“TERWIJL ER NIETS leek te gebeuren is alles veranderd. Ik ben opgehouden te leven maar beginnen te bestaan. De cocon is deze morgen opengescheurd. Ik zet de doos met aantekeningen in mijn auto. ‘Het jaar van de metamorfose’ staat op het karton gekrabbeld. Ik zal de planten nog een keer water geven, de thermostaat op het maantje zetten, de mezoeza een handkus geven, het huis goed afsluiten, voorzichtig rijden, iedere twee uur stoppen, een hotel nemen zo vaak ik het nodig heb. Ik heb mijn middeltjes bij me. Een blik op het dashboardklokje en de tijd begint te tikken. 2200 kilometer, berekent het navigatiesysteem. Ik heb achtenveertig uur om Italië binnen te rijden. Het is wennen om terug te zijn in de wereld, terwijl die op slot zat vergat ik dat tijd en ruimte bestaan. In mijn hoofd hoefde ik geen afstanden te overbruggen. Mijn man was zich de laatste maanden zorgen gaan maken omdat ik hele dagen in mezelf gekeerd was. Ik zou nog in mezelf verdwijnen. Druiven en noten houden me de eerste paar honderd kilometer gefocust, de radio blijft uit, zozeer ben ik van de stilte gaan houden. In Luxemburg kan ik me niet goed oriënteren. Een tikje met mijn zoekende vinger en de kaart draait plots om. Ik ga zelf over de kop, een seconde maar, een kortsluiting in mijn hoofd. Ik zet mijn auto aan de kant. In een flits zie ik het schitterend wrak, de sportwagen met de witte banden glanst onaangetast, maar de hele voorkant is verbrijzeld. Het portier staat keurig open. De krantenfoto die mijn moeder vroeger bewaarde in de doos waarop ze `P.B.’ had geschreven komt tot leven. Bernhard had eerst zijn brilletje kunnen rechtzetten en is grijnzend uitgestapt terwijl hij het stof van zijn kleren klopt. Was de motor van de Ford cabriolet losgekomen, toen hij in 1937 in Diemen met honderdzestig kilometer per uur tegen een zandwagen botste, had hij hem verpletterd. Ik zou zevenentwintig jaar later niet zijn geboren. Ik stel mijn navigatiesysteem opnieuw in. Het is de man die ik vader noemde niet gelukt om mij kaart te leren lezen. De militair had met mij geen geduld. Ik leefde te veel in mijn fantasie en te weinig in de realiteit. Ik zou de oorlog nooit kunnen winnen. ‘Welke oorlog, papa?’ Het was voor hem altijd oorlog. Daarom bewaarde hij een pistool in de onderste la van zijn nachtkastje. In een legergroene washand. Als er thuis een conflict was, dreigde hij zichzelf neer te schieten. Onbewust begreep ik de boodschap. Als ik zou vertellen dat hij niet mijn biologische vader was, ging de trekker over. Dat is wat ik nog steeds niet kan begrijpen. Ik heb me monddood laten maken. Ik had de kracht niet, ik was al zo lang niet meer aanwezig in mijn lichaam.”
es gibt die frau, die dir zuhört, und die andere. es gibt die frau, die mit der nacht den mond abstumpft und die du triffst, und es gibt die andere. es gibt die frau, die du siehst, und die andere, und die, die du gern sehen würdest… und die andere. es gibt die frau, so glaubst du dich zu erinnern, die dich die welt hat vergessen lassen, und die andere. auch gibt es die frau, die dich sie vergessen lässt und die andere, die auch. es gibt die frau und den wind, ungezähmt, und sie sind rede und sie sind worte und ein traum, der geht. und flieht. und die andere. es gibt die frau, die du gern kennen lernen würdest, und die andere. es gibt die andere und die frau, an die du dich nicht erinnerst. es gibt die frau und die andere, die du gern vergessen würdest. es gibt die frau ohne augen, die weinschläuche sind in der dämmerung eines segelboots, das schluss gemacht hat mit dem meer und dir sagt, dass es keine meerjungfrauen gesehen habe. die andere auch nicht. es gibt die frau, die schreien wird, dass sie das feuer nicht angerührt habe, dass ihr die augen verbunden gewesen seien, und es gibt die andere, der du die augen verbunden hast, und auch du stehst, die augen mit den wurzeln herausgerissen, zwischen dem spiegel und dem sonnenlicht. es gibt die frau, die murrt und es gibt die andere. es gibt die frau, die wäsche aufhängt oder die zerbrechlichkeit der welt neu ordnet, und es gibt die andere. es gibt die frau, fleisch geworden, die im licht ist und im dunkel ist, und es gibt die andere, im dunkel und im licht. es gibt die frau und den sex. auch den sex. und die andere.
Wereldkampioen zwaargewicht Mike Tyson brak zijn vuist tijdens een straatgevecht in Harlem om drie uur ’s nachts buiten een nachtwinkel voor kleding waar hij een witte leren jas van 800 dollar kocht. De andere kerel zei op tv: “Het was een onverwachte slag.” Mohammed Ali zei dat Tyson niet mooi genoeg is om wereldkampioen zwaargewicht te zijn. Jaren geleden gooide een nieuwe Ali zijn Olympisch goud in de Ohio River, zei dat hij het zou ophalen als zwarte mensen echt vrij zouden zijn in dit land. In Zuid-Afrika bestaat er een dans die zegt we hebben geen werk, we zijn het beu jij hebt een rots geraakt. Ik zag het op het nieuws van vandaag.
Ik wilde geen gedicht schrijven waarin stond: ‘zwartheid is,” omdat wij beter weten dan wie dan ook dat we niet één, tien of tienduizend dingen zijn Geen één gedicht. We konden onszelf voor altijd tellen en het nooit eens worden over het aantal. Wanneer de eerste zwarte Olympische turnster zwart was en op TVI naar huis belde om te zeggen dat het in kleur was op kanaal drie in negentienachtentachtig. De meeste ochtenden tegenwoordig komt Ralph Edwards de slaapkamer binnen en zegt: “Elizabeth, dit is je leven. Sta op en zoek naar kleur, zoek overal naar kleur.
“Terwijl er niets leek te gebeuren is alles veranderd. Ik ben opgehouden te leven maar beginnen te bestaan. De cocon is deze morgen opengescheurd. Ik zet de doos met aantekeningen in mijn auto. ‘Het jaar van de metamorfose’ staat op het karton gekrabbeld. Ik zal de planten nog een keer water geven, de thermostaat op het maantje zetten, de mezoeza een handkus geven, het huis goed afsluiten, voorzichtig rijden, iedere twee uur stoppen, een hotel nemen zo vaak ik het nodig heb. Ik heb mijn middeltjes bij me. Een blik op het dashboardklokje en de tijd begint te tikken. 2200 kilometer, berekent het navigatiesysteem. Ik heb achtenveertig uur om Italië binnen te rijden. Het is wennen om terug te zijn in de wereld, terwijl die op slot zat vergat ik dat tijd en ruimte bestaan. In mijn hoofd hoefde ik geen afstanden te overbruggen. Mijn man was zich de laatste maanden zorgen gaan maken omdat ik hele dagen in mezelf gekeerd was. Ik zou nog In mezelf verdwijnen. Druiven en noten houden me de eerste paar honderd kilometer gefocust, de radio blijft uit., zozeer ben ik van de stilte gaan houden. In Luxemburg kan ik me niet goed oriënteren. Een tikje met mijn zoekende vinger en de kaart draait plots om. Ik ga zelf over de kop. een seconde maan een kortsluiting in mijn hoofd. Ik zet mijn auto aan de kant. In een flits zie Ik het schitterend wrak, de sportwagen met de witte banden glanst onaangetast, maar de hele voorkant is verbrijzeld. I let portier staat keurig open. De krantenfoto die mijn moeder vroeger bewaarde in de doos waarop ze IP.B: had geschreven komt tot leven. Bernhard had eerst zijn brilletje kunnen rechtzetten en is grijnzend uitgestapt terwijl hij het stof van zijn kleren klopt. Was de motor van de Ford cabriolet losgekomen, toen hij in 1937 In ‘nemen met honderdzestig kilometer per uur tegen een zandwagen botste, had hij hem verpletterd. Ik ZOU zevenentwintigjaar later niet zijn geboren. Ik stel mijn navigatiesysteem opnieuw Inliet Is de man die lk vader noemde niet gelukt om mij kaart te leren lezen. De militair had met mij geen geduld. lk leefde te veel in mijn fantasie en te weinig In de realiteit. Ik zou de oorlog nooit kunnen winnen. ‘Welke oorlog. papa?’ Het was voor hem altijd oorlog. een conflict was, dreigde hij zichzelf neer te schieten. Onbewust begreep ik de boodschap. Als Ik zou vertellen dat hij niet mijn biologische vader was, ging de trekker over. Dat is wat ik nog steeds niet kan begrijpen. Ik heb me monddood laten maken. Ik had de kracht niet, ik was al zo lang niet meer aanwezig in mijn lichaam. Beter dan op het scherm te kijken, laat ik me gidsen door de Fransman op mijn boordcomputer die zo opgewekt klinkt dat een hellevaart een zegetocht lijkt. Via slingerende wegen over beboste heuvels, door wijngaarden en dorpen met vakwerkhuizen waarvan ik de namen ken van de drijvende etiketten in mijn moeders ondergelopen wijnkelder, is hij het die me door de Fins richting Zwitserland leidt.”
Ik ben lui, het luiste meisje ter wereld. Ik slaap overdag wanneer ik wil, tot mijn gezicht gerimpeld en gezwollen is, tot mijn lippen droog en heet zijn. Ik eet wat ik wil: koekjes en melk na de lunch, boter en zure room op mijn gepofte aardappel, voedsel dat vadsige mensen eten, die geel en mat worden onder de huid. Kom soms ’s zondags rond etenstijd ben nog steeds in mijn nachthemd, dat ene omlijst met kanten randen omdat ik het niet heb gerepareerd. Vele dagen sport ik niet, denk er alleen over, wrijf dan over mijn kwabbige buik en ga liggen. Zelfs mijn gedichten zijn lui. ik gebruik lettergrepen in plaats van jamben, geef de voorkeur aan halfrijm boven de gong van volledig rijm, schrijf kort terwijl anderen gaan voor pagina’s. En gisteren, werkte ik bijvoorbeeld helemaal niet! Ik stapte in mijn auto en reed naar factory outlet-winkels, kocht kousen en slipjes en sokken met het geld van mijn vader.
Denk je eens in, in de kindertijd miste ik slechts één schooldag per jaar. Ik ging vier dagen per week naar balletles om vier uur vijfenveertig en op zaterdagen, begon altijd met plie, en eindigde met een buiging. Denk je eens in, ik kende alleen vlijt de vlijt van mijn ras en van immigranten, de radio altijd afgestemd op de zender die zei, maak maanden van tevoren een lijst van je zomerbaantjes Werk hard en maak je familie niet te schande, die hard heeft gewerkt om je te geven wat je hebt. Er is geen zonde dan luiheid. Mat jezelf af en blijf in beweging.
Ik vermeed jarenlang slapen, draaide ’s nachts opnieuw avondnieuws verhalen af over gevangenisuitbraken dichtbij, dikke mensen die gebakken kip aten en dood wakker werden. In mijn slaap zoek ik naar gedichten in de vorm van open V’s van vogels die in formatie vliegen, of open armen die zeggen, ik vergeef jullie, allemaal.
De nederdaling van de Heilige Geest over Maria en de apostelen door Ambrosius Francken, vóór 1618
PENTECOST
The week after your father died, I see you walking home after school in your Wimpy Kid T-shirt, and I don’t even know you, but I want to call you over like a kidnapper and tell you it’s only beginning. Your head will always be a lit match like the apostles in the stained glass window when Jesus came back. But he will never come back. I say this because you know but still you will dream of it. You will love books and TV shows about time travel. Like the blue police box you can get inside and go back to the week before last. Or maybe he will find you like he does in these first mornings before you remember. He’ll always be wearing the same shirt when he comes in to wake you, like my dad in his olive stripes, as if he never wore anything else.
In mijn eerste week in Cambridge probeerde een auto vol blanke jongens me van de weg af te rijden en door het raam te spugen, geopend om naar de weg te vragen. Ik vroeg altijd naar de weg en was altijd aan het rijden: naar een Armeense markt in Watertown om vijgen en kaas, abrikozen, donkere specerijen en olijven uit vaten, tubes pasta met onleesbare Arabische labels. ik at gevulde druivenbladeren en zag mijn lippen opzwellen in de spiegel. De vloeren van mijn appartement zouden nooit schoon worden. Telkens als ik andere gekleurde mensen zag, in boekhandels, of musea, of cafetaria’s, snoof ik, glimlachte verlegen, maar ze zouden verdwijnen voordat ik iets zei. Wat zou ik tegen ze hebben gezegd? Kom met mij mee? Breng me naar huis? Ben jij mijn moeder? Nee. Ik zat alleen in talloze Chinese restaurants en at amandel koekjes, dronk thee met lepels en lepels suiker. Popcorn en koffie was het avondeten. Toen ik flauwviel van migraine in de supermarkt, zei een Portugese man boven me: “Geen ontbijt.” Hij gaf me sinaasappelsap en chocoladerepen. De kleur rood stelde gerust bij het zingen van Wagners Walküre. Hele stammen draaiden en trommelden in mijn hoofd. Ik leerde de samba van een Braziliaanse man, zo klein, zo versierd met glitters, dat ik zeker wist dat hij sliep in een filigraan Fabergé-ei. Niemand aan de deur: geen verkopers, Mormonen, meter lezers, verdelgers, geen Harriet Tubman, niemand. Rode tonen klinken in een grijze trolleystad.
Vertaald door Frans Roumen
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichteres en docente Laura Read werd geboren in New York in 1970. Read verhuisde in 1973 op 3-jarige leeftijd vanuit New York naar Spokane, nadat haar vader, Richard Cefalu, een baan kreeg aan de Gonzaga University. Haar moeder, Jane, kreeg een jaar later een aanstelling aan de dezelfde universiteit en Read bracht haar jeugd door binnen vier blokken van de campus in de Logan wijk. Na haar afstuderen aan de Gonzaga Preparatory School in 1988 behaalde ze haar bachelor Engels en Frans aan de Gonzaga University. Ze begon haar studie aan de American University in Washington, D.C., maar ze voltooide haar master in schone kunsten aan de Eastern Washington University, omdat ze weer naar Spokane verhuisde om te trouwen. Read doceert compositie, literatuur en cursussen creatief schrijven aan het Spokane Falls Community College. Ze heeft gedichten gepubliceerd in verschillende tijdschriften, meest recentelijk in Rattle, Mississippi Review, Third Wednesday en Bellingham Review. Haar chapbook, “The Chewbacca on Hollywood Boulevard Reminds Me of You”, won in 2010 de Floating Bridge Chapbook Award. Haar eerste poëziebundel, “Instructions for My Mother’s Funeral” uit 2012, werd gepubliceerd door de University of Pittsburgh Press en won in 2011 de Donald Hall Prize in Poetry. Haar tweede bundel “Dresses from the Old Country” verscheen in 2018. Laura Read was van 2015-2017 poet laureate van Spokane.
SELF-PORTRAIT WITH SEAWEED AND MICA
I am sitting on the porch on our house on 19th staring at the tree I am too frightened to climb. I am amazed by my legs. They are short and round with little blonde hairs that shine in the sun. I like them. I have a scar on my right hand, close to my thumb, where a mother Dalmatian bit me when I tried to pet her puppy. The scar looks like a crescent moon in the daytime.
I am sitting in my desk at school, looking down at my stomach, thinking it wouldn’t be that hard to just slice it off. But how will I hide what I’ve done?
I am swimming in Mica Bay with my boyfriend. He can’t float so I put my hand under his back. You have to let yourself fall into the water, I tell him. He can’t. Mica is shining slivers in a rock. The stars pull their needles through the water.
In the water, my body is secretly beautiful. I am a seal who has to wear the body of a woman. No one has touched it and said don’t tell anyone. No boy has kept his picture of Tina on his dresser, putting it facedown when I come over. I have never met Tina but I picture her driving down a California freeway in a red convertible that matches her red nails and lips. She is tan and thin, but in the water,
our bodies are the same, our limbs light and swaying like a willow tree’s branches. I loved willow trees when I was a child. You could go inside them and no one knew you were there.
I have a C-section scar. Sometimes it still hurts when I roll over in bed. When I open my eyes underwater, for a moment I can’t tell the difference between the seaweed and my hair.
“Lucy vindt zichzelf niet sarcastisch, haar leven is dat. Morgen is het haar vijfentachtigste verjaardag maar daar is ze vanavond niet mee bezig, zij vindt dat een mens fuik moet zijn, en jarig-zijn is een absoluut toegeven aan sentimentaliteit. Ze wil niet meegesleept worden door tedere en weemoedige gevoelens als door een modderstroom Ze wil niet idealiseren, ze hoeft niet gerustgesteld te worden, ze wil de wereld zien zoals die is. Zij meent dat haar man en dochter aan sentimentaliteit ten onder zijn gegaan. Lucy verzucht vaak: ‘Komt dit allemaal in één hemel?’ (‘dit’ zijn de mensen op straat of op de televisie en soms zelfs de mensen in haar huis), hoewel ze helemaal niet in de hemel gelooft — daar vindt ze zichzelf langzamerhand te oud voor, voor veel dingen vindt ze zichzelf te oud, ook voor een aantal beperkingen die ze zichzelf vroeger heeft opgelegd. Ze bedoelt met dat komt-dit-allemaal-in-één-hemel: ik zal blij zijn als ik straks van jullie allemaal ben verlost. Want hoewel ze zichzelf geen sentimentaliteit toestaat, gelooft ze in de verlossing. De verlossing is het definitief loskomen van alle sentimentaliteit in de wereld. Aan de overkant van de straat ziet ze door de verrekijker het meisje op de stoeprand, lang donker haar over de schouders, een kort spijkerrokje, een laag uitgesneden topje, lichtblauwe baret. Hoe oud zou ze zijn, veertien, vijftien jaar? Haar benen liggen gestrekt voor haar op straat, een beetje uit elkaar, ze draagt een wit onderbroekje, het glinstert. Lucy weet waar de mensen in deze wereld aan denken, vroeger wist ze dat niet, maar nu weet ze alles. Ze kijkt beter naar die glittertjes, de Eiffeltoren in zilveren pailletten en gouden lovertjes, de Eiffeltoren, daar had Lucy op haar tiende verjaardag met haar moeder op gestaan en met haar eigen dochter toen die tien werd, hopend daarmee op een traditie die van Gloria aan Riche zou worden doorgegeven, maar Gloria wilde niet met haar dochter naar Parijs, ze wilde nooit meer naar Parijs, zij gingen naar Londen, een foto op het nachtkastje gemaakt op Piccadilly Circus getuigt daar nog van, moeder en dochter, wat zijn ze bleek, hebben ze niet geslapen of zijn ze nog steeds zeeziek van de boottocht? Lucy kijkt nog eens goed, een Eiffeltoren op het onderbroekje, daaronder de donkere haartjes kort geschoren misschien. Naast het meisje staat een andere figuur, vormeloos en leeftijdloos, in een sweater met capuchon. Hij balanceert op de rand van de stoep, maakt een sprong, als een kat, gaat naast haar zitten, legt een arm om haar heen. Het meisje trekt haar topje recht, legt haar handen gekruist op haar borsten. Ze kijken allebei recht voor zich uit. Ze wachten op iemand of ze verbergen zich of ze zijn moe van het draaien, schommelen, en schudden. Misschien laten deze jonge mensen zich wel betoveren door de blauweregen.”
Then I led her to the river certain she was still a virgin though she had a husband. The fourth Friday in July, as good as on a promise. The street lights were vanishing and the crickets flaring up. Last bend out of town I brushed her sleepy breasts. They blossomed of a sudden like the tips of hyacinths and the starch of her petticoat bustled in my ear like silk slit by a dozen blades. The pines, minus their halo of silver, grew huger and the horizon of dogs howled a long way from the river.
Past the blackberry bushes, the rushes and whitethorn, beneath her thatch of hair, I made a dip in the sand. I took off my neckerchief. She unstrapped her dress. Me my gun and holster, she her layers of slips… Not tuberose, not shell, has skin as half as smooth nor does mirror glass have half the shimmer. Her hips flitted from me like a pair of startled tench: the one full of fire, the other full of cold. That night I might as well have ridden the pick of the roads on a mother-of-pearl mare without bridle or stirrups. Gentleman that I am, I won’t say back the scraps she whispered to me. It dawned out there to leave my lip bitten. Filthy with soil and kisses, I led her from the river and the spears of lilies battled in the air.
I behaved only the way a blackguard like me behaves. I offered her a big creel of hay-colored satins. I had no wish to fall for her. She has a husband after all, though she was still a virgin when I led her to the river.
In witte geplooide broek, turend door groene zonneschermen, op zoek naar de wijze waarop de zon rood geluid is , hoe sprinkhanen sissen om de zon na te bootsen. Wat is het visuele equivalent van syncopering? Rijen aangebraden palmen rimpelen in de hittegolven door groen glas. Sproeiers tik, tik, tik. De Watts Towers beogen de lucht in chroma te splitsen, torenspitsen betegeld met natuursteen niets minder dan ambitie. ik verliet minaretten voor zon en syncopering,
zevenenzestig tinten groen die ik heb geteld, om te beginnen: palmbladeren, voor- en achterkant, augurk bij de lunch, flessenglas, et cetera. Op een dag zal ik de verschillende gradaties van rood begrijpen. Op die dag zal ik deze mensen begrijpen, ritmes, jazz, Simon Rodia, Watts, Los Angeles, ambitie.
“De zomer van 1979. Voor het eerst sinds mijn kleutertijd ben ik terug in de tropen. Ik sta tussen mijn ouders in Albina onder de palmen op de zandige oever van de rivier die de grens vormt tussen Suriname en Frans-Guyana. In de verte brullen apen vanuit de donkere bosrand. Achter ons is de zon tussen de vrolijke huisjes bijna ondergegaan. Nog een paar tellen en we worden opgeslokt door donkerpaars en zwart. ‘Waar ontspringt de Marowijne?’ vraag ik aan Jim. ‘Ergens in Brazilië,’ antwoordt hij. ‘Dat is toch geen antwoord,’ zegt Elsie met haar zonnebril nog op. Jim zegt niets. ‘En dat voor een militair!’ ‘Ik zal thuis op mijn stafkaarten kijken. ’‘Maxwell heeft een sterke vader nodig,’ zegt ze terwijl ze een sigaret opsteekt. ‘Papa is sterk,’ verdedig ik. ‘Is het sterk om een kind in de steek te laten?’ ‘Hij heeft me niet in de steek gelaten. ’‘Wat deed hij anders toen hij twee jaar geleden de deur van het jachthuis achter zich dichttrok?’ ‘Hij deed wat van hem werd… ’‘Maak jezelf niets wijs,’ snauwt Elsie. ‘Maar nu is het vakantie,’ zegt Jim, de slanke korjaal wenkend. De uitgeholde boom houdt voor ons stil en de zwarte bootsman steekt lijdzaam zijn hand naar Elsie uit om haar als eerste aan boord te laten gaan. Jim en ik volgen. Jim, die vooraan in de boot is gaan zitten, wijst naar de overkant van de brede rivier. ‘Daar in Saint-Laurent fietsen ze op Peugeot-fietsen met alpinopetten op.’ ‘En een stokbrood onder de arm,’ vult Elsie hem aan. ‘En ze dragen Yves Saint Laurent-zonnebrillen,’ voeg ik toe. De bootsman zet zijn motor aan en keert de neus oostwaarts. Hij laat zijn schouders berustend hangen. Hij ruikt naar kokoszeep. De maan schittert door de jagende wolken in het stromende water. De boot gaat wild op en neer en de golfslag is hoog. Af en toe slaat er een guts water binnen. ‘We gaan het dodenrijk binnen,’ zegt Elsie dromerig. Over haar schouder zie ik tussen de plooien van Charons schaamrok zijn opgewonden geslacht. ‘Jullie hebben toch wel honger?’ vraagt Jim, die de kunst verstaat niet te zien wat hij niet wil zien. ‘Ik heb gegeten en gedronken,’ zegt Elsie. Alleen het tweede is waar. Na drie cuba libres in de bar van het hotel zou ze beter iets eten. ‘Ik wel hoor, papa,’ hoor ik mezelf roepen, hoewel ik misselijk ben van al die flesjes Fernandes-limonade die ik sinds mijn aankomst heb gedronken, ik wilde mierzoete herinneringen ophalen: cherry bouquet, golden orange en green punch. We meren aan op de Frans-Guyanese oever voor een laag gebouwtje dat op palen in het water staat. Vanuit de breedkruinige amandelbomen die eromheen staan klinkt het krijsen van ara’s. In de schaars verlichte kantine nemen we plaats aan een tafel bij het raam. In de verte flikkeren onrustig de lichtjes van Albina. ‘Is het restaurant wel open?’ vraagt Elsie. Vanuit het donker verschijnt een man met borden en glazen. Het lijkt alsof de tafel zichzelf dekt. Zonder op de kaart te kijken, doet Jim de bestelling. ‘Je vader probeert Frans te spreken,’ schertst Elsie. ‘Wees lief,’ draag ik haar op. ‘Ik bén toch lief,’ fluistert ze.”
We zitten in een ansichtkaart, rijdend over Hollywood Boulevard: de auto heeft vinnen, de palmbomen zijn roze, we dragen cat-eye zonne- brillen in de L.A-nacht- gloed, het neongebabbel, wazige witte lichten van snel rijdende auto’s. Wij zijn snelheid en licht, vlam en vingers; de hele nacht is een handvol minuten, een snelle auto, sterren.
Later, zullen we luid de liefde bedrijven in een kamer die van geen van ons beiden is, een kamer bezaaid met onze kleren en onze bezittingen. We zullen herhalen waar we het meest van houden, onze tongen wijs en specifiek. Je zult zeggen dat ik een glimworm ben, een kobaltster.
In L.A., zijn de palmbomen ouder dan ze eruit zien en objecten dichterbij dan ze lijken, maar geen stadsmythen kunnen onze twee maangezichten in het donker verklaren. We zijn zoemende en luide, snelle handen, een helder licht, een prachtige planeet, L.A. bij nacht.
Stone is a forehead where dreames grieve without curving waters and frozen cypresses. Stone is a shoulder on which to bear Time with trees formed of tears and ribbons and planets.
I have seen grey showers move towards the waves raising their tender riddle arms, to avoid being caught by lying stone which loosens their limbs without soaking their blood.
For stone gathers seed and clouds, skeleton larks and wolves of penumbra: but yields not sounds nor crystals nor fire, only bull rings and bull rings and more bull rings without walls.
Now, Ignacio the well born lies on the stone. All is finished. What is happening! Contemplate his face: death has covered him with pale sulphur and has place on him the head of dark minotaur.
All is finished. The rain penetrates his mouth. The air, as if mad, leaves his sunken chest, and Love, soaked through with tears of snow, warms itself on the peak of the herd.
What is they saying? A stenching silence settles down. We are here with a body laid out which fades away, with a pure shape which had nightingales and we see it being filled with depthless holes.
Who creases the shroud? What he says is not true! Nobody sings here, nobody weeps in the corner, nobody pricks the spurs, nor terrifies the serpent. Here I want nothing else but the round eyes to see his body without a chance of rest.
Here I want to see those men of hard voice. Those that break horses and dominate rivers; those men of sonorous skeleton who sing with a mouth full of sun and flint.
Here I want to see them. Before the stone. Before this body with broken reins. I want to know from them the way out for this captain stripped down by death.
I want them to show me a lament like a river wich will have sweet mists and deep shores, to take the body of Ignacio where it looses itself without hearing the double planting of the bulls.
Loses itself in the round bull ring of the moon which feigns in its youth a sad quiet bull, loses itself in the night without song of fishes and in the white thicket of frozen smoke.
I don’t want to cover his face with handkerchiefs that he may get used to the death he carries. Go, Ignacio, feel not the hot bellowing Sleep, fly, rest: even the sea dies!
4. Absent Soul
The bull does not know you, nor the fig tree, nor the horses, nor the ants in your own house. The child and the afternoon do not know you because you have dead forever.
The shoulder of the stone does not know you nor the black silk, where you are shuttered. Your silent memory does not know you because you have died forever
The autumn will come with small white snails, misty grapes and clustered hills, but no one will look into your eyes because you have died forever.
Because you have died for ever, like all the dead of the earth, like all the dead who are forgotten in a heap of lifeless dogs.
Nobady knows you. No. But I sing of you. For posterity I sing of your profile and grace. Of the signal maturity of your understanding. Of your appetite for death and the taste of its mouth. Of the sadness of your once valiant gaiety.
It will be a long time, if ever, before there is born an Andalusian so true, so rich in adventure. I sing of his elegance with words that groan, and I remember a sad breeze through the olive trees.
“Laat ik beginnen met goed nieuws voor alle mensen die aan hun familie ten onder gaan. Ik heb ergens gelezen dat voor een astronaut de aarde eruitziet als een gelukzalige bol die vreedzaam in de kosmos zweeft. Het geluid dat uit de diepte opstijgt, zou klinken als een sierlijke Weense wals. Van buiten de dampkring gezien geen glimp van ongelukkige vaders, moeders en kinderen. Dit betekent dus — het klinkt haast te mooi om waar te zijn — dat als je maar genoeg afstand neemt zelfs je eigen familie opgaat in zoetsappige onschuld. Je moet daarvoor niet alleen afstand nemen in ruimte maar beslist ook in tijd. En voordat ik het vergeet: je moet ook afstand nemen van jezelf. Als een astronaut dus eigenlijk. En jezelf daar beneden een beetje bezig zien. Terug naar het jaar 1987. Aan de winter leek geen einde te komen. Begin maart was Sint-Martens-Latem nog steeds bedekt met een dikke laag ijzel. Hier en daar waren bomen afgeknapt en dreven plakkaten ijs over de kronkelende Leie. Het reetje dat op zoek naar voedsel de grond openkrabde, liep gevaar dood te bloeden, omdat het ijs als glas door de tere huid tussen zijn hoeven sneed. Vogels vroren willoos vast en schapen in wier krullen zich een dikke ijslaag had vastgezet, vielen om als zielloze voorwerpen. De vijfde maart was de aarde tevoorschijn gekomen vanonder het gesmolten ijs en kon met ademen beginnen. De takken van de bomen rekten zich onbezwaard uit. Over het baantje om het golfterrein slingerde een brommertje. De jonge bestuurder was onmiskenbaar August Poppe, die zich zoals iedere doordeweekse ochtend moest haasten om niet te laat op school te komen. De paarse flappen van zijn lamawollen wintermuts zwiepten vrolijk vanonder zijn zwarte helm. Uit zijn rugzak torende een meterlange raket, gemaakt van petflessen. Hij wilde niet herinnerd worden aan aardse zaken en daarom verdomde hij het zijn hand op te steken naar zijn vader Noël, die aan de andere kant van het hek ter hoogte van de afslagplaats over het stuur van zijn tractor gebogen zat. Een vader in een kooi is om te huilen. Noël Valerius Poppe had zojuist met zijn handschoenen een merel opgeraapt en drukte het dier tegen zijn dikke jas aan. Uit het bekje ontsnapten wolkjes. Hij voelde door zijn handschoenen heen het tere buikje op en neer gaan. Hoewel hij vloekte, mocht hij daarna doen wat hij het liefst deed: redden wat er te redden valt. Hij zou haar straks in de werkplaats in een doos zetten, in de buurt van de verwarming, zodat zij zelf kon uitmaken wanneer ze krachtig genoeg was om haar vleugels uit te slaan.”
Dit is de tijd van het jaar waarin de bijen wild zijn en excentriek. Ze vliegen snel en in krappe loop-de-loops, duikbomclusters van bekenden in de heldere buitenlucht van eind september. Ik heb hun gedroogde omhulsel in mijn kleren gevonden.
Het zijn derwisjen omdat ze doodgaan, een laatste steek, een warme plek om een druppel gif of honing in te drukken. Na de beroerte waarvan wij dachten dat dit haar laatste zou zijn kwam mijn grootmoeder weer bij, schrok op en sloeg
een verpleegster in het gezicht. Toen stond ze op, liep naar buiten en ging in de sneeuw liggen. Twee jaar later is er geen andere manier om te zeggen, dat we wachten. Ze is stil, licht als een lege bijenkorf, en ze ademt.
According to Mister Hedges, the custodian who called upon their parents after young Otwiner and young Julia were spotted at the matinee of Rudolph Valentino in The Sheik at the segregated Knickerbocker Theater in the uncommon Washington December of 1922, “Your young ladies were misrepresenting themselves today,” meaning, of course, that they were passing. After coffee and no cake were finished and Mister Hedges had buttoned his coat against the strange evening chill, choice words were had with Otwiner and Julia, shame upon the family, shame upon the race.
How they’d longed to see Rudolph Valentino, who was swarthy like a Negro, like the finest Negro man. In The Sheik, they’d heard, he was turbaned, whisked damsels away in a desert cloud. They’d heard this from Lucille and Ella who’d put on their fine frocks and French, claiming to be “of foreign extraction” to sneak into the Knickerbocker Theater past the usher who knew their parents but did not know them. They’d heard this from Mignon and Doris who’d painted carmine bindis on their foreheads braided their black hair tight down the back, and huffed, “We’ll have to take this up with the Embassy” to the squinting ticket taker. Otwiner and Julia were tired of Oscar Michaux, tired of church, tired of responsibility, rectitude, posture, grooming, modulation, tired of homilies each way they turned, tired of colored right and wrong. They wanted to be whisked away.
The morning after Mister Hedges’ visit the paperboy cried “Extra!” and Papas shrugged camel’s hair topcoats over pressed pajamas, and Mamas read aloud at the breakfast table, “No Colored Killed When Roof Caves In” at the Knickerbocker Theater at the evening show from a surfeit of snow on the roof. One hundred others dead.
It appeared that God had spoken. There was no school that day, no movies for months after.
“Gisteren, op de laatste dag voor de zomervakantie, ben ik door de directie van de school ontslagen omdat ik een verhouding zou hebben met Nicky Vogel, het onberispelijke hockeymeisje uit de vierde klas. Ik heb niet zozeer een verhouding met Nicky, als wel met haar moeder Wanda, ook al noemt die het liever een ‘zielsverwantschap’. omdat Nicky daar jaloers op is, heeft ze me eerder deze week op een avond klemgereden in de fietsenkelder. Ze legde de krul van haarhockeystick in mijn nek en trok me langzaam naar zich toe.terwijl het me overkwam, voelde ik me als de jongevrouw uit het Engelse mopje van mijn grootvader. Op een avond werd ze door een vieze oude man in het hartje van Londen achternagezeten. Aan het eind van een doodlopend steegje stond ze met de rug tegen de muur.Before she could tell him that she was not that kind of girl, she was. het doet me plezier om me Nicky voor te stellen in de rol van dirty old man en zo mijn eigen onschuld te bewaren.het was volgens de rector niet de eerste keer dat ik het met een leerlinge heb aangelegd. ik zei hem op rustige toon dat alles een kwestie is van interpretatie. Hij vond dat een dooddoener die niet de kracht had zijn woorden te weerleggen. hij orakelde cynisch: ‘God rustte op de zevende dag, niet omdat hij moe was, maar omdat hij zag dat het goed was.’ Hij zweeg even, en zei vervolgens met een onheilspellende schittering in zijn ogen:‘U mag voortaan alle dagen van de week rusten.’ Ik kon geen woord uitbrengen. een lijkbleke ex-godsdienstleraar in een te lichtgrijs pak beschikte over de rest van mijn leven. Ik moest er plotseling om lachen.‘vindt u het soms grappig?’ Ik schudde mijn hoofd. Ik moest iets eten voordat ik kon denken. ik liep de kamer uit en ging naar het tankstation aan de overkant. Ik kocht een paar repen chocolade die ik achter elkaar opat. En daarna nog een wafel. Het was overigens nooit mijn bedoeling geweest om leraar te worden, ik wilde helemaal niets worden. Ik wilde Frans studeren om mijn moeder- en vadertaal te ontvluchten. Ik wilde een taal voor mezelf, waarin ik mijn eigen gedachten kon denken. ook al was dat met horten en stoten. Dat was het enige doel en daarmee hield het op. Van mijn vader had ik rechten of economie moeten studeren en net als hij bij shell gaan werken. Uiteindelijk heeft gebrek aan ambitie mij voor de klas geduwd, voor jonge mensen die me soms vertederen,maar meestal verontrusten, omdat ik me afvraag of ze later sterk genoeg zullen zijn om een gelukkig levenvoor zichzelf op te eisen.”
De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullen werd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903 in Louisville, Kentucy, of Baltimore. Zie ook alle tags voor Countee Cullen op dit blog.
The Loss Of Love
All through an empty place I go, And find her not in any room; The candles and the lamps I light Go down before a wind of gloom. Thick-spraddled lies the dust about, A fit, sad place to write her name Or draw her face the way she looked That legendary night she came.
The old house crumbles bit by bit; Each day I hear the ominous thud That says another rent is there For winds to pierce and storms to flood.
My orchards groan and sag with fruit; Where, Indian-wise, the bees go round; I let it rot upon the bough; I eat what falls upon the ground.
The heavy cows go laboring In agony with clotted teats; My hands are slack; my blood is cold; I marvel that my heart still beats.
I have no will to weep or sing, No least desire to pray or curse; The loss of love is a terrible thing; They lie who say that death is worse.
Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946) Hier voorlezend aan kinderen
Uit: Rabet oder Das Verschwinden einer Himmelsrichtung
„Im größten Sackbahnhof des Landes stieg ich aus. Leipzig. Der Verkehr lärmte braungrau im blässlichen Sonnenlicht, es stank nach giftigem Herbst. Das riesige Doppel-M auf dem Selbstmörderturm neben dem Bahnhof drehte sich gemächlich über dem Gewimmel, strahlte in deplatziertem Himmelblau, als wollte es von etwas ablenken. Die Blicke der Passanten verschwammen im Leeren. Ich war zufrieden. Zu Fuß machte ich mich auf in die Gegend östlich des Bahnhofs und verschwand im Labyrinth schmutzigbrauner Wohnblöcke. Aus den Treppenhäusern sickerten seltsam modrige Gerüche auf die Straße. Je weiter ich mich vom Bahnhof entfernte, desto stiller wurde es im Häusergebirge. Auf den Dächern rosteten schiefe Antennenwälder, aus Hunderten winziger Lecks in den verbeulten Fallrohren tropfte es rhythmisch, von den Fassaden bröckelte Putz. Mit einem hallenden Geräusch fiel er in die Straßenschluchten, in deren dämmrigen Winkeln sich irgendwo mein neues Zuhause verbarg, und blieb auf den Bürgersteigen liegen. Eine lähmende Unzufriedenheit hockte breit über dem Häusermeer. Das Atmen wurde zur Anstrengung, die den Einsatz des ganzen Körpers verlangte. Die Luft schmeckte nach Abgasen und Kohlenruß. Mein Instinkt sagte mir, dass ich hier richtig war. Es war der Geruch der Gärung, der mich anzog. (…) Einen Unterschlupf zu finden war für mich nicht einfach gewesen, denn wie überall waren in der Stadt Zehntausende auf Wohnungssuche. Das war nichts Ungewöhn liches. Trotzdem lebte niemand auf der Straße. Es gab genug alte Häuser, die als unbewohnbar galten und es dennoch nicht waren. Das Haus, das ich mir ausgesucht hatte, war marode und abgelebt und im Stadtplan schon nicht mehr verzeichnet. Es galt als abgerissen, als nicht mehr existent. Der Grundriss wies keinen einzigen rechten Winkel auf. In verzerrten Rhomben hatte man das Gebäude in eine Straßenecke gequetscht, bevor der letzte Krieg die umliegenden Mietskasernen zu Staub zerrieb. Jetzt ragte es schmal und einsam neben einer verkrauteten Freifläche auf, als hätte man es dort vergessen. Die Straße hieß Rabet und lag am Rande eines gottverlassenen Viertels. Niemand konnte erklären, was ihr Name bedeutete. Es klang, als würde ich auf eine vergessene Insel ziehen. Das gefiel mir. Die kleinen Zimmer im obersten Stockwerk rochen nach der buckligen Frau, die seit dem Krieg hier gewohnt hatte und erst vor kurzem gestorben war. Es gab nur Außenwände. Nur einen einzigen Kachelofen. Schmale Fenster. Doch da war eine Tür, die man schließen konnte. Ich schloss sie.“
Why, rapturous bird, though shades of night Muffle the leaves and swathe the lawn, Singest thou still with all thy might, As though ’twere noon, as though ’twere dawn? Silence darkens on vale and hill, But thou, unseen, art singing still.
‘Tis because, though in dusky bower, With love delighted still thou art; Nor hath the deepening twilight power To lay a curfew on thy heart. Thou lovest; and, loving, dost prolong The sense of sunlight with thy song.
Thus may love’s rapture haunt me still When life’s full radiance fadeth slow Along the faltering west, and fill With melody my afterglow, And something of Song’s morning might Linger, to make you doubt ’tis night.
A Wintry Picture
Now where the bare sky spans the landscape bare, Up long brown fallows creeps the slow brown team, Scattering the seed-corn that must sleep and dream, Till by Spring’s carillon awakened there. Ruffling the tangles of his thicket hair, The stripling yokel steadies now the beam, Now strides erect with cheeks that glow and gleam, And whistles shrewdly to the spacious air. Lured onward to the distance dim and blear, The road crawls weary of the travelled miles: The kine stand cowering in unmoving files; The shrewmouse rustles through the bracken sere; And, in the sculptured woodland’s leafless aisles, The robin chants the vespers of the year.
“De os verzette nog een poot en stond toen stil. Oom Safrie stak zijn pijp aan; hij zat op de wagen en nam de mannen en vrouwen, die om de kokospalm stonden, eens op. Hij kende ze allemaal. Zuster Winter, die nooit ontbrak als er iets aan de hand was. En Fedie van Broer Teto, die bij zijn vrouw vandaan was om een jonge meid uit de stad; en Jakie, die een paar jaar geleden een buffel in de bossen van Coronie had geschoten; en tante Jeanne en Luis van Clyde en Dofie, die altijd praats had; en al die anderen wier navelstreng in Novar begraven lag. Toen zag Dofie hem op de wagen zitten en maakte zich uit de menigte los terwijl hij riep: ‘Nou, nou, kijk eens wie we daar hebben! Oom Safrie!’ Ze draaiden zich allen om en keken. ‘Oom zie je, wat een mensen er te hoop zijn gelopen om te lezen wat de Commissaris nu weer voor ons heeft laten aanplakken? Kom eens van je wagen en wees net zo benieuwd als wij. Doe maar niet of je niet brandt van nieuwsgierigheid om te weten wat er op staat!’ Oom Safrie kon zich nog goed te binnen brengen wat hij hem had geantwoord. ‘Luister eens, Dofie, ik vraag je: in godsnaam, hou je kalm! Zie je niet dat je huid zijn hele bestaan logenstraft vanwege de schurft jij zogenaamde blanke?’ Niet omdat Dofie lichter van kleur was dan hijzelf had hij hem voor ‘zogenaamde blanke’ uitgemaakt, maar omdat alle mensen, die brutaal waren, die niet zelf werkten, maar over anderen de baas speelden, die dronken, rookten en pronkten met het geld waarvoor anderen krom moesten liggen, op blanken leken. Dat meende hij. En na de verhalen, die zijn vader, vroeger slaaf, hem had verteld, was hij zijn leven lang wrok tegen de blanken blijven koesteren en niemand kon hem bijbrengen dat de blanken van nu niet meer zo waren. ‘Dacht je dat?’ placht hij dan te antwoorden. ‘Dacht je dat? Och, van het ogenblik af dat mijn moeder mij ter wereld bracht, heb ik geweten, dat varkens alleen varkens kunnen krijgen.’ ‘Oom,’ begon Dofie weer, ‘waarom ben je kwaad op me? We zijn toch allemaal Coronianen met elkaar. Als we beginnen te wrokken, neemt de Commissaris ons gebeente en maakt er een wenteltrap van. Kom Oom kom! Lees zelf wat voor een cadeautje de Commissaris en zijn mensen ons hebben gestuurd! Wij tellen niet meer mee.’
Eddy Bruma (30 mei 1925 – 6 november 2000) In 1975
“Op enige afstand van het Hof, op de hoek van de Noorderkerk- en Wage- (nu Keizer-) straat, stond een houten gebouw van twee verdiepingen, waar de vergaderingen van de verschillende Colleges gehouden werden en tevens als ‘Weeskamer’ of ‘Kamer van Wees, Curatele- en Onbeheerde Boedels’ diende. Het benedengedeelte werd gedurende enige tijd gebruikt als gevangenis voor Europeanen en vroeger nog was de Militaire Hoofdwacht daar gevestigd, daar het ‘voormaals door de Burgerwacht bezet werd’. Het ontzettend rumoer, dat gedurende de markt op het plein heerste, waar de slavinnen vooral zo gaarne elkaar ontmoetten, werd nu vermeerderd door de luidruchtige stemming waarin de marktbezoeksters verkeerden. ‘Je zult zien’, schreeuwde men elkaar boven ’t rumoer uit toe, ‘je zult zien dat Misgeene ’t wint.’ ‘We zullen zien’, gaven sommigen ten antwoord, die volstrekt niet onverschillig schenen voor de nederlaag van Falsi Lobi. Zo mogelijk nog luidruchtiger werd het succes van het Doe-gezelschap Falsi Lobi door de leden en vriendinnen besproken. Men was er evenwel, bij de overmoed waarmede de lof van Falsi Lobi bezongen werd, volstrekt niet gerust op, dat zij het niet voor Misgeene zou moeten afleggen. Omdat nochtans Misgeene op de uitdaging van Falsi Lobi niet was voorbereid, zou het nog enige tijd duren, alvorens deze zich aan de kamp zou wagen. Men zou er echter niets bij verliezen, meenden de belangstellenden. Integendeel. Immers, Misgeene zou tonen steeds aan haar devies getrouw te blijven, zodat Falsi Lobi wel afgunst vermocht op te wekken, doch de zegepalm tegenover haar niet zou kunnen wegdragen. Doch ook in het vooruitzicht van een mogelijke nederlaag lieten de leden en belangstellenden van de Doe-partij Falsi Lobi zich haar overmoedige vreugde over het behaalde succes van de vorige dag niet ontnemen.”