De Duitse dichter, schrijver en uitgever Hans Bender werd geboren op 1 juli 1919 in Mühlhausen (Kraichgau). Zie ook alle tags voor Hans Bender op dit blog.
Vierzeiler
Vertraute Wörter, Rhythmen, Reime, vier Zeilen, leicht zu verstehn. Schön, meine Freundinnen und Freunde bei der Lektüre lächeln zu sehn.
Im Louvre
An vielen Bildern geht er vorüber – doch eben bleibt er stehen, Fragonards Die Badenden lang und lüstern anzusehen.
Wie es kommen wird
Bei mir behalten? Oder weitersagen? Du wirst alt sein Und wie Hiob klagen.
Hans Bender (1 juli 1919 – 28 mei 2015) Portret door Eva Zippel, 2000
Ik droomde van een kinderlokdoos een grote blauwe doos met het plaatje van een schattig kind er op. Je hoeft het gaatje maar open te prikken en de kinderen komen één voor één naar binnen, aangetrokken door de heerlijke geur. In de doos geeft een rode schemerlamp prachtig licht, als je genoeg gezien hebt, plak je eenvoudig het gaatje weer dicht.
Hoe je je dochter moet laten gaan
Houd het jonge meisje zachtjes tegen bij de keel en kijk zowel bezorgd, vertederd als argwanend. Wil je weg?
Zijn je ogen open of gesloten? Blijf, zeg je, je mag niet weg. Ik houd van je. Buiten is de duisternis.
Goed, ik zal je laten gaan maar luister naar wat ik je vertel over het leven ach nee, over wat ik heb gezien.
En kijk, het meisje wacht tot ze los gelaten wordt, vriendelijk maar vastbesloten te gaan. Haar voeten zijn al op weg.
“’Wat ben je stil,’ zei Nicolien, ‘is er iets?’
‘Er is niets,’ antwoordde hij.
‘Je hebt de hele avond anders nog geen woord gezegd. Ik hoef er toch geen slachtoffer van te worden dat jij geen baan hebt?’
‘Ik heb wel wat gezegd.’
‘Je hebt niks gezegd!’
‘Ik heb gezegd…’ hij zweeg. Hij wist zeker dat hij iets gezegd had, maar hij kon zich niet meer herinneren wat. ‘Ik heb wél iets gezegd.’
‘Je hebt niks gezegd! Je zit maar voor je uit te kijken en er komt geen woord uit je!’
‘Ik ben moe.’
‘Maar dan kun je toch wel wat zeggen, al ben je moe? Zo moe ben je toch niet dat je niets meer kunt zeggen?’
‘Ik denk.’
‘Waarover denk je dan?’
‘Dat weet ik niet. Over van alles.’
‘Is er dan iets gebeurd soms, vandaag?’
‘Nee, er is niets gebeurd.’
‘Waarom zeg je dan niks?’
‘Omdat ik niks te zeggen heb!’ viel hij uit. ‘Wat moet ik dan zeggen?’
‘Je hoeft niet zo uit te vallen!’
‘Ik val niet uit.’
‘Je valt wél uit! Zie je wel dat er iets is?’
‘Er is niets!’ zei hij heftig. ‘Ik ben moe en ik denk! Ik mag toch wel denken? Of mag dat ook niet meer tegenwoordig?’
‘Zeg! Wat mankeert je!’ zei ze verontwaardigd. ‘Wat heb ik je gedaan? Vlieg me niet aan alsjeblieft!’
‘Ik vlieg je niet aan.’
‘Het lijkt er anders veel op! Moet je dat gezicht zien! Of je me op wilt vreten!’
Hij stond met een ruk op.
Ze schrok. ‘Wat ga je doen?’ vroeg ze angstig.
‘Een eindje wandelen,’ antwoordde hij kort.
‘Dus daar ben je niet te moe voor! Wel te moe om iets tegen me te zeggen, maar niet om te gaan wandelen!’”
maandag 20 mei Het wordt langzaam licht. Er komt een fiets voorbij. Als ik mijn ogen even opendoe, zie ik in het vage licht de rugzakken en schoenen tegen de muur staan. In de verte, over de Rozengracht, rijdt een zware auto. Daarna is het weer stil, alleen het kwetteren van duiven. Niet denken! Slapen! Het wordt lichter. Het zachte kwaken van eenden, vlak voor de deur. Ik hoor ze over de stoep schuifelen. Als ze overreden worden ligt er straks een dooie eend voor de deur. Dat zou een leuk begin van de tocht zijn. L. wordt wakker. Ze komt overeind en kijkt hoe laat het is. Haar pyjamajasje zit omhoog, haar rug is bloot. Ze zakt met een zucht terug, trekt het laken tot haar neus en doet even haar ogen open. ‘Dag,’ zegt ze slaperig. Nog een fiets. Het kwetteren van de duiven is overgegaan in koeren. Ik verbeeld me even dat ik een kikker hoor, maar begrijp dan dat het een eend moet zijn. Kikkers zitten hier niet. Halfzes. De zon staat op de boekenkast. Eruit! Terwijl ik me aankleed, begint in mijn hoofd een van de laatste tophits rond te zingen: Maar nooit bracht je mai-ai naar huis. Jezus, wat een rotlied! Er komen arbeiders langs het raam, een tas op hun rug. Zes uur. Op straat is het nog stil. Schapewolken. De Rozengracht ligt er verlaten bij. In de bus zit een handjevol slaperige mensen. De stationshal is leeg, maar als we in de trein zitten, komen er voortdurend mannen met kleine tassen aanlopen en als we wegrijden, staan er op het perron plotseling mensen, in groepjes, kranten te lezen of gewoon met hun tas aan de hand. In Den Haag krijgen we drie louche mannen in onze coupé, van wie er twee bij elkaar blijken te horen. De man schuin tegenover me draagt een randloze zonnebril, een horloge met witte schakels, een zwarte das los om zijn hals en een snorretje. Hij praat. De ander is een zwijger. Ook zijn ogen zitten verborgen achter een zonnebril, maar zijn gezicht is vriendelijker. ‘Zaterdag nog uit Brussel gekomen,’ zegt de eerste achteloos, ‘met De Jager. Met de Tempol vooruitgereden tot de grens en hem daar overgenomen.’ De ander knikt. ‘Duizend of veertienhonderd?’ vraagt hij. – ‘Daar bemoei ik me niet mee. Geen kaas van gegeten.’ Ze zwijgen even. ‘Maakt het nog verschil?’ vraagt hij dan. – ‘Allicht.’ – ‘Maar toch niet voor het chaufferen?’ – ‘Veertienhonderd slaat gauwer af,’ zegt de zwijger kort. Een vierde man voegt zich bij ons.”
J. J. Voskuil (1 juli 1926 – 1 mei 2008) Getekend door Peter van Dongen
Als ik in een volgend leven terugkom, graag zonder
mondkapjes, plastic handschoenen, graag geen
verpleegsters met een mutsje op, leggende infusen
aan ziekenhuisbedden, graag zonder ziekenhuizen
in het algemeen, helemaal geen. Als ik in een volgend leven
terugkom, graag, laten we dan in ieder geval een paar
dingen afspreken: geen verrassingen meer, laat ons
de volgende keer allemaal tegelijk het pand verlaten
niet dat telkens zomaar iemand, terwijl we staan
te praten, ertussenuit wordt gehaald, midden in een gesprek
vertrekt, alsof er een mobiel afgaat – die neem je even op.
Dat er ergens iemand aan je denkt. Worstelt met een vraag alsof
jij daarop een antwoord weet. Dat dus allemaal graag niet nog
een keer. Mobieltjes uit. Mondkappen af. Zo niet meer. Stop.
Droom
Het plein lag groot en leeg en vol met brillenglazen. Het aarzelde tussen mist en regen, het glanzende plein in donker licht. Bewolkt en grijs met geel van hoge schemerpalen.
Een soort Mercatorplein; een supermarkt op grens van open en gesloten, werkelijkheid en schijn. Neonlicht, tegen de zich onvriendelijk haastende mensheid – enkele voorbeelden van de soort, zonder gezicht –
en ik, ik moest alle brillenglazen oprapen. Moest. Alles voor de Kunst, het zal wel ergens goed voor zijn, mijn plicht, precies zoals het hoort: de schaamte voorbij.
Verlegen en noest arbeidde ik mijn arbeid, uur na uur. Losse glazen, nergens een montuur. Allemaal alleen Even later nam een auto me mee, nergens heen, weg,
„koor Barend is weer bezig onze swingende Barend Servet we zien Barend als pompbediende, hij groet met een tik tegen zijn pet een zojuist bediende automobilist, die vervolgens over een voet van Barend wegrijdt, Barend maakt een rondedansje op één been
Ach hoe gaat hij tekeertoch blijft hij steeds een heer
Barend als huisschilder, hij staat hoog op een trap een gevel te schilderen en laat daarbij een grote bus verf vallen; Fred Haché, die beneden aanwijzingen staat te geven, krijgt de bus over het hoofd, hij barst uit in getier
Stoot zijn neus keer op keer maar hij blijft in de weer
Barend op bezoek bij deftige dames, hij neemt een slokje koffie, het kopje laat los van het oortje, hij krijgt een plens koffie over zijn broek, een dame poetst zijn gulp
Barend is weer bezig Doet zijn best of hij gooit met zijn pet
Barend wandelend en fluitend in de bossen, een gemene jager treft hem met een schot hagel in zijn achterste als hij gebukt een mooie paddestoel bewondert; een konijntje huppelt vrolijk weg
Maar hij was en hij is en hij blijft ook gewis onze swingende Barend Servet!
detail van een landkaart, waarop wij het plaatsje Dalden aantreffen; klokgebeier, dramatische muziek”
Uit: Für diese Nacht (Vertaald door Svenja Becker)
“Weiss hatte am Telefon gesagt: »Sieht aus, als gäbe es eine Passage für Sie. Nicht sicher. Ein Junge von droben, er kennt Sie. Im First and Last. Sagt Ihnen was? Gut, heute abend um neun. Viel Glück, das war’s. Schicken Sie welche von diesen Ansichtskarten mit Bucht, auf denen oben ›die Schönheiten der Welt‹ steht. Tschau.« Ossorio betrachtete den Himmel, an dem er nichts als die Sterne sah. Kein ferner Lärm, der erheblicher gewesen wäre als die Musik in den Cafés und die Satzgeflechte mit ihrem genau in der Mitte plazierten Gelächter, die auf die Straße drangen, wenn für einen Augenblick die Türen geöffnet wurden. Nichts, was dort am Himmel gewesen wäre, kein Licht außer den Sternen, keine Bewegung außer den kleinen, rundlichen Wolken, die langsam vor dem Mond vorbeizogen. Er berührte das Bündel Scheine in seiner Hosentasche und ging geradewegs von der Bordsteinkante auf das erleuchtete Fenster zu, das von der Straße durch ein Kreuz aus Stäben getrennt war. Dort war eine Frau in gelblicher Atmosphäre vor einem Schrank mit Spiegel. Der Arm, angehoben, um die Frisur zu richten, zeigte eine dicke und kräftige Schulter, und in der eingegrabenen Mulde der Achsel glänzten die Härchen; der Rest ihres Körpers war halb nackt, und er war zerbrechlich im Dunkeln und unter den runden Muskeln der großen, angehobenen Schulter. Ossorio glaubte für einen Augenblick, das Parfüm der fast unbekleideten Büste durch die Fensterscheibe zu sehen. Einen halben Block weiter hing die Ecklaterne, die Maschine des Erdnußverkäufers pfiff zweimal und schickte der Laterne einen flüchtigen Nebel entgegen. Auf dem Schild an der Bartür stand The First and Last, und die Tür war zweiflüglig, eine Schwingtür, die, angestoßen, unruhig vor und zurück klappte, die Bewegung abgeschnittener Köpfe sehen ließ und Beine, die keinen Körper zu tragen hatten. The First and Last, hier war es. ›Und der Mensch ward verurteilt, Nadeln in Heuhaufen zu suchen‹, dachte er.”
“’Vertel eerst eens, boe gaat het met Beerta?’ vroeg Kaatje Kater, zich tot Maarten wendend. ,Slecht,’ zei Maarten. Hij is half verlamd, hij kan niet mee praten, en volgens Ravelli ligt hij de hele dag te huilen.’ Buitenrust Hettema richtten zich wat op en stak zijn kin voortuit. ‘En de prognose?’ vroeg Kaatje Kater. ‘Volgens de neuroloog is er geen enkele kans op herstel.’ Kaatje Kater keek hem van opzij aan. Haar ogen waren achter haar brilleglazen heel groot, wat haar op een uil deed lijken. ‘Ja,’ zei Maarten verontschuldigend. Hij moest zich inhouden om niet te glimlachen. ‘Mevrouw de voorzitter,’zei Stelmaker,’ik vraag mij af of wij als Commissie misschien iets kunnen doen om ons medeleven te betuigen.’ ‘We zouden hem in ieder geval een bos bloemen kunnen sturen,’ opperde Goslinga, zich over de tafel buigend. ‘Kunnen we iets doen? Vroeg Kaatje Kater aan Maarten. ‘Ik bedoel maar.’ ‘Op het ogenblik niet,’ antwoordde Maarten. ‘Volgens Ravelli is hij onbereikbaar. Hij wil ook niemand zien.’ ‘Dat kan ik me heel goed voorstellen,’ zei Buitenrust Hettema droog. ‘Je moet er niet aan denken.’
‘Maar misschien wel als er zich een verbetering voor mocht doen?’ opperde Vervloet voorzichtig.
‘Dat wilde ik juist voorstellen, mevrouw de Voorzitter,’ zei Van der Land, zijn pijp uit zijn mond nemend.
Dat is ook wat ik bedoelde,’ merkte Stelmaker op.”.
J. J. Voskuil (1 juli 1926 – 1 mei 2008)
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Hans Bender werd geboren op 1 juli 1919 in Mühlhausen (Kraichgau). Hans Bender is vandaag dus precies 90 jaar geworden. Zie ook mijn blog van 1 juli 2007.
Meine Vierzeiler
Unbrauchbar für die Frankfurter Anthologie. Für Interpreten zu kurz, sogar verständlich sind sie.
Gedichte älterer Jahrgänge
Ein Reim, ein Vergleich, eine Metapher sogar, zu erinnern daran, wie Lyrik früher war.
Verwunderung
Irgendetwas will in dir wie in deiner Jugend keimen. Deine Wörter, deine Zeilen wollen wie von selbst sich reimen.
Vermutung
Satirische Epigramme finden sich seltener in unseren Tagen. Die Dichter scheinen sich heute besser als früher zu vertragen.
“fritbakker Hohoho! Nee! Dat gaat zomaar niet! We nemen gewoon voor één frank fritten terug. (pakt een hand fritten uit het zakje van Barend en propt die in zijn mond) Barend krabt op zijn hoofd, in de andere hand houdt hij het zakje frit: frozen frame, daaroverheen titel: ‘BAREND IN BELGIË’, de Brabançonne barst los en zakt weer af, Barend krijgt geheel onverwacht een massa mayonnaise op zijn frit geworpen, het stroomt over zijn mouw Voilà, alsteblieft, zo zijn wij ook wel weer. Barend Nou, dankuwel. (tot de kijker) Die Belgen vallen eigenlijk best mee, (ontdekt de saus op zijn jas) hoewel. (loopt weg) Mmmmmmmm, dat gaan we eens lekker op mijn gezellige Belgische kamer oppeuzelen. Patates frites vult goed. Hoewel… Wacht eens, moet ik nu rechtsaf of linksaf, of gewoon rechtdoor. – er komt een bezadigd, ietwat overdressed echtpaar aanwandelen – Ik weet het al. Ik vraag het gewoon aan deze Belgen. Ach meneer, ik ben de weg kwijt, kunt u mij ook zeggen waar … Man (kijkt begerig naar het zakje frit) Jazeker wel! (neemt frit, kauwend) U gaat gewoon even recht uit, (neemt opnieuw frit) bij het tweede stoplicht bij die gasfabriek, (eet verder) over die doorgezakte brug heen, dan bij de zesde frittenzaak, dan (geeft zijn vrouw ook een fritje) komt u bij de hoeren. Daar gaat u langs, en (vingert de laatste fritten uit het zakje) over de onbewaakte overweg, en dan zijt ge er. Zo. Op. Lekker. Barend Maar ik dacht dat het hier precies om de hoek was, als het ware, maar tenslotte bent ú Belg…”
“Larsen begreep terstond dat er iets onbestemds te gebeuren stond; dat voor hem alleen de vrouw met de laarzen gold, maar dat alles via de andere moest lopen, met behulp van haar medeplichtigheid en tandenknarsende instemming. Die andere, het dienstmeisje, dat een pas afstand bewaarde – haar stevige, korte benen iets uit elkaar, haar handen voor haar buik gekruist, een donker hoekje om haar hoofd, zonder enige emotie op haar gezicht behalve dat bevroren, bewust inhoudloze lachje –, kon Larsens verveling niet verbreken; zij hoorde tot een overbekend type dat zonder meer classificeerbaar was en zich altijd weer zonder noemenswaardige verschillen herhaalde, als een machineproduct of een dier; eenvoudig of gecompliceerd, hond of kat, dat was een tweede. Hij bestudeerde de eerste vrouw die nog altijd lachte en met haar rijzweep tegen de blikken barrand tikte; zij was groot en blond, zag er soms uit als dertig, dan weer als veertig.”
(…)
“Als Larsen die middag ook acht had geslagen op zijn honger, als hij er niet de voorkeur aan had gegeven tussen symbolen te vasten, in een epiloogsfeer die hij onbewust – met het intense gevoel van liefde, herkenning en rust waarmee men de lucht van zijn geboortegrond inademt – liefhad en voedde, dan had hij zichzelf misschien nog kunnen redden of tenminste zijn ondergang kunnen voortzetten zonder erin te berusten, zonder er een openlijk, lachwekkend schouwspel van te maken.”
Juan Carlos Onetti (1 juli 1909 – 30 mei 1994)
De Nederlandse dichter, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starik werd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook mijn blog van 1 juli 2008.
Aan de telefoon
Ze merkt het altijd, als men stiekem toch terwijl ze spreekt de afwas doet, het etiket afweekt van de fles met Songloed, een mail beantwoordt met het toetsenbord ergens iets afschuimt, opzoekt.
Je zult dat nooit meer vinden
zegt ze, en even later
je luistert niet.
Alsof ze door de telefoon heen
ziet. Ja maar, zegt men dan.
Men luistert al zo lang.
F. Starik (Apeldoorn, 1 juli 1958)
De Nederlandse dichter en schrijver Remco Ekkers werd geboren op 1 juli 1941 in Bergen. Hij groeide op in Bergen en Den Helder. Ekkers studeerde Nederlands in Groningen en doceerde tot 1999 letterkunde en drama aan de Noordelijke Hogeschool te Leeuwarden. In 1984 debuteerde hij met de jeugdpoëziebundel Haringen in sneeuw die in 1985 onderscheiden werd met De zilveren griffel. Het was de eerste maal dat deze prijs voor jeugdliteratuur aan een dichtbundel werd toegekend. In 1986 verscheen zijn eerste bundel met poëzie voor volwassenen Een faun bij de grens. Hij publiceerde gedichten en verhalen o.a. in de Revisor, Tirade, De Gids, Hollands Maandblad, Maatstaf, Raster. Ook schreef en schrijft hij kritieken in de Gentse Poëziekrant, De Gids en in de Leeuwarder Courant.
Lezer
Waar in de bibliotheek zij zat te lezen hoe woorden zich laten voegen en niet begreep hoe een ander moest lachen om de woorden van een dichteres en vroeg wat en hoe, waarom poëzie?
Hij, verbaasd dat niet iedere lezer begreep waarom die woorden aandacht trekken door hun muziek en betekenis begon te begrijpen hoe klein de sekte was.
Vele jaren later steeds als hij daar langs kwam, zag hij haar zitten streng, gedisciplineerd en begreep dat hij haar nooit bereiken zou en ze wuifden naar elkaar zonder woorden.
« Je venais de regarder longtemps et avec une profonde mélancolie le laboureur d’Holbein, et je me promenais dans la campagne, rêvant à la vie des champs et à la destinée du cultivateur. Sans doute il est lugubre de consumer ses forces et ses jours à fendre le sein de cette terre jalouse, qui se fait arracher les trésors de sa fécondité, lorsqu’un morceau de pain le plus noir et le plus grossier est, à la fin de la journée, l’unique récompense et l’unique profit attachés à un si dur labeur. Ces richesses qui couvrent le sol, ces moissons, ces fruits, ces bestiaux orgueilleux qui s’engraissent dans les longues herbes, sont la propriété de quelques-uns et les instruments de la fatigue et de l’esclavage du plus grand nombre. L’homme de loisir n’aime en général pour eux-mêmes, ni les champs, ni les prairies, ni le spectacle de la nature, ni les animaux superbes qui doivent se convertir en pièces d’or pour son usage. L’homme de loisir vient chercher un peu d’air et de santé dans le séjour de la campagne, puis il retourne dépenser dans les grandes villes le fruit du travail de ses vassaux.
De son côté, l’homme du travail est trop accablé, trop malheureux, et trop effrayé de l’avenir, pour jouir de la beauté des campagnes et des charmes de la vie rustique. Pour lui aussi les champs dorés, les belles prairies, les animaux superbes, représentent des sacs d’écus dont il n’aura qu’une faible part, insuffisante à ses besoins, et que, pourtant, il faut remplir, chaque année, ces sacs maudits, pour satisfaire le maître et payer le droit de vivre parcimonieusement et misérablement sur son domaine. »
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876)
Portret door Eugène Delacroix
Jeder Gedanke hat gewiß bei uns eine besondere relative Stellung der Teile unsers Körpers, die ihn allemal begleitet, allein Furcht oder überhaupt Zwang ersticken und hemmen sie oft ohnerachtet sie freilich nicht allemal so heftig sind, daß sie andern in die Sinne fallen, so sind sie doch da und der Geist zeigt sich desto freier je weniger er diese äußere Bewegungen an sich halten darf, denn ein solches Zurückhalten schadet dem freieren Fortgang der Gedanken ebensosehr als der Zorn, den man nicht darf ausbrechen lassen. Daher sieht man warum in einer Versammlung von den vertrautesten Freunden die guten Gedanken sich selbst nach und nach herbeiführen. [A 34]
Am 4ten Julii 1765 lag ich an einem Tag, wo immer heller Himmel mit Wolken abwechselte, mit einem Buche auf dem Bette, so daß ich die Buchstaben ganz deutlich erkennen konnte, auf einmal drehte sich die Hand, worin ich das Buch hielt, unvermutet, ohne daß ich etwas verspürte, und weil dadurch mir einiges Licht entzogen wurde, so schloß ich es müßte eine dicke Wolke vor die Sonne getreten sein, und alles schien mir düster, da sich doch nichts von Licht in der Stube verloren hatte. So sind oft unsere Schlüsse beschaffen, wir suchen Gründe in der Ferne, die oft in uns selbst ganz nahe liegen. [A 35]
Georg Christoph Lichtenberg (1 juli 1742 – 24 februari 1799)
Standbeeld op de markt in Göttingen
Onafhankelijk van geboortedata:
De Zwitserse dichteres Sabine Imhof werd geboren in Brig in 1976. Zij volgde een toneel- en musicalopleiding aan de Stage School of Music, Dance and Drama in Hamburg en het Lee Strasberg Institute in New York. Zij publiceerde in diverse tijdschriften en bloemlezingen. In 2004 verscheen haar bundel Sonntags. In 2008 volgde de bundel Das Alibi der Abwesenheit.
der frühling und der tod
den scherben entsprungen
teppiche streicheln
zurück in den zeilen die kinder geweckt
die schirme in den regen geworfen
alle hände sind sicher die wurzeln in die erde gestampft
Uit: Lassen wir den Wind sprechen (Vertaald door Anneliese Botond)
“Drei Nächte lang, wie eine jungfräuliche Hirtin in Erwartung der Göttlichen Erscheinung oder des nie vernommenen Klanges der Stimmen, wartete Medina hinter seinem Fenster im Plaza auf die donnernde Ankunft der Heiligen Rosa. Er erwartete sie im Dunkeln, weil er am Nachmittag nur vereinzelte, im Tageslicht aufgelöste Blitze gesehen und sehr weit entfernten Donner gehört hatte; und weil sich die großen Träume nachts verwirklichen.
Bevor Gurisa eingeschlafen und glücklich war mit der doppelten Dosis Seconal, die ihr Medina gegeben und die sie ahnungslos getrunken hatte, hatten sie sich geliebt: sie mit ihrer natürlichen Mischung aus Unschuld und Perversion; er mit einer erstaunlichen Männlichkeit, die ihm, jedesmal, fremd und krankhaft erschien.
Sie in der Dunkelheit des Bettes atmend, er angewurzelt vor der unveränderten Landschaft des Fensters.
In der dritten Nacht kamen endlich ferne Belohnungen. Das Wetterleuchten und die zuckenden, sarkastischen Blitze, der reichliche und kurze Regen, ein entfesselter Wind, der die Bäume von links nach rechts drückte und einen Augenblick lang, hastig und respektlos, das Standbild auf dem Platz, Sockel, Pferd und Reiter, umtanzte.
Aus Furcht, sich Illusionen zu machen, aus Furcht vor der fast sicheren Enttäuschung ging Medina ins Bad, um sich einen kratzenden, warmen Bademantel anzuziehen. Im Schrank lag seine wenig gebrauchte Uniform und hing die Pistolenhalfter. Er steckte die schwere, störende Waffe in die Tasche des Bademantels und schaffte es, die Ruhe zu bewahren, während er durch das Zimmer lief, um sich erneut an die Schwärze im Fenster zu stellen. Er konnte nur den Glanz einiger Pfützen auf der Straße erkennen, die das schwache Licht des Hotel-Schriftzuges widerspiegelten.
Vergebens versuchte er die Uhrzeit zu erkennen, den Verlauf der Minuten auf seiner Armbanduhr zu messen. Die Zeit verging – er spürte sie auf seinen Schultern, am Schweiß auf der Brust -, ohne Spuren zu hinterlassen, ohne zu erlauben, dass jemand sie fing und maß. Plötzlich ein neuer Ermüdungsschmerz in den Waden und eine Ankündigung von Helligkeit, sehr schwach und fern am linken Horizont der Stadt. “Der Westen”, dachte Medina, “es kann kein vorzeitiger Tagesanbruch sein. Und ich hatte ihm gesagt, dort nicht.”
Gurisa bewegte sich in dem großen Bett und murmelte unverständlich, verärgert; gleich darauf kehrte der schwache Laut ihrer kindlichen Atmung zurück.
Das Licht, immer noch links, begann sich zu bewegen und zu wachsen. Schon sehr hoch rückte es über der Stadt vor, drängte mit Gewalt das nächtliche Dunkel auseinander, duckte sich ein wenig, um sich wieder zu erheben, jetzt bereits mit dem Getöse großer Tücher, die der Wind schüttelt.
Medina spürte sein angestrahltes Gesicht und den fast unerträglichen Anstieg der Hitze. Er zitterte, ohne sich zu widersetzen, Opfer einer seltsamen Angst, des immer enttäuschenden Endes des Abenteures. “Das wollte ich seit Jahren, deshalb kam ich zurück.”
Er hörte das Bersten einer Fensterscheibe an der Stelle der Wohnung, die Küche genannt wurde. Mit der Pistole in der Hand näherte er sich dem Bett. Er fühlte das fast unwiderstehliche Verlangen, Gurisa zu küssen, fürchtete aber, sie schon vor dem Geschrei zu wecken, das nun von der Straße zu kommen begann, aus dem Hotel, vom Dach und Himmel.”
De allegorie van de Vette Jus Zuurkool met vette jus soep vooraf, ja dat is mijn menu kaantjes met bruine bonen flink veel ei, niet van dat gewone blokken kaas met mayonaise warme frites en ook saucijzen sperciebonen uit het vet pap van brood, zo is ’t maar net warme kip, zo van het spit flink veel aardappelen waar al een korstje aan zit een lekker prakje met een kuiltje jus gehakte spek, dat is wat ik lust gebakken meel versierd met een sprotje zure bonen uit een potje ossetong in hete brij gegarneerd met dampende prei zwanenhals gevuld met druiven paardehoef om af te kluiven wat dacht u van een pudding met bessesap en als toetje garnalenpap slappe thee en vruchtenijsjes lendelappen met veel radijsjes gebraden haring, druipend vet koffie toe en dan naar bed hutspot met wat croquetten en een doekje om dat op te betten oude kaas in vele talen oude vis, kan veel verhalen rode wijn en pruimedanten zeer veel drank en ook fazanten tonnen bier en stapels brood harde worst vol kokosnoot een witte saus van weleer ach, wat wil een mens nog meer!
Wim T. Schippers (Groningen, 1 juli 1942)
De Nederlandse dichter, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starik werd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Frank Starik richtte met Adriaan Bontebal en Arthur Lava de dichtersgroep ‘H.J. van de BijL’ op. Van deze dichtersgroep maken ook Jaap Blonk, Koos Dalstra en Eddie Kagie deel uit. Stariks eerste dichtbundel was ‘Mot, (of de neerslag van de twijfel)’ uit 1977, werd uitgegeven door Kees de Jongen. Starik wordt tot de Maximalen gerekend, vanwege zijn bijdrage aan de bloemlezing ‘Maximaal’. Hij is zanger van de Willem Kloos Groep.
The Birthday Party
Toen God de wereld schiep en alle rare
dieren bedacht Hij een goedkopere giraf.
Of de okapi zich schaamde voor zijn lange tong
of gewoon verlegen was hij
hield zich eeuw na eeuw verborgen
deep in the woods. Honderd jaar geleden
werd hij voor het eerst door een mens gezien,
gevangen, in een dierentuin te kijk gezet.
Ook deze morgen wacht hij, lusteloos
en alleen, in een hoek van zijn verblijf
op zijn enige bezoeker, die om hem lacht.
’s Nachts ligt hij op de koude vloer
en weent en weent, met heel zijn lijf.
Likt zijn eigen oor.
F. Starik (Apeldoorn, 1 juli 1958)
De Nederlandse schrijver Johannes Jacobus (Han) Voskuil werd op 1 juli 1926 in Den Haag geboren. Na zijn studie Nederlands aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam werkte Voskuil als vertaler bij de EGKS in Straatsburg en vervolgens in het seizoen 1955/56 als leraar aan een kweekschool in de stad Groningen. Teruggekeerd in Amsterdam werkte hij als student-assistent mee aan een uitgave van de werken van P.C. Hooft. In 1957 trad hij in dienst bij het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde, het tegenwoordige Meertens Instituut. Voskuil was getrouwd met Lousje Haspers. Beiden waren dierenbeschermers. In 1997 richtte Voskuil de dierenwelzijnsorganisatie Stichting Varkens in Nood op, gesteund door o.a. de schrijver Koos van Zomeren. Veel elementen uit het persoonlijke leven van het echtpaar, zoals het niet willen bezitten van een auto, het hebben van katten, het wonen aan de Lijnbaansgracht nr. 84-hs (1956-1969) en de Herengracht nr. 60 (1969-2008) in Amsterdam, hun wandelvakanties in Auvergne, staan beschreven in zijn boeken.
Voskuils literaire debuut was de autobiografische roman Bij Nader Inzien waarin zijn studietijd centraal staat. Het kostte aanvankelijk veel moeite om een uitgever te vinden voor het dikke manuscript – met 1207 bladzijden is het werk tot op heden een van de meest omvangrijke romans uit de Nederlandse literatuur – maar in 1963 verscheen het boek uiteindelijk in twee banden bij G.A. van Oorschot te Amsterdam. De omvang van Bij Nader Inzien werd ruimschoots overtroffen door Voskuils zevendelige romancyclus Het Bureau, die zijn dertigjarige ambtelijke loopbaan bij het Meertens Instituut (‘Het Bureau’) tot onderwerp heeft, de periode 1957-1987 overspannend. In dit werk, verschenen tussen 1996 en 2000. Voskuil overleed op 1 mei van dit jaar. Zie ook mijn blog van 5 mei 2008.
Uit: De moeder van Nicolien
“Zijn schoonmoeder zat in de woonkamer, in de baan zon die door de vitrages naar binnen viel. Nicolien zat in de stoel bij de tussendeuren en zag hem binnenkomen toen hij de buitendeur openduwde. ‘Ha, die Jansen,’ zei hij tegen zijn schoonmoeder. ‘Ha, die Pietersen,’ antwoordde ze terwijl hij zich naar haar overboog en haar een zoen gaf. ‘Nog wel gefeliciflapstaart.’ Hij lachte en gaf Nicolien ook een zoen. ‘Wat ben je vroeg,’ zei ze. ‘Hoe was het?’ ‘Omdat ik jarig ben.’ ‘Hoe was het?’ herhaalde ze. ‘Eerst even verkleden.’ Hij trok de tussengordijntjes dicht, verkleedde zich en waste zijn handen. ‘En je hebt ook een baantje, hè?’ zei zijn schoonmoeder toen hij de kamer weer inkwam. Hij knikte. ‘O, jongen, wat heerlijk! Daar nemen we er toch zeker een op?’ Hij lachte. ‘Daar nemen we er een op.’ ‘En, hoe was het?’ vroeg Nicolien gespannen. Hij ging op de divan zitten. ‘Idioot.’ ‘Idioot?’ – er was verontwaardiging in haar stem. ‘Niet verschrikkelijk?’ ‘Ach, verschrikkelijk…’ Het woord was hem te groot. Als het verschrikkelijk was, zou de gedachte dat hij er morgen weer naar toe moest helemaal onverdraaglijk zijn. ‘En wat moet je daar nou doen?’ vroeg zijn schoonmoeder. Hik keek naar haar. ‘Ik moet een stuk schrijven over de kabouters.’ ‘Over de kabouters?’ Ze begon te lachen, ongelovig. ‘Je houdt me voor de mal.’ ‘Ik houd u nooit voor de mal.’ ‘Over kabouters! Een volwassen man.’
“J’étais fortement constituée, et, durant toute mon enfance, j’annonçais devoir être fort belle, promesse que je n’ai point tenue. Il y eut peut−être de ma faute, car à l’âge où la beauté fleurit, je passais déjà les nuits à lire et à écrire. étant fille de deux êtres d’une beauté parfaite, j’aurais dû ne pas dégénérer, et ma pauvre mère, qui estimait la beauté plus que tout, m’en faisait souvent de naïfs reproches.
Pour moi, je ne pus jamais m’astreindre à soigner ma personne. Autant j’aime l’extrême propreté, autant les recherches de la mollesse m’ont toujours paru insupportables.
Se priver de travail pour avoir l’oeil frais, ne pas courir au soleil quand ce bon soleil de Dieu vous attire irrésistiblement, ne point marcher dans de bons gros sabots de peur de se déformer le cou−de−pied, porter des gants, c’est−à−dire renoncer à l’adresse et à la force de ses mains, se condamner à une éternelle gaucherie, à une éternelle débilité, ne jamais se fatiguer quand tout nous commande de ne point nous épargner, vivre enfin sous une cloche pour n’être ni hâlée, ni gercée, ni flétrie avant l’âge, voilà ce qu’il me fut toujours impossible d’observer. Ma grand’mère
renchérissait encore sur les réprimandes de ma mère, et le chapitre des chapeaux et des gants fit le désespoir de mon enfance ; mais, quoique je ne fusse pas volontairement rebelle, la contrainte ne put m’atteindre. Je n’eus qu’un instant de fraîcheur et jamais de beauté. Mes traits étaient cependant assez bien formés, mais je ne songeai jamais à leur donner la moindre expression. »
Der Deutsche, der wohl unter allen Europäischen Nationen die meisten Umstände beym Weggehen macht, steht doch darin dem Chineser weit nach. Der Hausherr pflegt bey ihnen seinen Gast vor die Thür zu begleiten, und wünscht ihn zu Pferd sitzen zu sehen. Der Gast hingegen wünscht, daß Himmel und Erde eher vergehen möchten, als daß er im Angesichte des Hausherrn aufsteigen sollte. Wenn nun dieser sieht, daß er nichts ausrichten kann, so begiebt er sich auf einen Augenblick weg, kehrt aber sogleich wieder um, wenn er glaubt, der Gast säße. Hier giebt es nun wieder neue Umstände. Endlich wenn der Fremde um die erste Ecke herum ist, wird ihm oft ein Bedienter nachgeschickt, der ihn noch einmal im Namen seines Herrn decomplimentirt. Du Halde, der dieses erzählt, merkte an, daß diese Complimente hauptsächlich unter Kaufleuten gebräuchlich wären, und daß der von beyden immer die meisten und schönsten mache, der den anderen betrogen habe.
Georg Christoph Lichtenberg (1 juli 1742 – 24 februari 1799)
De Nederlandse televisiemaker, schrijver en beeldend kunstenaar Wim T. Schippers werd geboren in Groningen op 1 juli 1942. Na zijn studie richtte Schippers zich op het maken van a-dynamische kunst. Hij liet zich inspireren door Marcel Duchamp en andere dadaïsten; het gedachtegoed viel samen met de ideeën van de Fluxusbeweging van George Maciunas. Een project van Schippers dat de aandacht trok en zelfs landelijk nieuws werd is het toneelstuk “Going to the dogs” (1986). Het bijzondere hiervan was dat de acteurs geen mensen waren maar herdershonden. De honden liepen op het podium rond, blaften wat, en keken naar de televisie. Volgens Schippers volgden zijn acteurs nauwgezet het script; de meeste toeschouwers waren hiervan minder overtuigd. De voorstelling leidde tot kamervragen. Andere stukken die hij schreef zijn: “Zonder Titel” voor Toneelgroep Amsterdam (première in 2000) en “Relapsus” voor Orkater (1995).
Wie zegt mij
Wie zegt mij
dat wij niet zijn
een losse flodder Gods?
Dat ons universum niet meer is dan een vuiltje tussen Gods kleine teen en jubelteen?
Maar wie zegt mij dat dien God op zijn beurt niet slechts met andere Goden deel uitmaakt van een heelal dat op haar beurt weer een vuiltje is tussen – voor de verandering – de grote en de wijsteen van een nog hogere God. En zo maar door ad infinitum!
Wim T. Schippers (Groningen, 1 juli 1942)
De Urugayaanse schrijver Juan Carlos Onetti werd geboren op 1 juli 1909 in Montevideo. Hij publiceerde vanaf 1939 opmerkelijke kritieken en vertellingen waarmee hij een kleine kring van fervente bewonderaars verwierf. Zijn literaire doorbraak vond plaats in het begin van de jaren zestig met de roman De werf en sindsdien wordt hij in één adem genoemd met auteurs als Borges, Fuentes, Cortazar en Vargas Llosa. In 1981 ontving hij de Premio Miguel de Cervantes, de belangrijkste literatuurprijs voor het Spaanse taalgebied.
Juan Carlos Onetti (1 juli 1909 – 30 mei 1994)
De Duitse schrijver en uitgever Hans Bender werd geboren op 1 juli 1919 in Mühlhausen (Kraichgau). Na WO II begon hij zijn literaire loopbaan met het schrijven van gedichten en korte verhalen en met het uitgeven van het literatuurtijdschrift Konturen. In 1954 richtte hij samen met Walter Höllerer het tijdschrift Akzente op, dat al snel een van de belangrijkste literaire tijdschriften in het Duitse taalgebied werd.
Der junge Soldat
In die Blumen ihrer Haare rieselte die listge Erde. Auf die Särge ihrer Brust klopften unsre stummen Würfe. Sieben gelbe, warme Gräber trocken in der Julisonne.
Wiesenweg durch heißen Mohn. Wälderweg durch kalte Tannen. Weg, der blind im Sumpf ertrinkt. Ungewisser Minenweg – Dann vorbei an hellen Hütten. Vorhangfalten, Fensterglas.
Beerentrauben in den Gärten. Rosen, Gladiolengarbe. Brunnen, dran der Eimer schwappt. Vor den Zäunen steife Mädchen. In die Löcher der Pupillen Haß, vom Schreck hineingebohrt.
Trauer durch den Sommer tragen, Schultergurt und rauhes Tuch. Handgranate, Spaten, Helm, das Gewehr und die Geschosse. Messer, eingekerbt die Rille für das Blut der stumpfen Rücken.
Sieben fette Krähen wehen aus den Ästen roter Föhren. Sieben schwarze Federn fallen in die Raupenspur der Tanks.
Hans Bender (Mühlhausen, 1 juli 1919)
De Franse schrijfster George Sand (pseudoniem van Amandine Lucile Aurore Dudevant, geboren Dupin) werd op 1 juli 1804 geboren in Parijs. Zie ook mijn blog van 2 juli 2006.
Uit: Teverino (1846)
“Exact au rendez-vous, Léonce quitta, avant le jour, l’hôtel des Etrangers, et le soleil n’était pas encore levé lorsqu’il entra dans l’allée tournante et ombragée de la villa : les roues légères de sa jolie voiture allemande tracèrent à peine leur empreinte sur le sable fin qui amortissait également le bruit des pas de ses chevaux superbes. Mais il craignit d’avoir été trop matinal, en remarquant qu’aucune trace du même genre n’avait précédé la sienne, et qu’un silence profond régnait encore dans la demeure de l’élégante lady.
Il mit pied à terre devant le perron orné de fleurs, ordonna à son jockey de conduire la voiture dans la cour, et, après s’être assuré que les portes de cristal à châssis dorés du rez-de-chaussée étaient encore closes, il s’avança sous la fenêtre de Sabina, et fredonna à demi-voix l’air du Barbier :
Ecco ridente in cielo,
Già spunta la bella aurora…
… E puoi dormir così1 ?
Peu d’instants après la fenêtre s’ouvrit, et Sabina, enveloppée d’un burnous de cachemire blanc, souleva un coin de la tendine et lui parla ainsi d’un air affectueusement nonchalant :
— Je vois, mon ami, que vous n’avez pas reçu mon billet d’hier soir, et que vous ne savez pas ce qui nous arrive. La duchesse a des vapeurs et ne permet point à ses amants de se promener sans elle. La marquise doit avoir eu une querelle de ménage, car elle se dit malade. Le comte l’est pour tout de bon ; le docteur a affaire, si bien que tout le monde me manque de parole et me prie de remettre à la semaine prochaine notre projet de promenade.
De Duitse schrijver en natuurkundige Georg Christoph Lichtenberg werd geboren in Ober-Ramstadt bij Darmstadt op 1 juli 1742. Lichtenberg was de eerste Duitse hoogleraar in de experimentele natuurkunde en de eerste Duitse auteur van aforismen. Vanaf 1764 noteerde Lichtenberg in zijn zogenaamde Sudelbücher (kladboeken) in aforistische vorm gedachtesplinters, invallen, leeservaringen en natuurwetenschappelijke vaststellingen die postuum werden gepubliceerd.
Aforismen
“Ich vergesse das meiste, was ich gelesen habe; nichtsdestoweniger aber trägt es zur Erhaltung meines Geistes bei.”
“Er hatte seine Bibliothek verwachsen, so wie man eine Weste verwächst. Bibliotheken können überhaupt der Seele zu enge und zu weit werden.”
“Zur Aufweckung des in jedem Menschen schlafenden Systems ist das Schreiben vortrefflich, und jeder, der je geschrieben hat, wird gefunden haben, daß Schreiben immer etwas erweckt, was man vorher nicht deutlich erkannte, ob es gleich in uns lag.”
Georg Christoph Lichtenberg (1 juli 1742 – 24 februari 1799)
De Zwitserse schrijver Heinrich Wiesner werd op 1 juli 1925 in Zeglingen geboren. Hij volgde een lerarenopleiding in Schiers en werkte jaren lang als docent. Sinds 1981 woont Wiesner als zelfstandig schrijver in Reinach (Kanton Baselland). Naast (kort)proza en gedichten schrijft hij ook kinder- en jeugdboeken.
Die würdige Greisin
Als Anna mitten in der Nacht erwachte, hatte sie ein Unglücksgefühl, das sie nicht sogleich orten konnte. Etwas war geschehen, aber was? Plötzlich wurde ihr klar: Ich bin nicht mehr daheim, ich bin im Altersheim. Man hat mich ins Altersheim getan, wo das Leben für mich keinen Sinn mehr hat, weil mir die Arbeit fehlt. Jeden Montagvormittag drei Stunden lang Wäsche zusammenlegen ist zwar eine Arbeit, aber ich tu sie für andere, nicht für mich, und mein verdienter Lohn, die AHV, geht Tag für Tag drauf. Sie deckt nicht einmal die Kosten, so dass ich meine Ersparnisse angreifen muss, die paar Tausender im Büchlein. Daheim hätte ich noch lange mein Leben gehabt auch ohne Tageshilfe und ohne diese Essbeutel, die der Essdienst bringt. Ich bin nun einmal anderes Essen gewohnt. Warum man das nicht begreift? Eine Rösti bring ich allemal zustande. Aber du hast doch ein schönes Zimmer, sogar ein Eckzimmer, hörte sie Edith sagen. Und das neue Sofa? Und der Sessel, Stil Voltaire? Und und und? Was ist ein schönes Zimmer, haderte Anna, im Vergleich zum eigenen Haus, auch wenn es alt und verlebt ist.
Heinrich Wiesner (Zeglingen, 1 juli 1925)
De Belgische pater en schrijver Phil Bosmans werd geboren in Meeuwen-Gruitrode op 1 juli 1922. In 1941 trad hij in Rotselaar in bij de paters Montfortanen. Hij bleef er tot het einde van de oorlog. In 1945 trok hij naar Oirschot in Nederland waar hij op 7 maart 1948 priester werd gewijd. Uitgeverij Lannoo kwam met de idee honderd telefoonboodschappen die hij geschreven had, te bundelen tot het boek ‘Menslief, ik hou van jou’. Het verscheen in 1972. Het werd het meest verkochte boek in Vlaanderen. Het is ondertussen aan zijn zesenvijftigste druk toe. Alleen in Vlaanderen en Nederland werden er 800.000 exemplaren verkocht. In Duitsland werden meer dan twee miljoen exemplaren verkocht. Het boek is zelfs vertaald naar het Esperanto.
Uit: Menslief, ik hou van jou
“TROOST
Je kunt niet leven zonder troost!
Troost is echter geen alcohol, geen slaappil, geen spuit, die je slechts even verdoven, om je daarna in een nog zwartere nacht te storten.
Troost bestaat niet in een vloed van woorden.
Troost is als een milde zalf op ’n diepe wonde.
Troost is als een onverwachte oase in een grote woestijn, die je weer doet geloven in het leven.
Troost is als een zachte hand op je hoofd die je tot rust brengt.
Troost is als een zacht gelaat vlakbij van iemand die je tranen begrijpt, die luistert naar je gemarteld hart, die bij je blijft in je angst en je vertwijfeling en die je een paar sterren laat zien.”