoort veel, beleeft veel en wordt beproefd in velerlei verzoekingen, maar er is maar één ding waar hij naar verlangt, maar één ding dat hem zou kunnen ontroeren: dat zijn die woorden, en de stem van zijn vader die ze spreekt. En de enige troost die hij op zijn eigen oude dag heeft is dat zijn stem zo sterk op die van zijn vader is gaan lijken, dat hij tot zichzelf kan zeggen: arm kind, jij leeft in een stille vertwijfeling. De schrijver van dit verhaal is de Deense filosoof Soren Kierkegaard die leefde in de eerste helft van de negentiende eeuw. Hij zag eruit als Jannes van der Wal, was zeker zo excentriek, werd op straat in Kopenhagen uitgelachen om zijn spillebenen en bouwde een bizar maar indrukwekkend oeuvre op zijn existentieel getob over de verbreking van zijn verloving met de 18-jarige Regine Olsen. Dat was in 1841 nog iets waarvan iedereen schande sprak. Op internet zijn portretjes van Regine te vinden. Het is een wreedheid van de technische vooruitgang dat honderden miljoenen mensen nu kunnen zien hoe lief het meisje eruit zag dat hij hardhandig maar ook vol rijk geschakeerd schuldgevoel van zich afstootte, nadat genadeloos zelfonderzoek hem tot de conclusie had gebracht dat hij niet voor het huwelijk geschikt was en een andere taak had te volbrengen, te weten het eenzaam leren leven met vertwijfeling en angst en het zoeken naar een religieuze uitweg, zeg maar troost.
Het verhaal over die vader en zoon is opgenomen in zijn Stadia op de levensweg dat in 1845 verscheen. In mijn herinnering was het veel langer dan de ene bladzijde die het in werkelijkheid beslaat. Het is zo’n verhaal dat pas in de verbeelding van de lezer een echt verhaal wordt, wat misschien wel de mooiste verhalen zijn. Ik las het bijna tien jaar geleden. Het was een zomerse dag en ik zat drie hoog achter op mijn balkon onder een bontgekleurde parasol.“
„Het oog van de liefde Het daglicht in zijn atelier is genadeloos, maar hij ziet niets dat afbreuk doet aan haar rijpe, venusachtige schoonheid. Zelfs de opvallend grote moedervlek op haar buik siert haar. Ze ligt als een kostbaar juweel op het zwartfluwelen, met zilverdraad bestikte divankleed. Voor het eerst in zijn lange kunstenaarsleven voelt hij, kijkend naar een model, de miezerige opwinding van een voyeur. Haar hoofd steunt op de gebogen hand van haar linkerarm. Van haar gezicht straalt de gracieuze blijheid van Euphrosyne. Ze is zo onmenselijk mooi dat hij haar onwillekeurig behandelt als een stilleven van vrouwelijke schoonheden dat je vrijelijk kunt hergroeperen. Hij schuifelt met samengeknepen ogen naar haar toe en vouwt haar rechterarm als een krans rond haar hoofd waarbij de rug van zijn hand langs een van haar borsten strijkt. Nog voordat hij zich kan excuseren, schenkt ze hem de vrijgevochten lach van een bacchante die hij op tientallen schetsen en schilderijen van haar heeft vastgelegd toen ze nog Emma Hart heette. Terwijl hij verlegen teruglacht, verschijnen als bij toverslag de trekken van een meisjesachtige onschuld op haar gezicht. ‘Je bent een godin,’ zegt hij en reikt naar haar benen. `Mag ik?’ Ze knikt traag zonder haar ogen van hem af te houden. Aarzelend legt hij haar linkerbeen over haar rechter en tilt haar heup iets op zodat de volle ronding van haar bil zichtbaar wordt. Hij doet enkele stappen achteruit en neemt haar keurend op. `De mooiste godin,’ zegt hij. Ze werpt spottend een vrome blik naar de hemel voordat ze hem onweerstaanbaar verleidelijk aankijkt. Meer dan ooit voelt hij zich een oude man. De voorbije jaren drukken verwijtend op zijn schouders. Zijn zucht naar roem dreef hem in 1762 van het provinciale Kendal in Westmorland naar het wereldse Londen. Zijn vrouw Mary en zijn zoontje John zouden hem later volgen maar daar kwam het nooit van. Eerst had hij geen geld en later was hij aan de vrijheid gewend. Getrouwde kunstenaars waren geen echte kunstenaars. Ze moesten groots en meeslepend willen leven. Maar als het er bij hem op aankwam won zijn moraal het altijd van zijn hartstocht. Nu is het te laat. Een zuur gevoel van spijt speelt op in zijn maag.”
„They were sitting on old buckets, scaling fish beneath an almond tree, when someone pointed to the water and they all began to shout.
They were hardy children who’d been raised in isolation on a crescent beach below a cliff, and had experienced many horrors-drownings, stabbings, births, and storms. But when they saw a one-eyed monster rising from the deep, they dropped their tools and dashed off in a blur of skirts and faded tunics to the clump of shacks in which they lived, raising clouds of sand as white as salt.
The eldest girl, Estrella Thompson, would be fifteen soon, and thought herself mature. She’d recently begun to read, which had created an awareness of a universe beyond San Carlos. So, unlike her friends, she was interested in the war.
The war was taking place in Europe, a place she’d only heard about the year before. Poland. Antwerp. Riga. Spain. The names were sparkling gems of sound that shimmered with a range of possibilities that went beyond the dreams of all her neighbors in the cove. So on the rare occasions that she’d had the chance to travel into town, she’d steal away to loiter in the little shops in Woodley, the district of the artisans adjacent to the port. There, she’d listen to the intonations of the BBC announcer on the redifusion box and be transported like a person who’d gone to see a medium for a glimpse of life across the void into the other world.
On these nights more than others, as she curled up in the hammock she shared with other girls beneath a shed beside her old grandmother’s hut, Estrella would gaze outside the window as she fingered old newspapers and her cache of stolen books, dreaming of the day when she’d be rescued from this place where nothing happened.“
De Britse romanschrijfster en gewezen politica Edwina Currie werd geboren in Liverpool op 13 oktober 1946. Currie is afkomstig uit een gelovig joods gezin in Liverpool, maar beschouwt zichzelf als enkel cultureel Joods; ze houdt zich naar eigen zeggen niet met „religieuze onzin“ bezig. Aan de Universiteit van Oxford studeerde ze politiek, filosofie en economie, en vervolgens specialiseerde ze zich in de economische geschiedenis aan de London School of Economics. Ze werd in 1975 gemeenteraadslid in Birmingham, waar ze het district Northfield vertegenwoordigde. Deze functie bekleedde ze tot 1986, toen ze Minister van Gezondheid werd. Currie schreef zes romans, die vaak over politieke intriges gaan. In haar dagboeken van de jaren 1987 tot 1992, gepubliceerd in 2002, kwam aan het licht dat ze tussen 1984 en 1988 een affaire met John Major had gehad. Toen Major tot Chief Secretary of the Treasury bevorderd werd, werd de liefdesrelatie te gevaarlijk, al bleef ze, zoals ze zelf zei, nog jarenlang verliefd op hem. Enkele weken na de publicatie van haar dagboeken omschreef ze Major als „een der minder bekwame premiers“, die ze tevens van seksisme en racisme betichtte. Voordien had ze de affaire echter jarenlang ontkend.
Uit: Diaries
20 March 1987:
“The real reason I wanted to write tonight was to record the end of something very special.
“I wrote to B on Thursday night saying that’s it, no more; posted it Friday morning, so he won’t have seen it yet, maybe not till Tuesday.
“Because it isn’t quite the fun it was – he has changed.
“It was best when he was restless, hiding himself, lacked confidence; he told me about his family; his early background, about being out of work, nearly being killed in an accident, all the deep things you only tell your soul …
“He wrote only once, back in 1984 before we started, apologising for something he’d said thoughtlessly, ‘I wouldn’t hurt you for the world’. Once, unguarded, he answered when prodded, ‘I think you’re lovely,’ but that was it …
“So why did it start? Because I was unhappy with a husband forever slumped snoring in front of the television, not helpful or interested in what I was trying to do.
“I needed a friend. The first one turned out to be a right slob, with some kinky preferences and a selfishness of such magnitude as I’ve never met before.
“I needed help and advice to get up from the backbenches, but the slob made it harder. ‘I love you,’ he said, but his real idea of women was to keep them in their place and not upstage him.
“Then B came along, and he was so nice and so attractive, and so quiet in public that it was a challenge to unearth the real person, and to seduce him – easy!
“And it was unexpectedly, spectacularly good, for such a long time.”
De Albanese dichter Migjeni (eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Zie ook alle tags voor Migjeni op dit blog.
Blasphemy
The mosques and churches float through our memories, Prayers devoid of sense or taste echo from their walls. Never has the heart of god been touched by them, And yet it beats on amidst the sounds of drums and bells.
Majestic mosques and churches throughout our wretched land, Spires and minarets towering over lowly homes, The voice of the hodja and priest in one degenerate chant, Oh, ideal vision, a thousand years old!
The mosques and churches float through memories of the pious, The chiming of the bell mingles with the muezzin’s call, Sanctity shines from cowls and from the beards of hodjas. Oh, so many fair angels at the gates of hell!
On ancient citadels perch carrion ravens, Their dejected wings drooping – the symbols of lost hopes, In despair do they croak of an age gone by When the ancient citadels once gleamed with hallowed joy.
Song of noble grief
Oh, noble grief of the suffering soul That into free verse bursts out… Would you perchance take comfort In adorning the world with jewels?
Oh, noble grief in free verse, Which sincerely sounds and resounds, Will you ever move the feelings of men, Or wither and die like the autumn leaves?
Oh, song worthy of noble grief… Never rest! But with your twin, Lamentation, sing out your suffering, For time will be your consolation.
I have sown beside all waters in my day. I planted deep, within my heart the fear that wind or fowl would take the grain away. I planted safe against this stark, lean year.
I scattered seed enough to plant the land in rows from Canada to Mexico but for my reaping only what the hand can hold at once is all that I can show.
Yet what I sowed and what the orchard yields my brother’s sons are gathering stalk and root; small wonder then my children glean in fields they have not sown, and feed on bitter fruit.
The Day-Breakers
We are not come to wage a strife With swords upon this hill, It is not wise to waste the life Against a stubborn will. Yet would we die as some have done. Beating a way for the rising sun.
„All morning on the path with his father, crazy thoughts ran like squirrels in the boy’s head. Never before had he know his father to be in the wrong. Could it be that he was in the right now? Had he unknowingly left a little white blood in the boy’s veins and was it for this that he must be returned? Then they came in sight of the ugly log redoubts and pale tents of the white army, and the boy felt sure there was in his body not a drop of blood that knew these things. At the sight and smells of the white man, strong aversion and loathing came over him. He tried with all his young strength to get away. His father had to hold him hard. In the end he dragged him twisting and yelling over the ground to the council house of the whites and threw him on the leaves that had been spread around. “I gave talking paper that I bring him,” he told the white guards. “Now he belong to you.” It was all over then, the boy knew. He was as good as dead and lay among the other captives with his face down. He was sure that his father had stayed. He could feel his presence and smell the sweet inner bark of the red willow mixed with the dried sumach leaves of his pipe. When dusk fell, a white guard came up. The other soldiers called him Del, perhaps because he could talk Delaware, the strange name the whites gave the Lenni Lenape and their languages. True Son heard Del tell his father that all Indians must be out of the camp by nightfall. From the sounds the boy guessed his father was knocking out his pipe and putting it away. Then he knew he had risen and was standing over him.“
In het kader van de Frankfurter Buchmesse is aan de Duitse schrijfster Kathrin Schmidt de Deutsche Buchpreis 2009 toegekend voor haar roman Du stirbst nicht. Zie ook mijn blog van 12 maart 2009.
Uit: Du stirbst nicht
„Es klappert um sie herum._ Als ihre Schwester heiratete, hatte die Mutter das Silberbesteck in eine Blechschüssel gelegt, auf eine Alufolie. Heißes Salzwasser darüber. Das saubere Besteck wurde nach einiger Zeit aus der Schüssel genommen und abgetrocknet: Es hatte genauso geklappert. Wer heiratet denn? Sie versucht die Augen zu öffnen. Fehlanzeige. Mehr als Augenöffnen versucht sie nicht. Ist genügsam. Sie kann aber sehr deutlich die Stimme ihrer Mutter hören. Ah, also doch das Besteck! Was sagt ihre Mutter? Die rechte Hand ist aber viel kälter als die linke, sagt sie, und der rechte Fuß genauso. Warum hat die Mutter eine kalte rechte Hand?, fragt sie sich. Muss lächeln, als sie sich vorstellt, sie überprüfe die Temperatur ihrer Füße. Sie lacht!, sagt ihre Mutter. Sie verzieht nur das Gesicht. Hat das ihr Vater gesagt? Aber ja, das war unzweifelhaft die Stimme ihres Vaters! Jetzt möchte sie doch die Augen öffnen. Was hat sie in der Küche ihrer Eltern zu suchen, wo mit Besteck geklappert und die Hand- und Fußtemperatur untersucht wird und sie ihre Augen nicht öffnen kann? O, where do you come from? From London? Das hat sie zu ihrer Tochter gesagt. Hat sie? Ein Auge kann sie öffnen. Sie tut es. Vierzehn ist das Mädchen und heute auf eine Sprachreise nach England gefahren. Warum ist sie schon wieder da? Sie heult. Aus irgendeinem Grund heult sie. Deshalb hat sie ja auch englisch sprechen wollen, um sie aufzumuntern. Es scheint nichts zu nützen, dass sie fröhlich ist. Das Mädchen hat Kummer. Aber welchen? Wen könnte sie fragen? Der Blick wandert. Da! Neben der Tochter steht ihr Mann. My husband, sagt sie. Darüber wird aber doch hoffentlich gelacht werden … Nichts. Wenigstens lächelt der Mann. Je länger sie ihn anschaut, umso seltsamer findet sie sein Lächeln. Angepflockt hängt es zwischen den Wangenknochen wie eine Salzgurke. Salt cucumber, sagt sie. Gibt es das überhaupt auf Englisch? … geboren am 3. 12. 1972, wohnt in Hückelhoven … Halt! Das ist sie aber nicht! Warum kann sie das nicht so laut ausrufen, wie sie möchte? Verdammt, das muss doch gehen! Nun regen Sie sich aber mal schön ab, wir kommen ja gleich zu Ihnen! Wer hat das gesagt? Der junge Mann da? Sie kann, glaubt sie, beide Augen gleichzeitig öffnen. Es geht ein bisschen schwer, irgendetwas scheint auf den Lidern zu liegen. Der junge Mann lächelt, aber das beruhigt sie kaum. Das ist sie doch nicht! Sie ist vierzehn Jahre älter und wohnt doch nicht in Hückelhoven! I don’t … I don’t … Warum kommt sie nicht weiter mit dem Satz? Jetzt sagt der junge Mann den anderen Männern in blauen Kitteln, dass es beinahe so klinge, als ob sie englisch zu sprechen versuche, seit sie hin und wieder wach werde. Die Männer lachen. Sie sucht nach einer Frau. Hinter den Männern steht eine, aber die scheint mit irgendetwas beschäftigt zu sein. Einer der Männer beugt sich über sie. Können Sie mich hören? Sie wird dem doch nicht sagen, ob sie ihn hören kann. Soll er ruhig weiter so brüllen. Augen zu.
Het was in de herfst van een buitengewoon zomers jaar dat Lucien een Amsterdams allemanscafé binnen stapte en een dodelijk sombere monoloog afstak, eerst tegen een mooi meisje dat niet wilde luisteren, toen tegen een jongen met krullend haar en droevige ogen die alleen in ruil voor veel drank bereid bleek hem tot het uitzichtloze einde aan te horen. Het was de herfst die volgde op de herfst waarin de Berlijnse muur viel. De tussenliggende zomer was zo heet geweest dat de damp nog van de daken sloeg, alsof Nederland zojuist uit de oven was gehaald. Het was een monoloog die eerder Luciens beste vriend Jos Oldemonnikhof fataal was geworden en die nog veel en veel eerder romantische jongelingen uit Weltschmerz tot zelfmoord bracht. De monoloog had ook het leven van Sanne ingrijpend beïnvloed. Op een krakende stoel aan een tafeltje met een truttig rood-wit geblokt kleedje bracht Lucien plompverloren de beste van alle mogelijke werelden van de grote Duitse filosoof Leibniz ter sprake. Om het moeilijke gespreksonderwerp toch nog een beetje in overeenstemming te brengen met de volkse entourage, sprak hij de beroemde naam Amsterdams uit. Lààpnis. Dat was een voorbarige tegemoetkoming aan het vermeende intellectuele peil van zijn gesprekspartner want voor een werkende jongere bleek deze redelijk ontwikkeld te zijn. Hij had uit vrije wil boeken gelezen, wat lang niet alle studenten van zichzelf konden zeggen. Lucien putte er moed uit. `Als het alwetende onbewuste, God voor mijn part, zich een betere wereld had kunnen voorstellen, dan was die wereld er wel geweest,’ zei hij tegen de argeloze krullekop. Daar viel geen speld tussen te krijgen. Het probleem was dat de best mogelijke wereld heel goed een puinhoop kon zijn vol verdriet en ellende. En als de best mogelijke wereld meer ongeluk dan geluk voortbracht, kon zij beter niet bestaan.“
„Up ahead a herd of cattle toddle down a path. They moo and jostle as they splash into the ocher river, triggering the flowers on a tree festooned with Spanish moss to burst into a spray of screeching birds.
In theory this is stunning. But in Jamaica, an island that produces elemental drama daily, no one stops to look. Not the women spreading clothes on white boulders. Not the naked children swinging out on leafy vines. Not the men in trunks and soccer shorts who wade upstream, waist deep, empty bamboo rafts in tow, hunched against the current, delivering the vessels to the starting point for tips.
Fifteen feet away from us the captain of our raft is punting with a slender pole. The braided muscles in his back are coiling. His navy polo shirt is snug. Water tongues the grooves between the knuckled stems that form the hull. In essence we are sailing on a fence.
People are watching me. Waiting. A bead of perspiration stretches from my beard and bursts against my shirt.
Then as the captain steers around a bar of silt I find a question.
“Okay, Chadwick, on the night before you’re set to go to the gallows you get a set of choices. A last book. A last song. A last meal with any writer living or dead. And the chance to sleep with anyone in the whole wide world—a living anyone, of course.”
The producer on the raft beside us smiles and makes a fist. This is how she told me that she wants the show to be—arch and energetic.
I am a guest on Trapped in Transit, a travel show on A&E.
Each week on TIT, as all the members of the crew appear to call it, an odd couple chosen from the worlds of politics and entertainment take a journey: Howard Stern and Yasir Arafat canoeing in Mongolia. Martha Stewart and Biz Markie on a llama in Peru.
Chadwick is a congressman. If his reparations bill is passed, every black American will receive a million dollars in exchange for relocation to Liberia.
I’m a playwright and director whose grandfather moved to Harlem from West Africa in the twenties. Chadwick is fifty. I am thirty-eight. Chadwick is married. I will never be. He is a Republican. I like to call myself a negro. He is bald. My locks are wrapped around my head to form a turban.
His freckled cheeks are settling into jowls. His nose is sharp and owlish. He does not have an upper lip. His forehead lasts forever.
“I think I’d have a rack of lamb,” he answers. “And it is always hard for me to sleep without my wife. My favorite book has always been Heart of Darkness. Conrad is amazing. You should read him. I would dine with Rudy Kipling. As a boy in Oklahoma I felt connected to his stories . . . all the Indians. I know that our natives aren’t the same as Kipling’s Hindus, but I could still relate. As far as music is concerned I think I’d listen to Aretha Franklin. And you—you asked the question. What would you do?”
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Albanese dichter Migjeni (eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Zie ook alle tags voor Migjeni op dit blog.
Autumn on parade
Autumn in nature and autumn in our faces.
The sultry breeze enfeebles, the glowering sun
Oppresses the ailing spirit in our breasts,
Shrivels the life trembling among the twigs of a poplar.
The yellow colours twirl in the final dance,
(A frantic desire of leaves dying one by one).
Our joys, passions, our ultimate desires
Fall and are trampled in the autumn mud.
An oak tree, reflected in the tears of heaven,
Tosses and bleeds in gigantic passion.
“To live! I want to live!” – it fights for breath,
Piercing the storm with cries of grief.
The horizon, drowned in fog, joins in
The lamentation. In prayer dejected fruit trees
Fold imploring branches – but in vain, they know.
Tomorrow they will die… Is there nowhere hope?
The eye is saddened. Saddened, too, the heart
At the hour of death, when silent fall the veins
And from the grave to the highest heavens soar
Despairing cries of long-unheeded pain.
Autumn in nature and autumn in our faces.
Moan, desires, offspring of poverty,
Groan in lamentation, bewail the corpses,
That adorn this autumn among the withered branches.
“And still Worth wouldn’t stop. Not till he had worked out his mind. He had to make a last splurge. This would be a mortal handy thing for a house, something you had to pay tax on if you had one down in Pennsylvania. He steadied the logs with wedges, marked them with a straight edge and chopped out a hole, dressing it smooth with axe and knife. Over the hole he plastered a few cross sticks and fast to the sticks the marriage paper the Conestoga dominie had given them. Worth had always plagued Jary for lugging such a useless thing around with her. But now that he greased it with bear’s oil, he reckoned it might be of some account. It let the sun through like glass. Oh, then it was a sight to see in that dark cabin, a window light blazing up like it was a fire and making all the cubbyholes and corners plain as outside till you could see the marks the barkworms left on the logs.”
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968)
‘Er zit een enorme mol in de tuin,’ zei zijn zusje die avond. Maar niemand luisterde naar haar want de kamer zat vol met ooms, tantes, buren en politiemensen die zich keer op keer in steeds weer andere bewoordingen afvroegen waar de jongen gebleven kon zijn.
‘Het heeft vast met die vlekken te maken,’ snikte zijn moeder maar zijn vader meende stellig dat je van de zenuwen niet vermist kon raken.
‘Dan is het eind zoek,’ zei hij. Niemand vroeg hem wat hij daar mee bedoelde.
Pas de volgende dag onderzocht een politieman de grote molshoop in de tuin. Hij ontdekte een diepe gang waar met gemak de speurhond doorheen kon die hij eerst aan oude kleren van de jongen had laten ruiken. Na enkele minuten kwam deze hond boven met een onderarm die aan de ene kant zo puntig was als een pijl en die aan de andere kant de vorm had van een graafschepje. Even later legde de hond nog zo’n onderarm neer voor de voeten van de wit weggetrokken politieman. Onderzoek zou uitwijzen dat het inderdaad de onderarmen waren van de verdwenen jongen. Maar hoe goed men die dag en de dagen daarna ook zocht, meer lichaamsdelen werden niet gevonden. Op het houten kruis dat zijn vader en moeder op de plek van de lugubere vondst plaatsten, verschenen precies een jaar na zijn verdwijning bloedrode vlekken die wegtrokken zodra de zon onderging. Buurtgenoten zagen er een wonder van God in, een waarschuwing aan de zondige wereld, en ze vertelden het door. Al gauw kwamen er dagelijks tientallen mensen die voor het kruis op hun knieën zonken en hun zonden beleden of voor de gezondheid van zichzelf en hun geliefden baden…. dus toen ik in die bokstent om me heen ‘dood, dood, dood’ hoorde roepen, liet ook ik me voor het kruis op de grond vallen en vroeg aan God mijn vader te sparen. Ik beloofde nooit in mijn leven geweld te zullen gebruiken als Hij ervoor zou zorgen dat mijn vader straks heelhuids de bokstent kon verlaten.“
Herman Franke (Groningen, 13 oktober 1946)
De Albanese dichter Migjeni(eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Na de servisch talige basisschool in zijn geboorteplaats bezocht hij het Sveti Jovan seminarie in Bitola (Toen Joegoslavië, nu Macedonië). Daar leerde hij o.a. Frans, Russisch, Grieks en Latijn. Toen hij was teruggekeerd naar Albanië gaf hij zijn plan om priester te worden op en werd leraar. Hij begon toen ook gedichten en proza in de Albanese taal te schrijven. Migjeni kreeg tbc en zoch tevergeefs genezing in Torre Pellice in Noord-Italië. Toen hij stierf was hij pas 26 jaar. Tijdens zijn leven werd een gedichtenbundel Vargjet e Lira (Vrije Verzen) gedrukt in Tirana, maar even later ook weer door de autoriteiten verboden. Ondanks zijn kleine oeuvre wordt hij in Albanië nog steeds gewaardeerd.
Song of Youth
Sing, youth, the loveliest song you know!
Sing the song that seethes within your breast,
Let your joy burst forth in passion…
Don’t hold back your song! Let it soar.
Sing your song, youth. I beg you sing…
Let it seize you, kiss you, inspire you to love
With youthful ardour… Let the foaming wave of feelings
Which your song arouses surge over us.
Sing your song, youth, and laugh like children!
Let the sound of your voice rise to the heavens
And echo back to us again, from the envious stars.
For we adore you, as we adore the sun.
Sing, youth! Sing your joyful song!
Laugh, youth, laugh! The world is yours.
Broken Melody
Broken melody — tear sparkling in the eye
Of a woman loved…
Please past,
Jewel lost,
A trampled dream
Lips unkissed
In the broken melody.
With silent sobs the naked shoulders shake,
Their whiteness dazzling…
Stabbed, stabbed with remorse
For the moments of mindlessness,
For her ruined fate,
For the happiness lost
In the broken melody.
Face hidden in her hands in shame,
Remorsefully the woman weeps,
With heart despairing
(A broken guitar,
A voice stifled
On lips kissed by pain
In the broken melody).
Silent he stands beside the woman weeping
Scolding tears of shame
That dim her eyes.
Some money on the table quickly lays
And goes away,
Leaving the woman lost
In the broken melody.
But when another comes, lust mounts again,
The heated blood
Pounds furiously through the veins,
Benumbing mind
… and only gasps
And grants are heard
In the horrid melody.
Vertaald door Robert Elsie
Migjeni(13 oktober 1911 – 26 augustus 1938)
De Jamaicaanse schrijver Colin Channer werd geboren op 13 oktober 1963 in Kingston. Hij begon op zijn middelbare school met het schrijven van liefdesgedichten en brieven die hij voor een dollar per stuk verkocht aan zijn mannelijke medeleerlingen. De gedichten kostten trouwens vijftig cent meer. In 1982 verhuisde hij naar New York om journalist te worden. Hij haalde een B.A. in Media Communications aan CUNY Hunter College. Na drie jaar in Atlanta gewerkt te hebben kwam hij in 1991 terug in New York en begon hij zijn eerste roman te schrijven. Ook schreef hij korte verhalen en een elevisiespel, zonder de garantie dat iets ervan gepubliceerd zou worden. De roman verscheen uiteindelijk in 1998 als Waiting In Vain en werd uitverkoren als de Critic’s Choice door The Washington Post. Een van zijn korte verhalen groeide uit tot zijn tweede roman Satisfy My Soul uit 2002. In 2004 verscheen de verhalenbundel Passing Through.
Uit: Waiting in Vain
„On the day he met Sylvia, Fire woke up in Blanche’s arms with a numbness in his soul. It was his ninetieth day of celibacy, and the night before had almost been his last, for Blanche had tied his wrists in his sleep and mounted him.
He wanted to talk to her but didn’t know how. Couldn’t decide how to do it without losing his temper or his pride. He searched the room for answers–the arched windows . . . the rattan chairs . . . the hardwood floors with the swirling grain . . .
The mattress stirred. He heard the strike of her match. Felt the heat. And the tidal pull of her lips. She was naked, and the urgency of smoking did not disturb her breasts, hard and still like turtles.
A lizard crawled from the windowsill to the peak of the angled ceiling and slid down the pole of the old brass fan whose blades were sheathed in straw. It flicked its tongue and wagged its head, shook loose a fold of skin and puffed a red balloon.
Fire watched it closely, enchanted by its beauty; Blanche sucked her teeth and said it was a nuisance. He didn’t answer, and she began to taunt it, choking it with rings of smoke till it arched its back and sprang. It fell on her belly with a thwack and did a war dance on her birthmark, a swatch of brown below her navel. She watched it for a while, amused by its bravery, then whipped her body sideways, shimmering the flesh on her hips, and spilled the lizard to the floor.
Fire closed his eyes.
Last night he’d dreamed that they’d wallowed in a muddy ditch in a sunflower field. Her belly was wet with almond oil and her nipples were gummed with molasses. A believer in fate and the wisdom of dreams, he’d been dreaming of molasses for months now. Blanche was not the woman, though. He was sure. And denial was a way of preparing for her . . . whoever she might be.
Blanche watched as he rose, snatched glances as he dressed. He was tall and rangy. His hair was a cluster of twists and curls. His body looked like a pencil sketch, proportioned but not detailed, except in the chest and upper back.
He went to the terrace and sat in a rocker beneath a brace of ferns, which rustled and fluttered like moody hens. The land cruised away below him, drained through an orchard to an old stone fence, then plunged in an avalanche of crabgrass and buttercups to a terraced farm. Beyond the valley, surreal through the mist, was the broad, flat face of Kingston.
He took a mango from a bowl and peeled it with his teeth. What would he say to her? How would he say it? She was singing in the shower now. He imagined her body–the swell of her thighs, the rise of her ass. And, of course, her breasts. When would he say it? Soon, he thought . . . but not right now.
Resting the fruit on a stack of books, he picked up the poem he’d begun the day before.
I dare not love you as you deserve.
It is not that I don’t know how.“
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Amerikaanse dichter en schrijver Arna Wendell Bontempswerd geboren op 13 oktober 1902 in Alexandria in Louisiana. Toen hij drie was verhuisde zijn familie naar Los Angeles. Hij studeer af aan het Pacific Union College en ging in 1923 naar New York om les te geven aan de Harlem Academy. Als student was hij al begonnen met schrijven. Voor zijn belangrijke werk The Story of the Negro (1948) ontving hij de Jane Adams Book Award. Het beroemdste boek van hem is de roman novel God Sends Sunday uit 1931. Na een graad behaald te hebben in bibliotheekwetenschappen werkte Bontemps vanaf 1943 als bibliohecaris aan de Fisk University in Nashville. Door zijn werk leverde hij een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de Afrikaans-Amerikaanse literatuur. Bontemps was een vooraanstaand exponent van de Harlem Renaissance.
Southern Mansion
Poplars are standing there still as death
And ghosts of dead men
Meet their ladies walking
Two by two beneath the shade
And standing on the marble steps.
There is a sound of music echoing
Through the open door
And in the field there is
Another sound tinkling in the cotton:
Chains of bondmen dragging on the ground.
The years go back with an iron clank,
A hand is on the gate,
A dry leaf trembles on the wall.
Ghosts are walking.
They have broken roses down
And poplars stand there still as death.
Nocturne of the Wharves
All night they whine upon their ropes and boom
against the dock with helpless prows:
these little ships that are too worn for sailing
front the wharf but do not rest at all.
Tugging at the dim gray wharf they think
no doubt of China and of bright Bombay,
and they remember islands of the East,
Formosa and the mountains of Japan.
They think of cities ruined by the sea
and they are restless, sleeping at the wharf.
Tugging at the dim gray wharf they think
no less of Africa. An east wind blows
and salt spray sweeps the unattended decks.
Shouts of dead men break upon the night.
The captain calls his crew and they respond–
the little ships are dreaming–land is near.
But mist comes up to dim the copper coast,
mist dissembles images of the trees.
The captain and his men alike are lost
and their shouts go down in the rising sound of waves.
Ah little ships, I know your weariness!
I know the sea-green shadows of your dream.
For I have loved the cities of the sea,
and desolations of the old days I
have loved: I was a wanderer like you
and I have broken down before the wind.
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973)
De Amerikaanse schrijver Conrad Richter werd geboren op 13 oktober 1890 in Pine Grove, Pennsylvania. Hij werd redacteur bij een plaatselijke krant toen hij negentien was. In 1911 verhuisde hij naar Cleveland, Ohio en werd hij de privé-secretaris van een welgestelde familie. Om gezondheidsredenen trok hij later naar Albuquerque, New Mexico. Enkele van zijn boeken, zoals The Sea of Grass en The Light in the Forest werden later verfilmd. Voor The Town kreeg hij in 1951 de Pulitzer Prize for Fiction.
Uit: The Light in the Forest
“The boy was about fifteen years old. He tried to stand very straight and still when he heard the news, but inside of him everything had gone black. It wasn’t that he couldn’t endure pain. In summer he would put a stone hot from the fire on his flesh to see how long he could stand it. In winter he would sit in the icy river until his Indian father smoking on the bank said he could come out. It made him strong against any hardship that would come to him, his father said. But if it had any effect on this thing that had come to him now, the boy couldn’t tell what it was.
For days word had been reaching the Indian village that the Lenni Lenape and Shawanose must give up their white prisoners. Never for a moment did the boy dream that it meant him. Why, he had been one of them since he could remember! Cuyloga was his father. Eleven years past he had been adopted to take the place of a son dead from the yellow vomit. More than once he had been told how, when he was only four years old, his father had said words that took out his white blood and put Indian blood in its place. His white thoughts and meanness had been wiped away and the brave thoughts of the Indian put in their stead. Ever since, he had been True Son, the blood of Cuyloga and flesh of his flesh. For eleven years he had lived here, a native of this village on the Tuscarawas, a full member of the family. Then how could he be torn from his home like a sapling from the ground and given to the alien whites who were his enemy!
The day his father told him, the boy made up his mind. Never would he give up his Indian life. Never! When no one saw him, he crept away from the village. From an oldcampfire, he blackened his face. Up above Pockhapockink, which means the stream between two hills, he had once found a hollow tree. Now he hid himself in it. He thought only he knew the existence of that tree and was dismayed when his father tracked him to it. It was humiliating to be taken back with his blackened face and tied up in his father’s cabin like some prisoner to be burned at the stake. When his father led him out next morning, he knew everybody watched: his mother and sisters, the townspeople, his uncle and aunt, his cousins and his favorite cousin, Half Arrow, with whom he had ever fished, hunted and played. Seldom had they been separated even for a single day.“
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968)