In geuren stond Assisi onder de regenboog in geuren stond ik boven de stad Assisi
Ik was donker als glas ik woonde bij de tempel van de stad Assisi ik was stof van de stad
Ik proefde stof en beelden ik verfde mijn kleren ik sliep onder de toonbank van mijn vader en moeder
Ik plakte boeken dicht ik voelde hoornvlies en maag ik verzamelde stenen ik opende en sloot mijn anus
Ik waste de stenen van de lange bruggen ik richtte vitrines in ik speelde beelden na
O, ik sliep en scheet onder de bruggen van Assisi de zon was mijn zon de maan was mijn maan
Ik wist: in stenen van Assisi schijnt de zon groeien de stenen de tegels mijn stenen mijn tegels
Ik leefde als jongen in de straten van Assisi ik was gemaakt voor de wolken van Assisi
Ik noemde: mijn regen mijn krekels mijn zon ik vertelde: dit is mijn stem, mijn vuurvlieg
Mijn voeten kletterden door de stegen van Assisi ik verfde mijn bruggen mijn muren mijn uitstalkasten
Ik noemde stof en poeder bij de namen van Assisi ik zwierf langs de ramen en vitrines van Assisi
Ik riep: Assisi jij bent mijn toonbank mijn vitrine van wereld mijn stof en bloemen, mijn zon
Stof, speeksel, toonbeeld, wolk, ezel, doos en stof, goud en stem, en beeld: ik was een stoffen beeld
Mijn moeder waste de stenen van Assisi mijn vader telde de stenen van Assisi
Zeg niet: het waren de stenen van Assisi zeg: het waren mijn stenen van mijn Assisi
Ik nam kersen mee uit de heuvels van Assisi vuurvliegjes en kamperfoelie emmers en verfkwasten
Ik zag: vader en moeder slapen onder de toonbank ik wist: de zon is mijn eigen minnezanger
Ik oefende mijn stem ik sloeg mijn borst ik toverde vissen op mijn schorre huid
Zout naast hout, zand, krekels, termieten ik was warm als een geit onbruikbaar als een lam
Ik was minnezanger van alle zangers van de lucht ik sloeg bekkens pamfletten en gelijmde boeken
Ik zag mijn vader op de heuvels van Assisi ik warmde mijn ledematen in vuur van mijn gele aarde
Ik schreeuwde op het aambeeld van Assisi ik vliegerde ik rangschikte het stof ik danste op de pleinen
Ik riep: gun mij de verf gun mij het zout gun mij mijn oren mijn toonbank en vitrines
Ik werd een kleine donkerbruine jongen ik ontwierp geluiden ik was zo geil als stof
Ik waste steen in zand ik lijmde hout aan boeken ik vergruizelde beelden van Assisi mijn Assisi
Ik vergruizelde scherven achter de tempel van Assisi ik borstelde mijn kleren mijn beitels en ballades
Ik verwierp mijn netvlies mijn stem mijn beelden ik verfde de vitrines onder de kleuren van Assisi
Assisi was mijn hok van licht en tafels en van stof waren de vitrines van mijn voorwerpen
Ik was jongen van glas ik schilderde mijn kleren ik maakte stof uit zand in de straten van Assisi.
De Chileense dichter Pablo Neruda (eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
O wijdte van pijnbomen
O wijdte van pijnbomen, rumoer van brekende golven, langzaam spel van lichten, eenzame kerkklok, schemering, die in je ogen valt, o mijn liefste, schelp van de aarde, in jou zingt de aarde, zingt!
In jou zingen de rivieren en mijn ziel vlucht in ze zoals jij het verlangt en naar waar jij dat wilt. O leg mijn weg aan op jouw boog van hoop en uitbundig zal ik mijn pijlenzwermen afvuren.
Om mij heen zie ik je middel van nevels en je stilte achtervolgt mijn achtervolgde uren, daar ben jij met je armen van transparant gesteente waar mijn kussen ankeren, mijn verlangen zich nestelt.
O je geheimzinnige stem, die de liefde kleurt en buigt in de luide stervende avond! Zo heb ik in de late uren op de velden de korenaren zien buigen in de mond van de wind.
“Ongeveer acht jaar geleden vertelde mijn broer, terwijl we op weg waren naar het zwembad, dat hij een optocht had gezien van een grote groep jonge mannen en vrouwen, vermoedelijk eerstejaars studenten. We liepen tijdens zijn verhaal vlak bij huis, het begon donker te worden. Aan de overkant van de straat duwden een paar jongens een boodschappenwagentje voor zich uit waarin kartonnen dozen waren opgestapeld. Ze hadden met pollepels gezwaaid, vertelde mijn broer, en ze droegen een koksmuts op hun hoofd. Er waren ook een paar niet-verklede studenten bij geweest die waarschijnlijk toezicht hielden. Volgens mijn broer was het een ontgroeningsoptocht, je zag dat de laatste tijd steeds meer, haast alle opleidingen deden aan ontgroeningen. ‘Het valt me mee,’ zei hij, ‘dat ík nog niet ontgroend ben, maar dat komt misschien nog.’ Ik vroeg me af waarom hij dit verhaal vertelde. Er viel op straat niets te zien dat ermee samenhing, er waren een paar jongens met een wagentje, er waren verlichte etalages waarlangs mensen haastig en met afgewende gezichten voortliepen en er klonk nauwelijks aantoonbaar stadsgeluid, dat uit buizen onder het trottoir leek op te stijgen. Misschien hoopte hij dat ik zijn verhaal een geruststellende draai zou geven. Dat het wel meeviel, zo’n ontgroening, dat het minder erg was wanneer iederéén ontgroend werd, dat je bij ontgroeningen in het zwembad hoogstwaarschijnlijk alleen onder luid geschreeuw het water in moest springen. Het zou de andere zwemmers niet eens opvallen. Even overwoog ik van de gelegenheid gebruik te maken over mijn vertrek te beginnen, maar er schoot me niets te binnen. Ik ga er volgende week weer eens vandoor, kon ik zeggen, maar het verband met zijn ontgroeningsverhaal zou onduidelijk zijn. Ik besloot een beter moment af te wachten. Mijn broer liep in deze tijd stage in het overdekte zwembad van onze stad. Ik hielp hem daarbij. Volgens hem overheersten in het zwembad liederlijkheid en stompzinnigheid. Het geschreeuw van de zwemmers, hoofdzakelijk middelbare scholieren, eerstejaars studenten en asociale bejaarden, schreef hij toe aan opgekropt verdriet, jeugdtrauma’s en ongebreidelde kwaadaardigheid die nergens vandaan leek te komen en nog versterkt werd door het zwembadpersoneel, dat niet alleen te stom was om voor de duvel te dansen, maar ook onophoudelijk het plezier van anderen, voor zover dat er nog was, probeerde te bederven. Hij vertelde graag over het in zijn oren mensonterende gedreun van de duikplank, het gejammer van kinderen die hun ouders kwijt waren en de halve en hele vechtpartijen die om de haverklap, meestal tegelijkertijd op verschillende plaatsen, in het zwembad uitbraken. Hij liep in het zwembad rond in een wolk van afgrijzen, die ik probeerde weg te redeneren met het risico dat zijn afgrijzen zich op mij zou richten.”
“Petra is dood. ‘Petra is dood’, ik zeg het hardop tegen iedereen die het horen wil, een nogal vreemde actie omdat ik op mijn hond na alleen thuis ben. Ik ga op mijn hurken zitten, het is een klein ras, om dit verlies, dat gestapeld wordt op het verlies van mijn zoon, tenminste met één levend wezen te kunnen delen. ‘Je kent Petra toch, weet je wel, mijn vriendin, als ze haar hoofd schudde, zo van, nee Isabel, absoluut niet mee eens, dan waaierde haar haar uit, blond, naturel blond, en ze had zachte blanke handen, met sproetjes, daar aaide ze je mee, ze gaat je nooit meer aaien, ze is dood.’ Ik zie haar opeens heel duidelijk voor me, ik bedoel hoe ze op het laatst kon zijn, heftig nee schuddend, haar ronde blauwe ogen kijken boos, ze zegt dat ik een egoïst ben, ze tóétert het gewoon in mijn oren. De eerste keer dat ze het zei, deed het me niks, incasseren is één van mijn sterkste kanten, en verder mag iemand die je je hartsvriendin noemt, rustig dit soort dingen tegen je roepen, je blijft toch wel van haar houden. Of ze er vaker mee geschermd heeft weet ik niet meer, het heeft blijkbaar niet veel indruk op me gemaakt, anders had ik het wel onthouden, alleen van de laatste keer ik herinner het me, ik gedroeg me als een verdomde egoïst, volgens haar, met dat gedrag riep ik het onheil over me af. Ze zei niet wat, of wanneer, hoezo, dacht ik, welk onheil, alsof ze er meer van wist. Tamelijk abrupt plakte ze er een zinnetje aan vast, namelijk dat dat onheil ook háár zou treffen. ‘ Zou Petra dit bedoeld hebben, wat denk jij, weet jij het’, vraag ik mijn hond, honden hebben bovennatuurlijke gaven, dat heb ik ergens gelezen, ze kunnen in de toekomst kijken; als er al een mysterie school in Petra’s woorden, dan zou mijn hond het kunnen ontsluieren. Tevergeefs wacht ik op het kleinste signaal dat ze af zal geven. Omdat ze van die hangende oren heeft, net als Vlaamse reuzen, kan ze, al zou ze willen, nog geen eens haar oren spitsen bij de naam Petra. Toen ik het bericht kreeg, wilde ik het niet geloven, als er iemand van wie je houdt is gestorven, ontken je het glashard, gewoon blijven ontkennen, dan is het niet waar, al uren zeg ik de mantra op:Petra is dood, maar dat is een leugen.´
“Kenmerken die ook nog eens een pijnlijke geschiedenis meedragen en niet ‘algemeen’ of groepgebonden zijn. Bruine en zwarte mensen hebben niet allemaal dezelfde kleur. Niet hetzelfde haar. Niet dezelfde uitstraling en ook niet hetzelfde lichaam. Daarnaast hoop ik ook echt dat je valt op een persoonlijkheid en niet op een levende paspop. Het is alsof je tegen een vrouw zegt: ‘Ik val op je, want je hebt een vagina.’ Oké, ehh… bedankt? Ik snap dat het wellicht zo werkt, er is een hele industrie omheen gebouwd, maar het is geen compliment als je op een (fysiek) aspect van een vrouw valt en dat is dat. Dus, mocht dat zo zijn, hou dan je mond erover tegen vrouwen (en ga in therapie!). Zo heb ik ook weleens ruzie gehad met een collega-muzikant die zei dat hij niet op zwarte vrouwen viel. Misschien wil je nu uit ergernis je hoofd tegen je bureau aan bonken, maar blijf er nog even bij. Als je sowieso NIET/NOOIT op ‘zwart’ valt, scheer je ‘ons’ allemaal over een (racistische) kam. Kennelijk doet persoonlijkheid, karakter en inhoud er niet toe, of je gelooft niet dat wij die eigenschappen bezitten. Of we bezitten ze wel, maar alleen in clichévorm. Scary… Ik heb ook weleens meegemaakt dat iemand zei dat ik ‘de eerste zwarte vrouw’ voor diegene was. Heel problematisch en eigenlijk het startsein om zo snel mogelijk weg te rennen van die persoon. Helaas zag ik het vroeger ook als een compliment. Omdat ik zelf ook de beelden, waar ik van kleins af aan mee ben gebombardeerd over mooie zachte blonde haren en onschuldige blauwe ogen had geïnternaliseerd. Alle maatschappelijke vooroordelen over ‘het West-Afrikaanse ras’ die klakkeloos werden overgenomen door onderwijsinstellingen oftewel belangrijke instituties (ziehier een voorbeeld van institutioneel racisme) had ik ook overgenomen. Ik zie de plaatjes nog voor me uit m’n schoolboek Volkenkunde: vooruitstekende lippen, de onderlip nog meer dan de bovenlip. Vragende uitstraling, lege ogen en kokosmat-achtig haar. Conclusie Naast de LINDA. kennen we natuurlijk allemaal het bekende voorbeeld van het tijdschrift Jackie. In het decembernummer van 2011 werden vier modetypes afgebeeld ter inspiratie voor het shoppen voor kinderen: het prinsje, de rockster, de IT-girl, en de ‘niggabitch’. ‘Ze heb street cred, ze heb een ghetto ass, en ze heb een gouden keeltje. Rihanna, the Bood girl gone bad, is de ultieme niggabitch (…). Maar de Hollandse winters zijn de Jamaicaanse niet, dus kies een kledingstijl waarin je dochter min tien kan weerstaan. Niet de grote zonnebril en de pornohakken, wel de tijgerprint, roze shizzle en alles dat glimt. Nu maar hopen dat ze niemand in mekaar slaat op de crèche.’ Ook al regende het meteen kritiek,”
De Libanese schrijver en criticus Elias Khoury werd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Zie ook alle tags voor Elias Khoury op dit blog.
Uit: My name is Adam – Children of the ghetto 1 (Vertaald door Humphrey Davies)
“Six days were enough for my life to turn upside down and put paid to the novel that I’d begun writing. I’d long dreamed of writing a novel. One novel would be enough to say something no-one had ever said before. I’m the son of a story that has no tongue, and I want to be the one to make it speak; when I found the story, and took up residence in Waddah al-Yaman’s coffer, that damned movie came along and expelled me from the coffer of metaphor which I’d hoped would be the grave of my story and the cave from which it could once more shine forth. The scales fell from my eyes and I saw that I was alone, looking for my shadow, which I had lost. My shadow had disappeared and been erased, and it became my task, before I could write, to find it again, so that I could lean upon it. The fever was devouring me and I was trying to explain to my young friend, in stumbling English, who I was. I told her everything and watched my life forming into a story before me, and my story was long. Was she listening to me, or could her eyes not see the story because she couldn’t understand what I was saying? She told me my speech had been slurred and that I’d talked without stopping and would jump from one subject to another, beginning in English, then switching into Arabic or into a mixture of Arabic and Hebrew, and drinking a lot of water. She spoke of tears she’d seen in my eyes and said she’d tried the whole time to calm me down. Odd. I remember things differently. I remember seeing everything clearly and being amazed at what I saw. I could recall everything. I saw the remnants of the people of Lydda living in a ghetto fenced off with wire by the Israelis, and I smelled death. I even saw before me the words in which my mother recounted to me the story of my birth, as though I were remembering them. I recalled everything, and today I sit down to write what I remembered and saw, convinced that memory is too heavy a burden for any to carry and that forgetfulness was brought into being to liberate us from it. From that moment, the weight of my memory began to exhaust me, and I decided to write it, so that I could forget it. People think that writing is a cure for forgetfulness and the vessel of memory, but they’re wrong. Writing is the form appropriate to forgetfulness, which is why I’ve decided to review my entire project and, instead of killing memory with metaphor as I tried to through my aborted work on a novel about Waddah al-Yaman, I shall transform it, as I write it, into a corpse made out of words. I am not Waddah al-Yaman, I will not die in the coffer, and my beloved is neither Rawda nor Umm al-Banin. True, I did love two women: the first died and my love for the second died in my heart.”
Die blume die ich mir am fenster hege Verwahrt vorm froste in der grauen scherbe Betrübt mich nur trotz meiner guten pflege Und hängt das haupt als ob sie langsam sterbe.
Um ihrer frühern blühenden geschicke Erinnerung aus meinem sinn zu merzen Erwähl ich scharfe waffen und ich knicke Die blasse blume mit dem kranken herzen.
Was soll sie nur zur bitternis mir taugen? Ich wünschte dass vom fenster sie verschwände . . Nun heb ich wieder meine leeren augen Und in die leere nacht die leeren hände.
Mein garten bedarf nicht luft und nicht wärme
Mein garten bedarf nicht luft und nicht wärme. Der garten den ich mir selber erbaut und seiner vögel leblose schwärme Haben noch nie einen frühling geschaut.
Von kohle die stämme. von kohle die äste Und düstere felder am düsteren rain. Der früchte nimmer gebrochene läste Glänzen wie lava im pinien-hain.
Ein grauer schein aus verborgener höhle Verrät nicht wann morgen wann abend naht Und staubige dünste der mandel-öle Schweben auf beeten und anger und saat.
Wie zeug ich dich aber im heiligtume – So fragt ich wenn ich es sinnend durchmaß In kühnen gespinsten der sorge vergaß – Dunkle große schwarze blume?
Im Park
Rubinen perlen schmücken die fontänen · Zu boden streut sie fürstlich jeder strahl · In eines teppichs seidengrünen strähnen
Verbirgt sich ihre unbegrenzte zahl. Der dichter dem die vögel angstlos nahen Träumt einsam in dem weiten schattensaal ..
Die jenen wonnetag erwachen sahen Empfinden heiss von weichem klag berauscht · Es schmachtet leib und leib sich zu umfahen.
Der dichter auch der töne lockung lauscht. Doch heut darf ihre weisung nicht ihn rühren Weil er mit seinen geistern rede tauscht:
Er hat den griffel der sich sträubt zu führen.
De Chileense dichter Pablo Neruda (eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
Uit:Honderd liefdessonnetten
XVI
Ik hou van het beetje aarde dat jij bent, omdat ik in alle melkwegweiden geen andere ster heb. Jij weerspiegelt en verveelvoudigt het heelal
Je grote ogen zijn het licht dat ik bewaar uit de verslagen sterrenstelsels, Je huid huivert net als de wegen die de meteoor bereist in de regen.
Van zoveel maan waren voor mij je heupen, van alle zon je diepe mond en zijn genot, van zoveel gloeiend licht, als honing in de schaduw,
je hart geschroeid door lange rode stralen, en zo bereis ik het vuur van je vorm, en kus je, kleintje en planeet, duif en geografie.
XX
Mijn lelijkerd, kastanje ongekamd, mijn schoonheid, jij bent prachtig als de wind, mijn lelijkerd, jouw mond telt voor twee monden, mijn schoonheid, met je kussen fris als vruchten.
Mijn lelijkerd, met je verborgen borsten die minuscuul zijn als twee bekers graan. Ik zag je graag met op de borst twee manen als torens van jouw soevereiniteit.
Mijn lelijkerd, geen zee levert jouw nagels, mijn schoonheid, bloem voor bloem en ster voor ster en golf voor golf, lief, telde ik jouw lichaam:
mijn lelijkerd, want om jouw gouden taille, mijn schoonheid, om een rimpel in je voorhoofd, mijn lief, om licht, om donker houd ik van je.
LXXXIX
‘k Wil als ik sterf jouw handen op mijn ogen: het licht en ’t graan van jouw geliefde handen, hun frisheid nog eens langs mij voelen strijken: de zachtheid voelen die mijn leven wendde.
‘k Wil dat jij leeft terwijl ik, slapend, wacht, dat je de wind blijft horen in je oren, de zee blijft ruiken die ons beiden lief is, het zand dat wij betraden blijft betreden.
‘k Wil dat al wat ik liefheb voort blijft leven, jou had ik lief, bezong ik boven alles, blijf jij daarom in bloei, mijn bloeiende,
opdat je wat mijn liefde wil, bereikt, opdat mijn schaduw door je haren wandelt, opdat men zo de grond kent van mijn zang.
Wij dronken onderweg in Portugal, per dag tenminste één fles Vinho Verde, maar meestal twee en doorgaans nog een derde, want drie is toch zo’n heerlijk rond getal.
En daar wij dan pas werk’lijk dronken werden werd nummer vier besteld als spoedgeval – ‘of is dit nu ons vijfde flesje al?’ bracht een van ons, de tel kwijt, dan te berde.
U raadt het al – daarna kwam nummer zes en dikwijls is het daarbij niet gebleven; wij meden bijgelovig nummer zeven en namen maar meteen een achtste fles.
Ja die vakantie was een groot succes: in Portugal valt heel wat te beleven.
Joris
Ik heb vanavond, met de poes op schoot De onrust uit het beestje weggestreken Waarbij de goedzak mij heeft aangekeken Met ogen zo onpeilbaar diep en groot Dat het mij een moment heeft toegeleken Als was hij eeuwenlang al deelgenoot Van het geheim van leven en van dood En nu dan op het punt stond om te spreken.
Een aandrang, waar hij niet voor is bezweken Omdat hij langzaamaan de ogen sloot en nog een lome haal gaf met zijn poot Als halve aai en onzachtzinnig teken Dat men hem ooit nadrukkelijk verbood Het zwijgen rond die zaken te verbreken.
Europese gedachte
Ons land is rijk, wij hebben niks te klagen. Dus helpen wij de Griek ook met plezier, De Portugees, de Spanjaard en de Ier En wie ons maar om noodhulp komen vragen.
En als wij daarna arm zijn, niet getreurd: Dan helpen zij ons graag weer op hun beurt.
De Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulz werd geboren op12 juli 1892 in Drohobycz, in Galicië. Zie ook alle tags voor Bruno Schulz op dit blog.
Uit:The street of crocodiles
“A tangled thicket of grasses, weeds, and thistles crackled in the fire of the afternoon. The sleeping garden was resonant with flies. The golden field of stubble shouted in the sun like a tawny cloud of locusts; in the thick rain of fire the crickets screamed; seeds pods exploded softly like grasshoppers. And over by the fence the sheepskin of grass lifted in a hump, as if the garden had turned over in its sleep, its broad, peasant back rising and falling as it breathed on the stillness of the earth. There the untidy feminine ripeness of August had expanded into enormous, impenetrable clumps of burdocks spreading their sheets of leafy tin, their luxuriant tongues of fleshy greenery. There, those protuberant bur clumps spread themselves, like resting peasant women, half-enveloped in their own swirling skirts. There, the garden offered free of charge the cheapest fruits of wild lilac, the heady aquavit of mint and all kinds of August trash. But on the other side of the fence, behind that jungle of summer in which the stupidity of weeds reigned unchecked, there was a rubbish heap on which thistles grew in wild profusion. No one knew that there, on the refuse dump, the month of August had chosen to hold that year its pagan orgies. There, pushed against the fence and hidden by the elders, stood the bed of the half-wit girl, Touya, as we all called her. On a heap of discarded junk, of old saucepans, abandoned single shoes, and chunks of plaster, stood a bed, painted green, propped up on two bricks where one leg was missing. The air over the midden, wild with heat, cut through by the lightning of shiny horseflies, driven mad by the sun, crackled as if filled with invisible rattles, exciting one to frenzy. Touya sits hunched up among the yellow bedding and odd rags, her large head covered by a mop of tangled black hair. Her face works like the bellows of an accordion. Every now and then a sorrowful grimace folds it into a thousand vertical pleats, but astonishment soon straightens it out again, ironing out the folds, revealing the chinks of small eyes and damp gums with yellow teeth under snoutlike, fleshy lips.“
MY life is like a stroll upon the beach, As near the ocean’s edge as I can go; My tardy steps its waves sometimes o’erreach, Sometimes I stay to let them overflow.
My sole employment is, and scrupulous care, To place my gains beyond the reach of tides,— Each smoother pebble, and each shell more rare, Which Ocean kindly to my hand confides.
I have but few companions on the shore: They scorn the strand who sail upon the sea; Yet oft I think the ocean they’ve sailed o’er Is deeper known upon the strand to me.
The middle sea contains no crimson dulse, Its deeper waves cast up no pearls to view; Along the shore my hand is on its pulse, And I converse with many a shipwrecked crew.
“De Wolken is vergelijkbaar met een scène uit de film “Circus” van Charley Chaplin. In deze scène stelt Charley Chaplin per ongeluk de goocheltafel van de goochelaar in werking. Aan alle kanten kruipen de konijnen en duiven tevoorschijn. Chaplin doet vergeefse pogingen de dieren terug te stoppen en de goocheltafel in de oude toestand terug te brengen.’ Nijhoff schreef De Wolken tijdens zijn eerste Italiaanse reis. Hij bezocht Umbrië en was diep onder de indruk van het aldaar in de natuur aanwezige landschap. Zijn aardappelhoofd was in Assisi een ware bezienswaardigheid. Nijhoff verliet regelmatig de oudste stadspoort van Assisi en wandelde door de uitbundige omgeving. In een brief aan zijn moeder die hij later nog een keer overschreef, vertelde hij over zijn ervaringen. Hij wilde niet al te lovend over Franciscus schrijven, omdat zijn moeder nu eenmaal niet dol was op van die roomskatholieke heiligen. Het zou haar verdrietig kunnen stemmen. Dus beschreef hij een aantal klassieke herinneringen en een leuke examenangst-droom: ‘Moeder, ik droomde dat alleen de andere kandidaten de examenopgaven kregen en ik niet.’ De tweede regel van De Wolken was hij wel eens tegengekomen in een artikel over schilderkunst, maar het idee over de wolkenuitleg kreeg hij in Italië. Hij begon zich voor Franciscus te interesseren. Ik voelde me een echte onderzoeker, die op eigen terrein lekker bezig was. In het volgende fragment verkeerde ik nog in een voorwetenschappelijke fase. Ik wilde nog steeds alleen bewijzen leveren. Later leek alleen de verwarring nog wel te gebruiken: ‘De eerste zin bevat al veel van de latere verwarring. “Ik droeg nog kleine kleeren.” Kijk, die jongen draagt nog kleine kleren: zijn broek is te kort, zijn overhemdje te klein en daar komt het wit van de piepkleine onderbroek te voorschijn.’ In De Wolken verwerkte Nijhoff veel materiaal over het leven van Franciscus: het dragen van kleren, de blik naar de wolken en de onweerstaanbare vergelijkingen. De verwarring tussen bekentenis en betekenis speelde in die tijd een grote rol in de hele Europese lyriek. Mijn onderzoek gebruikte De Wolken als metafoor van deze problematiek.”
De onvervulde liefde springt uit mijn keel, ach het lijkt wel een kangoeroe met een jong in haar buidel of een eekhoorn.
Aan deze ongeduldige liefde kan ik kapotgaan aan flarden gescheurd, het kangoeroejong wordt met zijn kop tegen de muur gesmeten.
Overal bloedspatten op de muren van het huis, in de koele kamers stijgt de temperatuur zo veel koortsige adem wordt uitgeblazen.
Boten
Velimir Chlebnikov schrijft in een van zijn verzen: vergrauwde. Leefde hij nog, ik zou met hem langs de Rijn wandelen, hem de rijnaken wijzen in het rossige heldere licht van de juni-avond. Vreedzaam kabbelen de golfjes, rossig in het licht van de ondergaande zon. Gemoedelijk liggen de boten aangemeerd aan de kade, verliefde paartjes slenteren hand in hand langs het water, wijzen elkaar op een speedbootje, wat een snelheid, lachen ze, hun pas vertragend wenden ze de ogen naar elkaar, ik zie een bootje in je ogen, zeggen ze, laten we zij aan zij een race houden, snelheidsrecords verbreken, een haven binnenlopen.
Een vrouw vraagt, wil je met me slapen in een havenhotel, mag ik zien hoe bruin je tepelhof is. Zoals de hof van Eden? Zo bruin als gembergelei? Als we uit het raam kijken zien we boten, zal ik je daar voorlezen, gedichten van Velimir Chlebnikov.
Deze vrouw is de verafgode minnares van de man, liefste, zegt hij, kijk, zwaluwen.
Zwaluwen brengen geluk, antwoordt de vrouw lachend, bootjes in je ogen, fluistert ze, snel, snel, laten we ons haasten.
‘Met een vangbijl sloeg ik vrede’ leest ze hem hardop voor. Vrede? vraagt de man. Vrede, lacht de vrouw, rozig haar konen, van de liefde rozig, vrede ook vannacht, morgen weet ik het niet liefste, als God het wil, God schiep hemel en aarde, de vissen, de vogels,
ik hoor zwaluwen kwetteren in je oorschelp, zwaluwen brengen geluk. Geluk? vraagt de man. Geluk en vrede, lacht de vrouw, je gelooft toch wel in de waarheid van de woorden van de Heilige Schrift en in de woorden van de dichter, je gelooft toch wel dat God de zeeën heeft geschapen?
“Op m’n zestiende was ik in de kerst- en zomervakantie bij mijn vader in Kameroen. Die periodes hebben mijn leven veranderd. De stad waar mijn vader woonde was allesbehalve toeristisch. Kumba was toen nog een kleine rurale stad, circa 75 kilometer van de kust en lastig bereikbaar vanwege de slechte wegen. Er kwamen ook geen backpackers en/of goede-doelen-toeristen naar Kumba. Voor het eerst van m’n leven werd ik omringd door alleen maar ‘West-Afrikanen bezuiden de Sahara’. Het was een absolutie revelatie. Ik had me nog nooit zo vrij gevoeld. Voor het eerst bewoog ik me in een redelijk racismevrije samenleving. De burgemeester was zwart, de politieagent, de bakker, de slager, de taxichauffeur. En ook alle vrouwen! Voor het eerst zag ik niet twee à drie types zwarte vrouwen, maar wel honderden. Zwarte vrouwen die ondanks hun gemeenschappelijkheid qua afkomst, totaal niet op elkaar leken. Hier vroeg niemand aan me als ik met een vriendinnetje over straat liep of we zusjes waren. Hier vond niemand dat ik op Randy Crawford leek. Ik zag zwarte vrouwen voor het eerst in al hun facetten. Niet meer die paar archetypes waar bekende zwarte vrouwen aan leken te moeten voldoen. In zoog werkte ik samen met Irma Accord, die trainingen aan jongens en meisjes geeft in achterstandsgroepen in Amsterdam-Zuidoost met jonge zwarte meisjes op de middelbare school. We gaven empowerment-trainingen. Daar zag ik de ernst van de maatschappelijke consequenties van hedendaags racisme. Ik heb het hier niet over alle vrouwen in Zuidoost, absoluut niet. Ik heb het over de groep die wordt geridiculiseerd in de maatschappij, waar juryrapporten over boeken als die van Robert Vuijsje aan bijdragen. Vrouwen waar veel óver wordt gesproken. Vrouwen die worden nagedaan door komieken en presentatrices. Vrouwen aan wie wordt verdiend door bedrijven. Vrouwen die door de overheid worden gezien als economisch zelfstandig omdat ze looi) euro netto overhouden per maand, maar die veelal alleen, naast hun baan, verantwoordelijk zijn voor een of meer kinderen. Deze vrouwen heb ik leren kennen als heldinnen. Deze vrouwen verdienen dat er naar hen geluisterd wordt. Goed. Terug naar: waarom is het racistisch als ik op donkere vrouwen en/of mannen val? Wat is er mis mee als ik hun kleur, hun haar, hun uitstraling, hun lichamen prachtig vind? Waarom is het exotiserend? Wat er ‘mis’ gaat, is dat je daarmee een persoon van vlees en bloed, een mens met een unieke persoonlijkheid, reduceert tot een aantal kenmerken waar jij al dan niet op valt.”
De Libanese schrijver en criticus Elias Khoury werd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Zie ook alle tags voor Elias Khoury op dit blog.
Uit: Gate of the Sun (Vertaald door Humphrey Davies)
“Hey, you! How am I supposed to talk to you or with you or about you? Should I tell you stories you already know, or be silent and let you go wherever it is you go? I come close to you, walking on tiptoe so as not to wake you, and then I laugh at myself because all I want is to wake you. I need one thing — one thing, dear God: that this man drowning in his own eyes should get up, open his eyes and say something. But I’m lying. Did you know you’ve turned me into a liar? I say I want one thing, but I want thousands of things. I lie, God take pity on you, on me and on your poor mother. Yes, we forgot your mother. You told me all your stories, and you never told me how your mother died. You told about the death of your blind father and how you slipped into Galilee and attended his funeral. You stood on the hill above the village of Deir al-Mad, seeing but unseen, weeping but not weeping. At the time I believed you. I believed that intuition had led you there to your house, hours before he died. But now I don’t. At the time I was bewitched by your story. Now the spell is broken, and I no longer believe you. But your mother? Why didn’t you say anything about her death? Is your mother dead? Do you remember the story of the icon of the Virgin Mary? We were living through the civil war in Lebanon, and you were saying that war shouldn’t be like that. You even advised me, when I came back from Beijing as a doctor, not to take part in the war and asked me to go with you to Palestine. “But Yunes, you don’t go to fight. You go because of your wife.” You gave me a long lecture about the meaning of war and then said some-thing about the picture of the Virgin Mary in your house, and that was when I asked you if your mother was Christian and how the sheikh of the village of Ain al-Zaitoun could have married a Christian woman. You explained that she wasn’t a Christian but loved the Virgin and used to put her picture under her pillow. She’d made you love the Virgin, too, because she was the mistress of all the world’s women and because her picture was beautiful — a woman bending her head over her son, born swaddled in his shroud. “And what did the sheikh think?” I asked you. »
Fenster wo ich einst mit dir Abends in die landschaft sah Sind nun hell mit fremdem licht.
Pfad noch läuft vom tor wo du Standest ohne umzuschaun Dann ins tal hinunterbogst.
Bei der kehr warf nochmals auf Mond dein bleiches angesicht . . . Doch es war zu spät zum ruf.
Dunkel – schweigen – starre luft Sinkt wie damals um das haus. Alle freude nahmst du mit.
Mein kind kam heim
Mein kind kam heim. Ihm weht der seewind noch im haar. Noch wiegt sein tritt Bestandne furcht und junge lust der fahrt.
Vom salzigen sprühn Entflammt noch seiner wange brauner schmelz: Frucht schnell gereift In fremder sonnen wildem duft und brand.
Sein blick ist schwer Schon vom geheimnis das ich niemals weiss Und leicht umflort Da er vom lenz in unsern winter traf.
So offen quoll Die knospe auf dass ich fast scheu sie sah Und mir verbot Den mund der einen mund zum kuss schon kor.
Mein arm umschliesst Was unbewegt von mir zu andrer welt Erblüht und wuchs – Mein eigentum und mir unendlich fern.
Deine stirne verborgen…
Deine stirne verborgen halb durch ein wölkchen von haaren (sie sind blond und seiden) deine stirne spricht mir von jugendlichem leiden Deine lippen sie sind stumm erzählen die geschichte der seelen die der herr gerichtet Erregender spiegel deine augen spiel nicht damit da er leicht zerbricht! Auch wenn du lächelst (endlich flog über dir der schlummer her) dein lächeln gleicht dem weinen sehr und du neigst ein wenig dein haupt von kummer schwer.
De Chileense dichter Pablo Neruda (eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
Your Laughter
Take bread away from me, if you wish, take air away, but do not take from me your laughter.
Do not take away the rose, the lance flower that you pluck, the water that suddenly bursts forth in joy, the sudden wave of silver born in you.
My struggle is harsh and I come back with eyes tired at times from having seen the unchanging earth, but when your laughter enters it rises to the sky seeking me and it opens for me all the doors of life.
My love, in the darkest hour your laughter opens, and if suddenly you see my blood staining the stones of the street, laugh, because your laughter will be for my hands like a fresh sword.
Next to the sea in the autumn, your laughter must raise its foamy cascade, and in the spring, love, I want your laughter like the flower I was waiting for, the blue flower, the rose of my echoing country.
Laugh at the night, at the day, at the moon, laugh at the twisted streets of the island, laugh at this clumsy boy who loves you, but when I open my eyes and close them, when my steps go, when my steps return, deny me bread, air, light, spring, but never your laughter for I would die.
De Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulz werd geboren op12 juli 1892 in Drohobycz, in Galicië. Zie ook alle tags voor Bruno Schulz op dit blog.
Uit: Sanatorium Under the Sign of the Hourglass (Vertaald door Celina Wieniewska)
“On a dark wintry morning I woke up early (under the banks of darkness a grim dawn shone in the depths below) and while a multitude of misty figures and signs still crowded under my eyelids, I began to dream confusedly, tormented by various regrets about the old, forgotten Book. No one could understand me and, vexed be their obtuseness, I began to nag more urgently, molesting my parents with angry impatience. Barefoot, wearing only my nightshirt and trembling with excitement, I riffled the books on Father’s bookshelves, and, angry and disappointed, I tried to describe to a stunned audience that indescribable thing, which no words, no pictures drawn with a trembling and elongated finger, could evoke. I exhausted myself in endless explanations, complicated and contradictory, and cried in helpless despair. My parents towered over me, perplexed, ashamed of their helplessness. They could not help feeling uneasy. My vehemence, the impatient and feverish urgency of my tone, made me appear to be in the right, to have a well-founded grievance. They came up to me with various books and pressed them into my hands. I threw them away indignantly. One of them, a thick and heavy tome, was again and again pushed toward me by my father. I opened it. It was the Bible. I saw in its pages a great wandering of animals, filling the roads, branching off into processions heading for distant lands. I saw a sky filled with flocks of birds in flight, and an enormous, upturned pyramid on whose flat top rested the Ark. I raised my reproachful eyes to Father. “You must know, Father,” I cried, “you must. Don’t pretend, don’t quibble! This book has given you away. Why do you give me that fake copy, that reproduction, a clumsy falsification? What have you done with The Book?”
Time wears her not; she doth his chariot guide; Mortality below her orb is placed. –Raleigh The full-orbed moon with unchanged ray Mounts up the eastern sky, Not doomed to these short nights for aye, But shining steadily.
She does not wane, but my fortune, Which her rays do not bless, My wayward path declineth soon, But she shines not the less.
And if she faintly glimmers here, And paled is her light, Yet alway in her proper sphere She’s mistress of the night.
le p’tit chat est mort …e il – e – vit encore …e Allez voir dans le fossé si on peut le repêcher allez voir dans le grenier… s’il est dans le sac de blé Vous lui ferez faire par la femm’ du garde Un grand lit en fer …e un bain d’pied à la moutarde avec de la graine de lin et du sucre de plantain Le p’tit chat est mort …e il – e- vit encore …e Allez voir dans le grenier si on peut l’ressusciter.
Vacances
L’autocar est à midi et demi. Ils sont tous couchés. Cloisons à cloisons, chambre à chambre. Le grand est si long qu’on se demande comment il se relève. Quand il est couché dans le jardin c’est comme une ligne d’écriture au travers d’un tableau. On déjeune dans le garage. II semble qu’on soit fâché avec moi. Le regard courroucé de la dame au-dessus des arbustes et l’humidité de la porte cochère quand je vais prendre l’autocar tout seul avec ma valise trop lourde.
“Ruim twee jaar geleden, op 20 augustus, maakte ik na onze Rousseau-voorstelling in het Theater aan het Spui in Den Haag kennis met Jim Staborowsky. Hij stelde zich in het Engels een beetje lacherig voor als een Rousseau-kenner en vertelde dat hij contacten had met theatermakers in Italië. Zijn vriendin was ‘intendante’ van een belangrijk theater in Vicenza, het Teatro Olimpico. Hij vond onze voorstelling interessant en ontroerend, de slotscène indrukwekkend en de mise-en-scène origineel. Hij complimenteerde ons vooral met het beeld van Rousseau dat we gaven. Dat sloot volgens hem aan bij actuele theateropvattingen in Italië. Ik bood hem een biertje aan. We zouden meer van hem horen, zei hij, hij moest eerst zijn contacten raadplegen. Volgens hem was de connectie van Rousseau met Italië erg interessant, daar was nog weinig aandacht aan besteed. Hij zou later in het jaar contact met ons opnemen, het kon nog even duren. Ik had zijn voornaam niet goed verstaan, die was niet wat je noemt Italiaans, net zomin als zijn achternaam. Ik vroeg hem zijn volledige naam op een bierviltje te schrijven. Zijn voornaam sprak hij uit als Dzjiem. Veel later hoorde ik dat zijn moeder uit Vicenza kwam en zijn vader een nazaat was van oude Poolse landadel die al meer dan tweehonderd jaar in Italië woont. Hij vertelde me dat een van zijn voorvaders Casanova heeft gekend en in diens autobiografie voorkomt. Misschien interesseert u zich niet erg voor dit soort details, maar ze zijn van belang om de context van onze wederwaardigheden in Italië te begrijpen. Bovendien verzocht u enkele weken geleden in uw brief om een ‘gedetailleerd verslag, zodat de beoordelingscommissie een gedegen beeld kan krijgen van de situatie’. Ik wist dat Rousseau in Venetië als secretaris had gediend bij een Franse diplomaat. Dit was niet een van de gunstigste episodes uit zijn leven, om het maar voorzichtig te zeggen. Hij zet zichzelf in Bekentenissen neer als een soort spion in Franse dienst, maar u moet zich hier niet te veel van voorstellen. Rousseau had de neiging zijn leven mooier en interessanter voor te stellen dan het was. Waarschijnlijk was hij in werkelijkheid een loopjongen van de tweede secretaris en mocht hij weleens brieven rondbrengen. Zie over feit en fictie bij Rousseau onder andere de biografie van Leo Damrosch (2005). Rousseau liet zich snel meeslepen door zijn ongebreidelde fantasie. Secretaris! Spionage! Belangrijke berichten!“
Poetry in motion… always by my side Johnny Tillotson
“Het in veel opzichten duizelingwekkende, voor beginnende en lerende dichters en dichteressen verplichte en verplichtende boek The White Goddess van Robert Graves begint als volgt: ‘Since the age of fifteen poetry has been my ruling passion and I have never intentionally undertaken any task or formed any relationship that seemed inconsistent with poetic principles; which has sometimes won me the reputation of an eccentric.’ Ik doe er al jaren over, misschien wel mijn hele leven, om te proberen te begrijpen, te grijpen, bij mezelf vast te grijpen, wat dit voor mezelf, in mezelf zou kunnen betekenen. Want het is ook, en misschien zelfs vooral, een aanstellerige zin, een geposeerde zin waar je je voor schaamt als je hem zelf zou uitspreken, maar die tegelijkertijd alleen daarom, juist omdat het een pose is, begrepen kan worden en die Graves overigens in de rest van zijn ongeveer vijfhonderd pagina’s tellende boek volstrekt ongegeneerd uitwerkt. Poëzie als levensbeginsel. Het verlangen poëzie te schrijven of te leren schrijven, kan niet zonder de vraag naar de wenselijkheid daarvan. Waarom zou poëzie belangrijk kunnen zijn? Wat heeft poëzie te betekenen, voor mijzelf, als schrijver, als verlangend schrijver, maar ook voor de lezer in mijzelf, de lezer die ikzelf ook ben en voor de lezer die ik niet ben, maar die ik me voorstel? Wat hebben dichters te betekenen? Behalve hun vanzelfsprekende aanwezigheid op straat die voor iedereen geldt, tijdens vakanties, als willekeurige man of vrouw, als gevoelige en zintuigelijke man of vrouw, die ook mijn gevoeligheid en zintuigelijkheid is, mijn aanwezigheid, mijn presentie, behalve dat is er ook hun minder vanzelfsprekende aanwezigheid op de televisie, als vehikel in allerlei programma’s, bij cursussen, bij voorleessessies, met een aanwezigheid daar die blijkbaar volmaakt vanzelfsprekend is, volkomen op zijn plaats, omdat ze niet meer toegelicht hoeft te worden, ze is er, niets meer of minder, deze aanwezigheid hoeft zich niet meer te verontschuldigen, ze hoort er bij, dichters verschijnen zoals komieken verschijnen, muzikanten, milieudeskundigen, politici.”
De Nederlandse dichter en schrijver Kees ’t Hart werd op 12 juli 1944 in Den Haag geboren. Hij woonde vanaf 1947 tot 1953 op Curaçao. Na een tussenstop van een jaar in Egmond aan Zee woonde hij vanaf 1954 tot 1968 in Nijmegen. Van 1964 tot 1968 was hij officier bij de Koninklijke Luchtmacht. Tussen 1968 en 1974 studeerde hij Nederlandse Taal en Letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1974 tot 1978 was hij leraar Nederlands aan de Rijksscholengemeenschap in Purmerend. Vanaf 1978 tot 1986 was hij docent Taalbeheersing en Moderne letterkunde aan de lerarenopleiding Ubbo Emmius in Leeuwarden en Groningen, later aan dezelfde opleiding van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden. Vanaf 1986 tot 2002 was hij als studiebegeleider Cultuurwetenschappen, verbonden aan de Open Universiteit Nederland, standplaats Leeuwarden. In 1988 debuteerde hij bij Uitgeverij Querido met de verhalenbundel “Vitrines”. In 2004 verhuisde hij naar Den Haag. Hij debuteerde in 1988 als prozaschrijver met de bundel “Vitrines”. In de jaren daarna verschenen met name romans, maar ook twee dichtbundels: “Kinderen die leren lezen” (1998, bekroond met de Ida Gerhardt Poëzieprijs) en “Ik weet nu alles weer” (2008). Verder publiceerde ’t Hart een reportage over FC Heerenveen (Het mooiste leven…) en talloze essays en kritieken. Zijn roman “De revue” (1998) werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs en werd bekroond met de Multatuliprijs; de roman “Ter navolging” (2004) kwam op de shortlist van de AKO Literatuurprijs. In de VS verscheen zijn ‘The Road to Camden’, een lang gedicht over Walt Whitman. Kees ’t Hart schrijft recensies voor De Groene Amsterdammer.
Kinderen die leren lezen
kinderen die leren lezen zitten in lokalen uit te rusten van onrustige verhalen
er hangt een stilte zoals tussen auto’s op parkeerkerreinen en tussen bomen
en juf beklimt het podium met wit papier
kinderen die leren lezen hangen letters te drogen aan de wanden van de klas
in de winter steekt juf de kaarsen aan en kinderen die leren lezen mogen zingen
en ze beschilderen papier met de lievelingskleuren van hun lievelingsdier
kinderen die leren lezen denken aan de slaap van de komende nacht
De dingen
De dingen maken het liefst met dingen kennis Ze kennen voorkeuren en douanebeambten Echte dingen zijn altijd de gelukkige dingen
Dingen zijn het liefst geen woorden maar dingen Die door dingen aan de dingen toekomen Het liefste zijn ze takel stofbril en borstel
De dingen zijn graag toegankelijke dingen Die zo gevoelig mogelijk voor poeder zijn
Het liefst nemen de dingen geen afscheid Van dingen omdat ze dingen willen zijn En zich andere dingen willen voorstellen
De dingen zijn heel graag hoedenspelden Zonder dat ze aan hoedenspelden denken