Gouden Boekenuil 2015 voor Mark Schaevers

De Belgische schrijver, journalist en redacteur Mark Schaevers werd geboren in 1956 in Leopoldsburg. Schaevers studeerde van 1974 tot 1978 Germaanse talen in Leuven. Hierna heeft hij een jaar als leraar gewerkt en is vervolgens bij de uitgeverij Kritak in Leuven gaan werken. Hierna trad hij in dienst bij het weekblad Humo als journalist. Bij dit weekblad schreef hij over politiek en literatuur. Ook heeft hij daar een tijdje de rubriek Dwarskijken verzorgd. In 1996 trad hij in dienst van de de krant De Standaard, waar hij de literaire bijlage Standaard der Letteren verzorgde. In 2001 keerde hij terug naar het weekblad Humo, waar hij tussen 2001 en 2004 co-hoofdredacteur was samen met Jörgen Oosterwaal.Ook bewerkte hij het citatenboek Groepsportret van Hugo Claus tot een theaterstuk. Het ging om een monoloog die door Josse De Pauw vertolkt werd. In 2011 stelde hij het boek “De wolken: uit de geheime laden van Hugo Claus” samen uit de papieren nalatenschap van Hugo Claus. In april 2015 won hij met “Orgelman” De Gouden Boekenuil, de grootste literaire prijs van Vlaanderen,

Uit: Orgelman

“Bij zijn intrede in Oostende – een keerpunt in zijn korte leven – is Felix Nussbaum gemaskerd. Felka Platek is dat ook.
Ik weet het uit een brief die Nussbaum schrijft aan de kunstenaar Ludwig Meidner op 31 oktober 1937. Van zijn duizenden brieven zijn er enkele tientallen bewaard gebleven; dit is een van de langste. Meer dan honderd regels tel ik als de brief me in het stadsarchief van Darmstadt wordt voorgelegd. Ze zijn keurig uitgevuld over vier pagina’s, recto verso; het handschrift is uiterst regelmatig, de inkt zachtzwart.
Pas onlangs kort hebben Meidner en Nussbaum elkaars spoor in de emigratie gevonden. Nussbaum vertelt zijn oudere collega hoe het hem de afgelopen vijf jaar vergaan is. Hij is dikwijls van plek gewisseld, schrijft hij, en om het te bewijzen somt hij een sliert Italiaanse steden op; hij noemt ook Parijs, Bazel en Brussel, maar het uitvoerigst schrijft hij over Oostende.
‘We bereikten Oostende op een winteravond. Ik zal dat nooit vergeten, zo prachtig was dat. Waarom Oostende? Die vraag valt niet te beantwoorden. We zaten er flink doorheen. Moe in het hoofd, moe in de benen. Als een vissersboot rustten we uit in de haven.’
Hier willen ze een tijd voor anker gaan. Dat kunnen ze in deze stad van vastenavondgekken zichzelf bewijzen door deel te nemen aan de maskerwedstrijd op het Wapenplein. En dus baant Felix Nussbaum zich op deze miezerige avond van 4 maart 1935 een weg door een dichte menigte versierde mensen. Hun koddige tronies met bitterneuzen en bolle wangen, de katten- en gendarmekoppen, de klatergouden kronen, de imposante vederbossen, de serpentines en confetti, hij ziet het allemaal door een paar gaten in een karton.
Felka is aan zijn zijde. Ze krijgen een volgnummer, wachten voor een podium hun beurt af. En dan huppelen zij twee in hun gelegenheidsvermomming over de loper, boven de gonzende massa uit, begeleid door een schijnwerper en een streepje muziek. Kan een intocht in Oostende gepaster gebeuren?
Ze houden halt bij de jury. ‘Toen ik daar zo stond,’ schrijft Nussbaum aan Meidner, meteen ook de reden weggevend waarom hij hem zo uitvoerig over zijn aankomst in Oostende bericht, ‘zag ik in de jury een oude heer met een wit gezicht en een witte baard; die schreef iets op toen hij me zag. Dat was James Ensor.’

 
Mark Schaevers (Leopoldsburg, 1984)

Gouden Boekenuil voor Joost de Vries

Gouden Boekenuil voor Joost de Vries

De Nederlandse schrijver Joost de Vries heeft met zijn roman “De republiek” de Gouden Boekenuil gewonnen, een Vlaamse boekenprijs van 25 duizend euro die jaarlijks wordt uitgereikt.Joost de Vries werd geboren op 28 maart 1983 in Alkmaar. Zie ook alle tags voor Joost de Vries op dit blog.

Uit: De republiek

“Pas later las ik haar studie en kwam ik ook nog de verwijzing naar De papegaai van de Luitenant (1965) tegen, de enige roman van Gabriel Garcia Marquez die zich in Chili afspeelde, waarin drie rivaliserende dorpszonen naar de hand dingen van de dochter van de burgemeester; Minimaxi Gonzalez en Ivanho Sucre verliezen het gevecht, terwijl Donalduk Marinha uiteindelijk met de mooie Ariel Bulnes op de zonsondergang af rijdt. Ladida, zo gaat het liedje.
Volgens Romero waren dit soort onorthodoxe namen het gevolg van een antiklerikale golf die in de jaren twintig en dertig door de Chileense politiek en media ging: ‘Je moet je voorstellen hoe het Chileens staatsburgerschap eruitzag in de vroege twintigste eeuw. Enorme hoeveelheden immigranten kwamen dit land binnen, de grote steden waren een melting pot van Duits, Italiaans, Spaans, Iers, Grieks, noem maar op. Om geen religie te bevoordelen en zo etnische spanningen in de hand te werken, voerde de overheid al vroeg een rigide beleid van scheiding van kerk en staat. Wat je ziet is dat de gebruikelijke namen — veelal verwijzingen naar heiligen en martelaren — in die tijd massaal verdwenen, ten faveure van seculiere namen, soms ingegeven door politiek, maar vaker ingegeven door de Amerikaanse popcultuur die vanaf de jaren veertig een ongekende opmars maakte. Zo’n big deal was Hitler niet.’
Haar theorie kwam overeen met een onderzoek uitgevoerd door een van Briks studenten, die behalve Hitlers ook vijf Stalins, drie Churchills en twee Mussolini’s in het telefoonboek telde. Alsnog liep de snelheid van mijn aantekeningen achter bij Romero’s privecollege, waardoor ze soms moest pauzeren. Ik dacht niet dat ze oog had voor mijn jetlag en vond dat het niet heel flink zou zijn om erover te beginnen, maar opeens doorbrak ze haar vacante gezicht met een glimlach en zei: ‘Hee chico, ga toch lekker slapen.’ Ik knikte, ik straalde, ik was altijd bereid me te laten bemoederen. — Morgen moet ik naar Aquila rijden.
— Dat is heel ver.
— Ik heb een interview met iemand die Hitler heet, en die zijn zoon ook Hitler heeft genoemd. Hitler Lima.
— Dat is best een beruchte naam, zei ze. Doe voorzichtig.
Hij gold als de bekendste Hitler in Chili en er waren er best wat.”

 
Joost de Vries (Alkmaar, 28 maart 1983)

Gouden Boekenuil 2013 voor Oek de Jong

De Nederlandse schrijver Oek de Jong heeft de Gouden Boekenuil 2013 gewonnen. Hij krijgt de belangrijkste literaire prijs van Vlaanderen voor zijn boek Pier en oceaan. Zie ook mijn blog van 4 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Oek de Jong op dit blog.

Uit: Pier en oceaan

 

“Aan het eind van de middag liep Abel met zijn polsstok het weiland in, gevolgd door zijn broertje.
Het was of er iets in de lucht hing vanaf de dag dat de verhuizing was aangekondigd. Abel had zichzelf van een stok voorzien en met een oud aardappelmes tekens in de bast gesneden, geïnspireerd door een oudere jongen in de buurt die zo’n stok bezat. Zijn moeder had het griezelig gevonden zoals hij tekens kerfde in de bast van die stok en hem er van boven tot onder mee bedekte. Hij nam zijn stok mee naar bed en betastte in het donker de tekens. De stok leek hem te beschermen. Maar op deze laatste dag had hij ervan afgezien om het ding bij zich te hebben.
Abel liep het weiland in. Hij droeg zijn polsstok niet op zijn schouder, maar sleepte hem achter zich aan door het gras, zodat hij vanaf de weg niet te zien zou zijn. Naast hem liep Otto, die een hompje klei kneedde. Hij zou er een paard van maken. Al dagen was hij bezig om paarden van klei te maken.
Ze liepen, waadden soms haast, door het gras, dat tot hun heupen reikte, rood en geel van zuring en boterbloem. De zon daalde, maar brandde nog steeds op hun gezicht. Hoog boven hen hing een leeuwerik in de lucht. Hij zong onophoudelijk, een hartstochtelijk en stralend gekweel, nu eens dichtbij, dan weer wat verderaf. Abel hoorde de wind, het gras dat langs zijn laarzen en de polsstok ritste en de vogel hoog in de lucht. Een vage angst greep hem aan. Hij keek om naar de huizen, maar hij kon al niet meer terug.

Ze liepen naar de sloot die er ‘altijd was geweest’. In zijn kleine universum was dit een van de meest geheimzinnige plekken. Bijna alle sloten liepen recht door het land, maar deze kronkelde. Hij was niet door mensen gegraven. Een van de oudere jongens had gezegd dat hij er ‘altijd was geweest’. Het was een oude geul uit de tijd dat de zee door een netwerk van geulen nog diep doordrong in het land. Het was de kronkeling die dit water voor de jongen op een onzegbare manier geheimzinnig maakte. Het weiland liep er wat omhoog – ook dat was anders. En het water was breder en dieper. Toen Abel ervoor stilstond en een windvlaag over het water zag strijken, werd hij nog banger. Het was of hij hier niet hoorde.”

 

 

 

Oek de Jong (Breda, oktober 1952)