J. Bernlef, Chris de Stoop, Edward St Aubyn, Anchee Min, Yukio Mishima, Martin Auer, Andreas Steinhöfel, John Dos Passos, Isaäc da Costa

De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog..

Uit: Het wonder

“Het gebeurde op een zomeravond, toen ik tien jaar was. Ik kwam net op tijd voor het avondeten thuis en rende naar de keuken om mijn handen te wassen. Mijn moeder was bezig de aardappelen van de pan in een dekschaal te doen en haar gezicht was in een wolk van stoom gehuld.
‘Was je ze goed,’ vroeg ze, maar ik antwoordde niet.
Die middag was er een schoolgevecht geweest. Op een braakliggend terrein in de buurt van de school hadden wij gevochten tegen de jongens van de christelijke school, die een paar straten verderop stond. Ik was doodmoe. Al had ik geen zichtbare verwondingen, ik verbeeldde me, met een gevoel van verzaliging, dat al mijn botten gebroken waren. Mijn spieren deden pijn en ik trok wat met mijn rechterbeen waar ik een schop tegen had gehad, al overdreef ik het trekken natuurlijk wel. Ik kwam dus min of meer hinkend binnen. Mijn vader en mijn broertje zaten al aan tafel. Pietje probeerde zelf zijn slab om te binden, maar liet het lapje ten slotte met een kreet van onmacht voor zich op zijn bord vallen. Mijn vader zat voorovergebogen het vlees te snijden. In een van de ramen van de huizen aan de overkant van de straat zag ik de zon oranje ondergaan. Ik bleef stilstaan en keek naar het hoofd van mijn vader. Op het midden van de schedel zat een langwerpige kale plek aan alle kanten bebost door opspringend zwart haar, als een open plek in het bos omzoomd door struikgewas. Hij had mij niet horen binnenkomen. Ik boog mij voorover, legde mijn wijsvinger als een paar horens naast mijn hoofd en stoof op mijn broertje af, een afschuwelijk gebrul uitstotend. Pietje begon te huilen en verborg zijn gezicht in zijn handen. Mijn vader keek op, verbaasd en direct daarop vermanend.
‘Wil je…’ zei hij, maar hij brak zijn zin af toen mijn moeder binnenkwam en de schalen met aardappels en groente op tafel zette. Ik ging aan tafel zitten en mijn moeder schepte mijn bord vol.
‘Heb je fijn gespeeld,’ vroeg ze terwijl ze het bord voor mij neerzette. Ik propte mijn mond vol en zei:
‘Op het landje.’
Mijn vader keek van zijn bord op, zijn wenkbrauwen optrekkend.
‘Welk landje,’ vroeg hij.
Ik wees met een hand naar het raam. ‘Achter de school,’ zei ik, ‘we hebben gevochten met de Pro Rege. Ze zijn ‘m gesmeerd en die schoften hadden stokken bij hun.’ Ik schoof van opwinding heen en weer over de zitting van mijn stoel. Mijn vader boog zich naar mij toe en tikte met zijn mes één keer scherp tegen de rand van mijn bord. Ik schrok want ik was alweer verloren in de oorlog van een paar uur geleden. Ik snoof weer de geur van vuil zand op, van zuring en visgraten in kranten verpakt, ik hoorde het geschreeuw en zag de blauwe ijsmuts van onze aanvoerder, Jopie de Boer uit de zesde, midden in een krioelende hoop jongens.”

 


J. Bernlef (14 januari 1937 – 29 oktober 2012)
Cover achterkant

 

De Vlaamse schrijver en journalist Chris De Stoop werd geboren op 14 januari 1958 in Sint-Gillis-Waas. Zie ook alle tags voor Chris de Stoop op dit blog.

Uit: Dit is mijn hof

“Ik heb er een diepvriezer voor gekocht en eet soms maanden koe tot het me de keel uit komt. Wat des te sneller gebeurt als ik de koe in kwestie nog goed gekend heb.
Uiteindelijk lukt het ons door de weidedraad op een andere plaats helemaal open te maken en de vaarzen zo via een omweg naar het erf te drijven – een vaak beproefde afleidingstactiek.
Mijn broer loopt met een riek hooi voor de beesten uit om hen tot in de stal te lokken. Als de laatste binnen is, doen we haastig de grendel in het slot. We leunen doodmoe tegen de muur, waarvan de onderkant zwart ziet van de mest. We glimmen van het zweet en van het vuil.
Hoewel ik al twintig jaar gestopt ben met roken, rol ik nu een sigaret, samen met hem. Een dunne, want hij is zuinig op zijn tabak en kijkt me op de vingers. We roken en rochelen zonder een woord te zeggen. Alle vee is nu van de wei en alleen de bulldozer blijft buiten achter in de regen, die gaandeweg overgaat in natte sneeuw. Binnen is het behaaglijk tussen de dampende koeienlijven.
Maar we praten niet zoals vroeger met voldoening na over de hele operatie, we rakelen niet eindeloos op hoe hachelijk het wel was en hoe wild ze waren en hoeveel geluk we hadden dat we de beesten weer in de stal kregen, nee.
‘Het boeren is bijna afgelopen,’ zegt mijn broer voor de zoveelste keer, met op zijn gezicht een mengsel van schrik en wrok. ‘Ze willen ons weg.’
‘Nog lang niet,’ zeg ik.
We zwijgen weer en kijken de stal rond, waarin het verval stilaan merkbaar wordt in de kromme buizen en roestige drinkbakken. De koeien zijn al gaan liggen, dicht bij elkaar, met hun zware koppen op elkaars buik. Ze kijken met glanzende ogen naar ons terug. Hun adem is zichtbaar als wolken stoom. De jonge vaarzen zitten nog vol onrust. Soms kunnen ze het niet houden van de schurft en schuren ze zich tegen de muren. Soms krommen ze hun rug en steken ze hun staart omhoog om pletsend te pissen en te schijten. Het spat tot op ons gezicht.”

 

 
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)

 

De Britse schrijver en journalist Edward St Aubyn werd geboren op 14 januari 1960 in Cornwall. Zie ook alle tags voor Edward St Aubyn op dit blog.

Uit: Dunbar

““We’re off our meds,” whispered Dunbar.
“We’re off our meds/ we’re off our heads,” sang Peter, “we’re out of our beds/ and we’re off our meds! Yesterday,” he continued in a conspiratorial whisper, “we were drooling into the lapels of our terry cloth dressing gowns, but now we’re off our meds! We’ve spat them out; we’ve tranquilized the aspidistras! If those fresh lilies you get sent each day . . .”
“When I think where they come from,” growled Dunbar.
“Steady, old man.”
“They stole my empire and now they send me stinking lilies.”
“Oh, you had an empire, did you?” said Peter, in the voice of an eager hostess, “you must meet Gavin in Room 33, he’s here in disguise, but his real name,” Peter lowered his voice, “is Alexander the Great.”
“I don’t believe a word of it,” grumbled Dunbar, “he’s been dead for years.”
“Well,” said Peter, now a Harley Street consultant, “if those troubled lilies were suffering from schizophrenic tendencies; tendencies, mind you, a little penchant for the schizoid, not the full-blown thing, their symptoms will have been mitigated with a minimum of fatal side effects.” He leant forward and whispered, “that’s where I put my dead meds: in the vase with the lilies!”
“I really did have an empire, you know,” said Dunbar. “Have I ever told you the story of how it was stolen from me?”
“Many times, old man, many times,” said Peter dreamily.
Dunbar heaved himself out of his armchair and after a couple of stumbling steps, straightened up, squinting at the strong light that slanted through the reinforced glass of his premium cell.
“I told Wilson that I would stay on as non-executive chairman,” Dunbar began, “keeping the plane, the entourage, the properties, and the appropriate privileges, but laying down the burden–” he reached over to the large vase of lilies and lowered it carefully to the floor, “laying down the burden of running the Trust from day to day. From now on, I told him, the world will be my perfect playground and, in due course, my private hospice.”
“Oh, that’s very good,” said Peter, “ ‘the world is my private hospice,’ that’s a new one.”
“ ‘But the Trust is everything,’ Wilson told me.” Dunbar grew more agitated as he moved into the story. “ ‘If you give that away,’ he said, ‘you’ll have nothing left. You can’t give something away and keep it at the same time.’ ”
“It’s an untenable position,” Peter cut in, “as R. D. Laing said to the Bishop.”

 


Edward St Aubyn (Cornwall, 14 januari 1960)

 

De Chinese schrijfster Anchee Min werd geboren in Shanghai op 14 januari 1957. Zie ook alle tags voor Anchee Min op dit blog.

Uit: The Cooked Seed

“I entered a stall and closed the door. I had never seen such a spacious and clean toilet room. A roll of paper came into view. It was pure white and soft to the touch. I wondered how much it would cost. I would not use it if I had to pay. I sat down and pulled the paper a few inches. I looked around and listened. No alarm went off. I was not sure if I was allowed to use the paper. I dragged out a foot more, and then another foot. I put the paper under my nose and smelled a lovely faint scent. Perhaps it was free, I decided. Carefully, I wiped my behind with the paper. It didn’t scratch my buttocks. What an amazing feeling. I grew up with toilet paper that felt like sandpaper. In fact, it was what I had packed in my suitcase—toilet paper made of raw straw.
People with different colored eyes, hair, and skin confirmed that I was no longer in China. I hoped my seaweed hairstyle didn’t offend any-body. I inched forward in the line leading toward the immigration sta-tion. I heard the man behind the booth call, “Next!” My heart jumped out of my chest. I forced myself to step forward. My surroundings started to spin. I was face-to-face with an immigration officer. I wanted to smile and say, “Hello!” but my jaw locked. My mind’s eye kept seeing one image—a group of peasants trying to haul a Buddha statue made of mud across a river. The Buddha statue was breaking apart and dissolving into the water. Shaking, I held out my right arm and presented my passport. The officer was a middle-aged white man with a mustache. A big grin crossed his face as he greeted me with what I later came to learn was “Welcome to America!” My mind went blank. I tried to breathe. Was the man asking me a question or was it a greeting? Did he mean “Where are you from?” or “How are you?” I had been studying a book called English goo Sentences. Accord-ing to the book, “How do you do?” would be the first words you would say when you met someone for the first time. Obviously, this was not what the officer had said. How do I respond? Should I say, “I am very well, thank you, and how are you?” or “I am from China”? What if it was a greeting? Did I hear “America”? I thought I did. “America” meant “United States,” didn’t it? Did he say, “Why are you in America?” I could feel the officer’s eyes as they bore into me. I decided to give him my prepared response. Lifting my chin, I forced a smile. I pushed the words out of my chest the best I could: “Thank you very much!” The officer took my passport and examined it. “An ah Q?” he said. “Ah Q? A … Kee? A … Q?” On my passport, my first name was spelled “An-Qi.” I had no say in choosing the spelling of my name. The Pinyin spelling system was in-vented by the Communist government. If the actual name was pro-nounced “Anchee,” the Pinyin would spell it “An-Qi.” The Communist official in charge of Chinese language reform believed that a foreigner would pronounce “Chee” when he read “Qi.” No Chinese was allowed to spell their name any other way on their passport. Should I have answered “Yes, I am Ah-Q”? I didn’t think so. “Ah-Q” was the name of a famous Chinese idiot. If it was “Ah-B” or “Ah-C,” I would have gladly answered yes.”

 

 
Anchee Min (Shanghai, 14 januari 1957)

 

De Japanse schrijver Yukio Mishima werd geboren op 14 januari 1925 in Tokyo. Zie ook ook alle tags voor Yukio Mishima op dit blog.

Uit: Spring Snow (Vertaald door Michael Gallagher)

“Released into the pond, they had bred rapidly. Once a snapping turtle got your finger in its beak, the servants told Kiyoaki, that was the end of it. There were several pavilions used for the tea ceremony and also a large billiard room. Behind the main house, wild yams grew thick in the grounds, and there was a grove of cypresses planted by Kiyoaki’s grandfather, and intersected by two paths. One led to the rear gate; the other climbed a small hill to the plateau at its top where a shrine stood at one corner of a wide expanse of grass. This was where his grand-father and two uncles were enshrined. The steps, lanterns, and torii, all stone, were traditional, but on either side of the steps, in place of the usual lion-dogs, a pair of cannon shells from the Russo-Japanese War had been painted white and set in the ground. Somewhat lower down there was a shrine to Inari, the harvest god, behind a magnificent trellis of wisteria. The anniversary of his grandfather’s death fell at the end of May; thus the wisteria was always in full glory when the family gathered here for the services, and the women would stand in its shade to avoid the glare of the sun. Their white faces, powdered even more meticulously than usual for the occasion, were dappled in violet, as though some exquisite shadow of death had fallen across their cheeks. The women. No one could count exactly the multitude of women who lived in the Matsugae mansion. Kiyoaki’s grand-mother, of course, took precedence over them all, though she preferred to live in retirement at some distance from the main house, with eight maids to attend to her needs. Every morn-ing, rain or shine, Kiyoaki’s mother would finish dressing and go at once with two maids in attendance to pay her respects to the old lady.”

 

 
Yukio Mishima (14 januari 1925 – 25 november 1970)

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auer werd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook alle tags voor Martin Auer op dit blog.

 

Zufall

Wenn statt mir jemand anderer
auf die Welt gekommen wär’.
Vielleicht meine Schwester
oder mein Bruder
oder irgendein fremdes blödes Luder –
wie wär’ die Welt dann,
ohne mich?
Und wo wäre denn dann ich?
Und würd’ mich irgendwer vermissen?
Es tät ja keiner von mir wissen.
Statt mir wäre hier ein ganz anderes Kind,
würde bei meinen Eltern leben
und hätte mein ganzes Spielzeug im Spind.
Ja, sie hätten ihm sogar
meinen Namen gegeben!

 

Kim denkt

Wenn die Mäuse so groß wie Hunde wären,
dann müßten die Katzen so groß wie Tiger sein.
Und die Tiger wären dann so groß
wie Elefanten.
Aber die Elefanten wären so groß
wie Walfische, und die Walfische
so groß wie Ozeandampfer.
Und überhaupt müßte dann alles
viel größer sein, die ganze Welt, und die Häuser, die Bäume
und die Menschen, und Papa und Mama
und ich auch natürlich.
Alles müßte dann viel größer sein, damit alles
zusammenpaßt.
Aber wenn alles viel größer wäre,
dann würde man das
ja gar nicht merken.
?
Vielleicht sind die Mäuse wirklich so groß wie Hunde?

 

 
Martin Auer (Wenen, 14 januari 1951)

 

De Duitse schrijver en vertaler Andreas Steinhöfel werd geboren op 14 januari 1962 in Battenberg. Zie ook alle tags voor Andreas Steinhöfel op dit blog.

Uit: Rico, Oskar und die Tieferschatten

“Die Nudel lag auf dem Gehsteig. Sie war dick und geriffelt, mit einem Loch drin von vorn bis hinten. Etwas getrocknete Käsesoße und Dreck klebten dran. Ich hob sie auf, wischte den Dreck ab und guckte an der alten Fensterfront der Dieffe 93 rauf in den Sommerhimmel. Keine Wolken und vor allem keine von diesen weißen Düsenstreifen. Außerdem, überlegte ich, kann man Flugzeugfenster nicht aufmachen, um Essen raus zu werfen. Ich ließ mich ins Haus ein, zischte durch das gelb getünchte Treppenhaus rauf in den Dritten und klingelte bei Frau Dahling. Sie trug große bunte Lockenwickler im Haar, wie jeden Samstag. »Könnte ‘ne Rigatoni sein. Die Soße ist auf jeden Fall Gorgonzola«, stellte sie fest. »Lieb von dir, mir die Nudel zu bringen, Schätzchen, aber ich hab sie nicht aus dem Fenster geworfen. Frag mal Fitzke.« Sie grinste mich an, tippte sich mit dem Finger an den Kopf und verdrehte die Augen nach oben. Fitzke wohnt im Vierten. Ich kann ihn nicht leiden und eigentlich glaubte ich auch nicht, dass die Nudel ihm gehörte. Frau Dahling war meine erste Wahl gewesen, weil sie öfters mal was aus dem Fenster wirft, letzten Winter zum Beispiel den Fernsehapparat. Fünf Minuten später schmiss sie auch noch ihren Mann raus, den allerdings nur aus der Wohnung. Danach kam sie zu uns, und Mama musste ihr ein Schlückchen Gutes einschenken.
»Er hat eine Geliebte!«, hatte Frau Dahling verzweifelt erklärt. »Wenn die blöde Kuh wenigstens jünger wäre als ich! Schenken Sie mal nach!« Weil die Glotze jetzt im Eimer und der Mann weg war, hatte sie sich am nächsten Tag zum Trost einen todschicken Flachbild-Fernseher und einen DVD-Player gekauft. Seitdem gucken wir uns zusammen manchmal einen Liebesfilm an oder Krimis, aber nur an den Wochenenden, wenn Frau Dahling ausschlafen kann. Unter der Woche steht sie bei Karstadt am Hermannplatz hinter der Fleischtheke. Sie hat immer ganz rote Hände, so kalt ist es da. Während des Fernsehens essen wir Müffelchen mit Wurst und Ei oder Lachs. Bei Liebesfilmen schnieft Frau Dahling mindestens zehn Tempos voll, aber am Schluss schimpft sie dann immer los, von wegen, nun hätten der Kerl und die Frau sich also gekriegt und jetzt ginge das Elend erst richtig los, aber das würden die natürlich nie zeigen in den Filmen, so ein total verlogener Scheiß – noch ein Müffelchen, Rico? »Bleibt es bei heute Abend?«, rief Frau Dahling mir nach, als ich rauf in den Vierten rannte, immer zwei Stufen auf einmal. »Klar!«

 

 
Andreas Steinhöfel (Battenberg, 14 januari 1962)

 

De Amerikaanse schrijver John Dos Passos werd geboren op 14 januari 1896 in Chicago. Zie ook alle tags voor John Dos Passos op dit blog.

Uit: The Big Money

“You know it’s quite dreadful here,” Ollie’s voice went on. “Prohibition and all that, it’s worse than the wildest imagination could con-ceive. I’ll come and pick you up with a cab.” All right, Ollie, I’ll be in the lobby.” Charley put on his tunic, remembered to leave off his Sam Browne belt, straightened his scrubby sandy hair again, and went down into the lobby. He sat down in a deep chair facing the revolving doors. The lobby was crowded. There was music coming from somewhere in back. He sat there listening to the dancetunes, looking at the silk stockings and the high heels and the furcoats and the pretty girls’ faces pinched a little by the wind as they came in off the street. There was an expensive jingle and crinkle to everything. Gosh, it was great. The girls left little trails of perfume and a warm smell of furs as they passed him. He started counting up how much jack he had. He had a draft for three hundred bucks he’d saved out of his pay, four yellowbacked twenties in the wallet in his inside pocket he’d won at poker on the boat, a couple of tens, and let’s see how much change. The coins made a little jingle in his pants as he fingered them over. Ollie Taylor’s red face was nodding at Charley above a big camels-hair coat. “My dear boy, New York’s a wreck. . . . They are pouring icecream sodas in the Knickerbocker bar….” When they got into the cab together he blew a reek of highgrade rye whiskey in Charley’s face. “Charley, I’ve promised to take you along to dinner with me…. Just up to ole Nat Benton’s. You won’t mind … he’s a good scout. The ladies want to see a real flying aviator with palms.” “You’re sure I won’t be buttin’ in, Ollie?” “My dear boy, say no more about it.” At the club everybody seemed to know Ollie Taylor. He and Charley stood a long time drinking Manhattans at a dark-paneled bar in a group of whitehaired old gents with a barroom tan on their faces. It was Major this and Major that and Lieutenant every time anybody spoke to Charley. Charley was getting to be afraid Ollie would get too much of a load on to go to dinner at anybody’s house. At last it turned out to be seventhirty, and leaving the final round of cocktails, they got into a cab again, each of them munching a clove, and started uptown. “I don’t know what to say to ‘em,” Ollie said. “I tell them I’ve just spent the most delightful two years of my life, and they make funny mouths at me, but I can’t help it.” There was a terrible lot of marble, and doormen in green, at the apartmenthouse where they went out to dinner and the elevator was inlaid in different kinds of wood. Nat Benton, Ollie whispered while they were waiting for the door to open, was a Wall Street broker. They were all in eveningdress waiting for them for dinner in a pinkishcolored drawingroom. They were evidently old friends of Ollie’s because they made a great fuss over him and they were very cordial to Charley and brought out cocktails right away, and Charley felt like the cock of the walk. There was a girl named Miss Humphries who was as pretty as a picture.”

 

 
John Dos Passos (14 januari 1896 – 28 september 1970)
Cover

 

De Nederlandse dichter en schrijver Isaäc da Costa werd geboren in Amsterdam op 14 januari 1798. Zie ook alle tags voor Isaäc da Costa op dit blog.

 

De barre rots

Met het hoofd in de wolken,
de voet in de kolken,
staat bij golvengeklots
naakt en eenzaam de rots
Tevergeefs op zijn toppen
zijgen morgendaauwdroppen!
Tevergeefs ziet de maan
lieflijk starend hem aan!
En geen zomerluchtzwoelte
en geen avondwindkoelte
vermag iets op de aard
van het ijskoud gevaart’
waar zich bloemen noch bladen mosgroen op tonen,
en geen plant wordt gezien,
om des kruidkenners vlijt met een schat te belonen,
of de zeemeeuw een nest voor zijn jongen te biên!

Sombre steenrots! de lente keert weder,
’t dorre veld wordt bestrooid,
maar op u blikt zij vruchteloos neder!
op uw kruin past, voor krans
een verhevener glans
’k Zag een leger van golven de aanval beginnen
Zij liepen u aan,
met schelden en slaan,
met schuimende woede! Maar zouden zij ’t winnen?
Of ook over u heen heel haar menigte gaat,
zij breken, — gij staat.
Zij breken, zij wijken,
van veerkracht beroofd.
Daar verheft gij het hoofd;
statig ziet men het prijken
met paarlen van ’t zeenat, met edelgesteent’
als van ziltige tranen bij ’t zonlicht geweend.

Dus ook menig in God vastgeworteld gemoed!
wen der tegenheên vaak overstelpende vloed
voor een ogenblik tijds is geweken,
zij de bloesem van vroegere weelde vergaan,
zij ’t voor altijd op aard met vreugde gedaan,
voel’ zich ’t hart bij herhaling nog breken; —
toch verheft zich in vrede de geest naar omhoog,
bij de daauwdrop der smeltende smart in het oog,
en men beurt uit ons werelds gewemel,
als die eenzame rots
uit het golvengeklots,
naakt maar blinkend de kruin op ten hemel.

 


Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 14e januari ook mijn blog van 14 januari 2018 deel 2.

J. Bernlef, Chris de Stoop, Edward St Aubyn, Anchee Min, Yukio Mishima, Martin Auer, Andreas Steinhöfel, John Dos Passos

De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog..

Uit: De drie vrienden

“Zenuwachtig naar buiten turend iedere keer als de trein vaart minderde, zag ik ten slotte in een flits het verlichte bord met de naam van het dorpje erop. De trein stopte en ik stapte uit.
Niels had niet te veel gezegd om dit een woestenij te noemen. Vóór mij stond een verlicht stenen gebouwtje, dat voor de helft als wachtkamer diende en voor de andere helft als bureau voor de stationschef die net naar buiten stapte, het spiegelei onder zijn arm geklemd, het rechterbeen stijf naar voren zwaaiend, toen ik de trein uitkwam. In de wachtkamer zat een oude man met een grote pet op. Hij zat zeer rechtop. Op een afstand leek het of hij tegen iemand praatte, zijn hoofd daarbij lichtjes heen en weer bewegend, maar toen ik een paar passen dichterbij was gekomen zag ik dat hij tegen niemand praatte, ook niet tegen het vuile keeshondje dat aan zijn voeten lag te slapen. Zijn lippen bewogen niet, alleen zijn hoofd wiegde zachtjes heen en weer alsof het op water dobberde. Hij scheen niet met de trein mee te moeten, want hij reageerde in het geheel niet op het fluitsignaal van de stationschef en het daarna brommend wegschieten van de verlichte coupés in het donker. Toen de trein weg was draaide ik mij om. Aan de overzijde van de rails tegenover het perronnetje waarop ik stond, lag een lange houten loods. Boven de deur van de loods brandde een lampje. Rechts waren de spoorbomen. Daar brandde een lantaren. Voor de rest was alles donker en stil, op de geluiden van het avondlijke dorp, achter de bomen ergens, na; een voetstap, wat ver verwijderd hondegeblaf, geruis in een paar bomen, het gekakel van een opschrikkende kip. Nee, Niels had gelijk. Het was hier een uitgestorven gat.
Ik liep het perronnetje af, stak de spoorlijn over en begon de weg af te lopen die van het dorp het bos inging, zo Niels’ aanwijzingen volgend die hij mij in zijn laatste brief gegeven had waarmee hij mij had uitgenodigd nu eindelijk eens langs te komen. Ik had hem lang niet gezien. Twee jaar. Toen hij nog in de stad woonde ging ik vaak bij hem langs. Maar nadat hij na zijn artsexamen hier dat doktersbaantje aangenomen had, had ik hem niet meer gezien. Geen tijd? Of wel? Ik was ook een poosje op reis geweest, dacht ik. Maar geschreven hadden we elkaar wel en soms foto’s gestuurd.”

 

 
J. Bernlef (14 januari 1937 – 29 oktober 2012)
Cover

Lees verder “J. Bernlef, Chris de Stoop, Edward St Aubyn, Anchee Min, Yukio Mishima, Martin Auer, Andreas Steinhöfel, John Dos Passos”

J. Bernlef, Chris de Stoop, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Martin Auer

De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.

 

Aan het eind van een vorige eeuw

Er staat een rijtuig gereed op een binnenplaats
onder een zonnewering.
Voor mij of voor een ander.
Een ander stapte voor alle zekerheid vast in.
Ik weet nog niet of ik vertrekken zal
of hier moet blijven,
deuren open houden moet voor gasten uit het niets.

Alsof er iemand let op mij
achter de gordijnen.

 

Vriendinnen

Zij schildert alles wit
samen met een vriendin
zij schilderen alle kamers
op ladders staande wit

In jurken van jaren geleden
verven zij de vlekken weg
trekken naast elkaar verbeten
hun kaarsrechte banen

Als zij klaar zijn (ook wit)
kijken zij naar de nu weer
smetteloze muren en dan
aarzelend pas naar elkaar.

Is het berusting, is het vermoeidheid
handen op elkaars schouders, dat zij
daar zo roerloos blijven staan, als
waren zij nooit meer uit hun baan te drijven

Onaantastbaar, de strijd tegen ’t bederf
met verf gewonnen, glorieus
in witgevlekte jurken beginnen zij – twee meisjes
langzaam te dansen met elkaar.

 

Sterven

Als je dicht genaderd bent
en denkt het is mij best,
ik heb het wel gezien en er
is niemand aan wie ik nog hecht,

laat nu maar, heer, uw knecht
met een lichaam dat
leger wordt en een
steeds meer gevuld met dromen
laat zachtjes en onvernomen –

dan kun je het wel vergeten.
Het moet nog uit je zweten.

 

 
J. Bernlef (14 januari 1937 – 29 oktober 2012)
In 1968

Lees verder “J. Bernlef, Chris de Stoop, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Martin Auer”

J. Bernlef, Chris de Stoop, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Martin Auer, Isaäc da Costa

De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.

Uit: Publiek geheim

“Clara schoof de papieren en boeken naar een hoek van de tafel, zodat er ruimte vrijkwam voor twee ontbijtborden en twee koppen koffie. ‘Hier.’ Ze gaf het stapeltje correspondentiekaarten aan Judith. ‘Daar staat alles op.’
‘Verhaal kuil. Dode Duitse soldaat. Vrouw met kar. Stilte in gevangenis. Koffiehuizen.’ Judith haalde haar schouders op. ‘Ik moet het materiaal eerst zien,’ zef ze.
Op het bed maakten ze twee stapeltjes. Links de perfotapes, rechts de losse filmstukken. Aan de hand van de nummering op de kaartjes zochten ze de corresponderende rolletjes bij elkaar. Judith legde de stroken op de montagetafel synchroon.
Twee uur lang keken ze naar de bevende beelden op het scherm. Clara had uit de keuken een tafeltje gehaald en het naast de montagetafel gezet. Daar lagen nu in drie keurige rijtjes de zwarte plastic rolletjes met de stukken film en perfotape. Drie rechte rijtjes. Plakkertjes met nummers erop. Zo zag het er heel ordelijk uit.
‘Wat vind je ervan?’
‘Hoe moet dat in godsnaam ooit een film worden,’ zei Judith.
‘Ik had gedacht…’ Clara’s stem stokte. Ze had wel wat gedacht, maar nu ze haar gedachten moest formuleren kon ze er opeens geen woorden voor vinden. ‘Misschier moet het ook helemaal geen film worden.’
Judith las verstrooid in het stapeltje correspondentiekaartjes. ‘Een volgorde,’ mompelde ze. ‘Er moet toch een volgorde voor te bedenken zijn, een vorm.’
‘Ik bedoel dat we uit laten komen dat het maar fragmenten zijn, een soort gefilmde notities,’ zei Clara.
‘Maar dan nog,’ zei Judith. ‘Er ontbreekt gewoon te veel.’
‘Dit is wat we hebben. Tomas heeft wel gezegd dat hij nog wel dingen wil toelichten. Misschien dat we, als we een bandrecorder hebben, dat we hem dan nog dingen kunnen laten vertellen en die er dan gewoon met zwartbeeld tussen zetten.’

 

 
J. Bernlef (14 januari 1937 – 29 oktober 2012)

Lees verder “J. Bernlef, Chris de Stoop, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Martin Auer, Isaäc da Costa”

J. Bernlef, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Martin Auer, Isaäc da Costa

De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.

 

De rups trekt zichzelf in twijfel

De rups trekt zichzelf in twijfel
steigert op de twijg, lijkt blind rond
te tasten in de richting van de vlinder die hij wil
stort dan neer
recht voor de bek van de merel.
Hap!
Weg vlinder.

 

Liefde

Op een vluchtheuvel
kust een jongen een meisje
met paardentanden
bolle ogen achter een bril
zoeken de zijne fletse blauwe
in een gezicht vol pukkels

In zijn aktentas
dat weet ik zeker
zitten nog de broodkruimels van vorige week
en haar bloemetjesjurk
ruikt naar thuis en een keeshond van porselein
waarvan een poot is gebroken

en toch staat de stad
plotseling stil
straks in het warenhuis
een pakje shampoo vallen
zal deze vrouw zich wegen en
die man zijn voeten vegen

op een mat
waarop welkom staat geschreven

maar nu
staat de stad
stil

als blauwe ogen
fletse blauwe trouwen

 

Oom Karel: een familiefilmpje

Vanmiddag een familiefilmpje gezien. Oom Karel
niets vermoedend in een bootje bij Loosdrecht.
Drie weken later was hij dood, niet meer vatbaar voor
celluloid.

Hoe goed zou het zijn een filmpje van zijn sterven te bezitten
als operateur zijn laatste adem af te draaien
vertraagd het stollen van zijn blik, het vallen van die hand
langs ijzeren bedkant nog eens en nog eens te vertonen.

Of op topsnelheid, zodat het doodgaan van oom Karel
iets vrolijks krijgt, een uitgelaten dans op een krakend bed,
de omhelzing van een onzichtbare vrouw

die teruggedraaid hem wakker kust; de ogen
worden weer blik, kijken in de lens, de hand wijst.
Oom Karel leeft, oom Karel is dood.

 

 
J. Bernlef (14 januari 1937 – 29 oktober 2012)

Lees verder “J. Bernlef, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Martin Auer, Isaäc da Costa”

Rudolf Hagelstange, Mary Robison, Martin Auer, Isaäc da Costa

De Duitse dichter en schrijver Rudolf Hagelstange werd geboren op 14 januari 1912 in Nordhausen. Zie ook alle tags voor Rudolf Hagelstange op dit blog.

Uit: Venezianisches Credo.

Sonett 1

Ich habe lange, lange wie ein Stein geschwiegen
und mehr noch als ein Stein, in dessen Schweigen
Vergangenes fortlebt wie an kahlen Zweigen,
die noch berührt sind von der Vögel Wiegen.

Denn noch ist Krieg, und Blut wird ausgegossen.
Wie aus der Wolke stürtzt es aus den Leibern
und wird nicht aufgefangen von den Weibern,
für die es süßer wallend einst geflossen.

Vergessen schießt wie Unkraut um die Kinder,
und Sorge wuchert üppig in den Seelen,
und die Zerstörung maßt sich an, Gericht

zu sein, und Urteil spricht der Überwinder.
Wie kann man singen, wenn aus allen Kehlen
der Angstschrei und die Klage bricht?

 

Sonett 3

Ihr sollt sie essen lernen wie der Wurm die Erde.
In ihr schwillt süß das Blut von all denen,
die Ihr erschlugt, und beißt das Salz der Tränen,
die Ihr vergießt, der bittere Schweiß der Herde,

der großen namenlosen, die geduldig
– und Ihr in ihr – zum großen Opfer drängte.
Ihr habr das Leben, das Euch neu geschenkte.
Ihr steht in der Schuld. Und Ihr seid schuldig.

Wohin Ihr geht, in Länder und auf Meere –
Euch wird die bittersüße Frucht begegnen.
Sie wird im Tau vom Frühlingshimmel regnen.

Sie gattet sich der reifen Sommerbeere.
Das Wasser, das Ihr trinkt, ja selbst der Kuß
birgt ihren Saft. An ihr ist Überfluß.

 

Rudolf Hagelstange (14 januari 1912 – 5 augustus 1984)

Lees verder “Rudolf Hagelstange, Mary Robison, Martin Auer, Isaäc da Costa”

Martin Auer, John Dos Passos, Tillie Olsen, Marek Hlasko, Rudolf Hagelstange

De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auer werd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook mijn blog van 14 januari 2009 en ook mijn blog van 14 januari 2010.

 

Uit: Und jetzt?

 

“Ich bin die Johanna!”

Der Mann in dem verdreckten Zimmer reisst die Augen auf. Es kann sein, dass ein oder zwei Erbsen aus seinem offenen Mund auf den Teller zurückfallen. Der Löffel in seiner Hand bleibt über dem Teller hängen wie ein verlorenes Raumschiff über einem toten Planeten.

Fassungslos starrt er das Mädchen an, das in der Tür steht, die Arme hängen lässt und anscheinend nicht mehr zu sagen hat, als sie schon gesagt hat. Jetzt ist er dran, soviel ist ihm klar. Aber was sagt man zu einer Tochter, die man vor Jahren – waren es sechs? Sieben? Acht? – verlassen hat, besser aufgehoben bei der tüchtigen Mutter als beim verwahrlosten Vater, und die jetzt vor einem steht, blass und mager, Augenbrauen, Nasenflügel und Lippen von Ringen durchstochen, und einen mit den dick schwarz eingerandeten Augen ansieht wie ein kriegsgefangener Offizier, der fest entschlossen ist, nicht mehr von sich preiszugeben als Name und Dienstgrad?

Der Augenblick gerinnt zu Minuten. Als wären sie beide eingefroren in diesen Augenblick, ohne jemals wieder daraus auftauchen zu können. Ihr argwöhnischer Blick prallt auf seine graue Haut, seine Bartstoppeln, die Tränensäcke, das schüttere zerraufte Haar, den verblödeten Blick. Sein Hemd ist fleckig, die Hand, die den Löffel in Schwebe hält, zittert. Auf dem Tisch, an dem er seine Erbsen isst, stapeln sich alte Zeitungen und leere Konservendosen, eine zerrissene Socke krönt das Arrangement.

Der verwahrloste Alte versucht zu schnallen, was gespielt wird, aber der Blick seiner Tochter verrät ihm nichts. Diese Augen sind ein einziger Vorbehalt, enthalten sich jeden Urteils und geben nichts preis. Vorläufig steht sie hier in der Tür, und über ihren nächsten Schritt wird sie entscheiden, wenn es soweit ist. Jetzt ist erst einmal er am Zug, und das ist es, was ihn so verwirrt.

Schließlich findet er den Ausweg. Er lässt die Hand mit dem Löffel sinken, ergreift stattdessen das Glas, das neben dem Teller steht, hebt es hoch und sagt: “Prost!”

 

 

Martin Auer (Wenen, 14 januari 1951)

 

 

Lees verder “Martin Auer, John Dos Passos, Tillie Olsen, Marek Hlasko, Rudolf Hagelstange”

J. Bernlef, Yukio Mishima, John Dos Passos, Edward St Aubyn, Anchee Min, Mary Robison, Martin Auer

De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook mijn blog van 14 januari 2007 en ook mijn blog van 14 januari 2008 en ook mijn blog van 14 januari 2009.

Naderend onweer

Heel in de verte nog
rolt iemand van de trap

Dronken verhuizer
die de rommelzolder

Volstapelt met duister
rondkolkend huisraad

Met bijl en snijbrander
nadert hij ons interieur

In de palm van zijn hand
nu vlak boven ons

Valt in een flits
zijn plan te lezen.

 

Uit het oog uit het hart

Als het iemand is
is het dus die iemand
die ons neerslaat
wegmaait, al ons gras

Ik ben niet bestand tegen dit
alles vernietigende beeld

Daarom leg ik een steen
in een doos, sluit de deksel
begraaf zo de stilte achter zijn naam

Als het iemand is
is hij hier niet
is hij die steen in die doos
ook niet.

 

Het laatste woord

Wantrouwen in grote woorden
in kleine woorden, voegwoorden
tussenwerpsels, in het laatste woord
dat iedereen wil en niemand krijgt.

Een totale gespreksstop
met strenge straffen
tong uitrukken wel het minste.

Het paard langs de spoorbaan
staart de sneltreinen na
het gras wacht op de vallende nacht
de steen koestert zich in het lage licht.

‘Waarom hebt u mij verlaten?’

Wat een lachwekkende klacht!

bernlef

J. Bernlef (Sint Pancras, 14 januari 1937)

 

De Japanse schrijver Yukio Mishima werd geboren op 14 januari 1925 in Tokyo. Zie ook mijn blog van 14 januari 2007  en ook mijn blog van 14 januari 2008 en ook mijn blog van 14 januari 2009.

Uit: Fountains in the Rain (Vertaald door John Bester)

 “The boy was tired of walking in the rain dragging the girl, heavy as a sandbag and weeping continually, around with him. A short while ago, in a tea shop in the Marunouchi Building, he had told her he was leaving her.
The first time in his life that he’d broken with a woman!
It was something he had long dreamed of; it had at last become a reality. It was for this alone that he had loved her, or pretended to love her; for this alone he had assiduously undermined her defenses; for this alone he’d furiously sought the chance to sleep with her, slept with her – till lo, the preparations were complete and it only remained to pronounce the phrase he had longed to pronounce just once with his own lips, with due authority, like the edict of a king:
“It’s time to break it off!”
Those words, the mere enunciation of which would be enough to rend the sky asunder…those words that he had cherished so passionately even while half-resigned to the impossibility of the fact…that phrase, more heroic, more glorious than any other in the world, which would fly in a straight line through the heavens like an arrow released from its bow…that spell which only the most human of humans, the most manly of men, might utter…in short:
“It’s time to break it off!”

 

mishima

Yukio Mishima (14 januari 1925 – 25 november 1970)

 

De Amerikaanse schrijver John Dos Passos werd geboren op 14 januari 1896 in Chicago. Zie ook mijn blog van 14 januari 2007  en ook mijn blog van 14 januari 2008 en ook mijn blog van 14 januari 2009.

Uit: The Big Money

Their first child was born in December. It was a boy. They named him Wheatley. When Gladys came back from the hospital instead of coming back to the apartment she went into the new house out at Grosse Pointe that still smelt of paint and raw plaster. What with the hospital expenses and the furniture bills and Christmas, Charley had to borrow twenty thousand from the bank. He spent more time than ever talking over the phone to Nat Benton’s [his broker’s] office in New York. Gladys bought a lot of new clothes and kept tiffany glass bowls full of freesias and narcissus all over the house. Even on the dressingtable in her bathroom she always had flowers. Mrs. Wheatley said she got her love of flowers from her grandmother Randolph, because the Wheatleys had never been able to tell one flower from another. When the next child turned out to be a girl, Gladys said, as she lay in the hospital, her face looking drawn and yellow against the white pillows, beside the great bunch of glittering white orchids Charley had ordered from the florist at five dollars a bloom, she wished she could name her Orchid. They ended by naming her Marguerite after Gladys’s grandmother Randolph.”

dospassos

John Dos Passos (14 januari 1896 – 28 september 1970)
Luis Quintanilla schilderde Dos Passos als zondagschilder

 

De Britse schrijver en journalist Edward St Aubyn werd geboren op 14 januari 1960 in Londen. Zie ook mijn blog van 14 januari 2009.

Uit: Some Hope

Patrick walked toward the well. In his hand he carried a gray plastic sword with a gold handle, and swished it at the pink flowers of the valerian plants that grew out of the terrace wall. When there was a snail on one of the fennel stems, he sliced his sword down the stalk and made it fall off. If he killed a snail he had to stamp on it quickly and then run away, because it went all squishy like blowing your nose. Then he would go back and have a look at the broken brown shell stuck in the soft gray flesh, and would wish he hadn’t done it. It wasn’t fair to squash the snails after it rained because they came out to play, bathing in the pools under the dripping leaves and stretching out their horns. When he touched their horns they darted back and his hand darted back as well. For snails he was like a grown-up.

One day, when he was not intending to go there, he had been surprised to find himself next to the well and so he decided that the route he had discovered was a secret short cut. Now he always went that way when he was alone. He walked through a terrace of olive trees where yesterday the wind had made the leaves flick from green to gray and gray to green, like running his fingers back and forth over velvet, making it turn pale and dark again.

He had shown Andrew Bunnill the secret short cut and Andrew said it was longer than the other way, and so he told Andrew he was going to throw him down the well. Andrew was feeble and had started to cry. When Andrew flew back to London, Patrick said he would throw him out of the plane. Blub, blub, blub. Patrick wasn’t even on the plane, but he told Andrew he would be hiding under the floor and would saw a circle around his chair. Andrew’s nanny said that Patrick was a nasty little boy, and Patrick said it was just because Andrew was so wet.“

StAubyn

Edward St Aubyn (Londen, 14 januari 1960)

 

De Chinese schrijfster Anchee Min werd geboren in Shanghai op 14 januari 1957. Zie ook mijn blog van 14 januari 2009.

Uit: Red Azalea

I was raised on the teachings of Mao and on the operas of Madam Mao, Comrade Jiang Ching. I became a leader of the Little Red Guards in elementary school. This was during the Great Proletarian Cultural Revolution when red was my color. My parents lived like–as the neighbors described them–a pair of chopsticks: always in harmony My father was an instructor of industrial technique drawing at Shanghai Textile Institute, although his true love was astronomy. My mother was a teacher at a Shanghai middle school. She taught whatever the Party asked, one semester in Chinese and the next in Russian. My parents both believed in Mao and the Communist Party, just like everybody else in the neighborhood. They had four children, each one a year apart. I was born in 1957. We lived in the city, on South Luxuriant Road in a small two-story townhouse occupied by two families. The house was left by my grandfather, who had died of tuberculosis right before I was born.
I was an adult since the age of five. That was nothing unusual. The kids I played with all carried their family’s little ones on their backs, tied with a piece of cloth. The little ones played with their own snot while we played hide-and-seek. I was put in charge of managing the family because my parents were in their working units all day, just like everyone else’s parents.
I called my sisters and brother my children because I had to pick each one of them up from kindergarten and nursery school while I myself was only a kindergartner. I was six when my sister Blooming was five, my second sister Coral was four and my brother Space Conqueror was three. My parents made careful choices in the names they gave us, They were considered eccentric because the neighbors named their children Guard of Red, Big Leap, Long March, Red Star, Liberation, Revolution, New China, Road of Russia, Resist U.S., Patriotic Forerunner, Matchless Red Soldier, etc. My parents had their own ideas. First they called me Lin-Shuan–Rising Sun at a Mountain. They dropped it because Mao was considered the only sun. After further contemplation, they named me Anchee–Jade of Peace. Also, it sounded like the Chinese pronunciation of the English word “angel.” They registered me with it. Blooming and Coral were named after the sound of chee (jade). There were two reasons why my parents named my brother Space Conqueror: one was that my father loved astronomy; the second was to respond to Mao’s call that China would soon build its own spaceship.

AncheeMin

Anchee Min (Shanghai, 14 januari 1957)

 

De Amerikaanse schrijfster Mary Robison werd geboren op 14 januari 1949 in Washington D.C. Zie ook mijn blog van 14 januari 2009.

Uit: A Seasonal Thing

I know there’s something big here. As soon as he calls I know. Judy knows too. It must be in my voice because she doesn’t ask when I hang up and reach for my jacket and keys. She stands and kisses me lightly on the corner of the mouth.
“We’ll talk,” I say.
She knows.
On the drive over it’s nagging me. Why am I even meeting this guy? He got what he wanted. Not like me. Why call me? Why now? I don’t even have any hair.
I park in the lot. He’s in town, I tell myself. It’s been a while. When a guy gets older he starts to think, I tell myself. That’s why. He just wants to catch up.
The choice is deliberate. We used to hang out at this place—Mickey’s, now, but then it was called Delorio’s—when we were kids. He must need something. I walk in. The place hasn’t changed much but I feel—and this bugs me—that this is no place that I should be. It’s early yet and the crowd is small: just a few young suits and a couple of perky-looking girls hovering around the taps. I walk past them and head toward the seating area in the back. He’s already at a table, already ordered a round even. He hasn’t lost any hair and I think that he probably won’t, either. I’m sorry I came.
He waves a Hollywood wave and perks up the corners of his mouth distractedly. His eyes are a brighter blue than I remember and his hair’s a deeper brown. He doesn’t stand to greet me or move to shake my hand. Instead he scoots his chair back a few inches from the table and gestures magnanimously toward the chair across from him. I sit.
At this moment I think that there is no one who knows me.
“How are you,” I say.
“Gin and tonic,” he says, pointing at the drink sitting on the table in front of me. I pick it up and sip from the glass. I hope that the coil in my stomach will stop tightening.
He launches right into some thing about Bogart movies and I think what nerve this guy has. Fifteen years and not even a hello. I sip my drink methodically, watching his eyes slither around the room, avoiding mine. When his eyes finally land on my face, my skin feels oily.
After the story he rolls his eyes around in his head like one of the Three Stooges. When he rolls them back into place a waiter appears with fresh drinks. I hadn’t notice mine was empty.
This waiter is young and looks it. His hair is thick and dark and hangs in his eyes. His skin is smooth and lineless. He probably works out and has a pretty blonde girlfriend with pink lips who won’t screw with the lights on.”

Robison

Mary Robison (Washington, 14 januari 1949)

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auer werd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook mijn blog van 14 januari 2009.

Uit: Das Kloster der Erleuchteten

„Im dreiundzwanzigsten Jahrhundert, in der ausklingenden Altzeit, lehrte in einem Erleuchteten- Kloster auf der Erde der Meister Deng Dsö-Ling, auch genannt der Dreizehnte Buddha oder der Meister des Eins-Seins.

Unter den zweitausend Mönchen, die bei ihm studierten, waren auch zwei Brüder Lu, von denen er den einen wie einen Heiligen verehrte, den anderen aber wie einen Teufel verabscheute. “Wie kann das sein?” fragten ihn eines Tages einige seiner Schüler. “Wie kann es sein, daß du den einen Lu wie einen Heiligen verehrst und den anderen wie einen Teufel verabscheust? Beide gleichen sich doch wie ein Ei dem anderen, beide sündigen in einem fort, huren und saufen und brechen die Klosterregeln, schlafen in den Tag hinein, fressen sich voll wie die Hunde und singen unzüchtige Lieder! Wie kannst du den einen verehren und den anderen verachten?”

Lange schwieg der Meister, dann sagte er: “Gebt mir drei Tage Zeit, dann will ich eure Frage beantworten”. Die Jünger zogen sich zurück, und der Meister fastete und betete drei Tage lang. Dann rief er seine Schüler wieder zu sich. Er ließ alle zweitausend sich im Klosterhof versammeln und begann seine Lehrpredigt, indem er die beiden Brüder Lu zu sich rief.

Lu dem Bösen versetzte er einige Stockschläge, aber vor Lu dem Heiligen kniete er nieder, legte seinen Kopf vor ihm in den Staub, ergriff mit beiden Händen seinen Fuß und setzte sich diesen auf den Kopf. Dann erhob er sich wieder und sprach zu seinen Jüngern: “Wahrlich, ihr habt mir eine ernsthafte Frage gestellt, und ich will sie euch ernsthaft beant worten. Wie kommt es, fragt ihr, daß ich den einen Lu wie einen Teufel verachte und den anderen Lu wie einen Heiligen verehre, wo sie doch beide huren und saufen und sündigen in einem fort? Doch seht sie euch an: dieser hier sündigt, weil er das Böse will. Er sündigt, weil er sich selber haßt, er tötet jeden Tag sein Gewissen. Er säuft den Wein, um sich zu erniedrigen, er schwängert die Jungfrauen, um ihre Unschuld zu zerstören, er singt schweinische Lieder, um unser Ohr zu kränken. Nun aber seht euch diesen an: Dieser hier weiß nichts von Sünde, er säuft den Wein, wie ein Kind an der Mutterbrust saugt, er schwängert die Jungfrauen, wie der Wind die Blüten bestäubt, er singt die schweinischsten Lieder, wie eine Nachtigall ihre Weisen pfeift. Er ist völlig eins mit der Sünde, und darum ist sie bei ihm wie Reinheit und Unschuld. Ich hoffe, ihr versteht”

martin_auer

Martin Auer (Wenen, 14 januari 1951)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 14e januari ook mijn vorige blog van vandaag.

J. Bernlef, Yukio Mishima, John Dos Passos, Edward St Aubyn, Anchee Min, Mary Robison, Martin Auer, Marek Hlasko, Tillie Olsen, Rudolf Hagelstange, Anatoli Rybakov, Werner Helwig, Zacharias Topelius, Isaäc da Costa, Ida Dehmel

De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook mijn blog van 14 januari 2007 en ook mijn blog van 14 januari 2008.

Prachtig

Beroemd maar dood vroeg hij: en
wat bleef er van mij over?

Ik wees op een losse regel
een uit zijn verband gerukt citaat
meestal toegeschreven aan een ander.

Voetafdruk op een verlaten strand
vol lege, uitgewoonde schelpen.

Prachtig is de onsterfelijkheid
maar wat doen wij in de tussentijd?

                        *

Tule, riet, papier, taf,
gaas, bombazijn, maar
Leonardo’s vleugels vlogen niet

Engelen bestaan in gedichten
of op schilderijen waar zij
roerloos in beweging zijn.

Hij maakte de mens open
hij maakte de vogel open
vergeleek en zag dat het niet kon.

En toch; tule, riet, papier, taf,
gaas, bombazijn dat door zijn vingers glijdt
zijn vingers die een schaduw
laten vliegen op de muur.

 

Transparant

Hoe fragiel ons denkwerk
(hoe simpel uit te halen niet)

Tot wij volkomen in de war
de wereld ondergaan zoals zij is
voordat wij er waren.

Er zijn.
Wat anders dan
staren door mazen?

O, oogverblindend kind
dat zingend alles verbindt
met van licht trillende vingers.

bernlef

J. Bernlef (Sint Pancras, 14 januari 1937)

 

De Japanse schrijver Yukio Mishima werd geboren op 14 januari 1925 in Tokyo. Zie ook mijn blog van 14 januari 2007  en ook mijn blog van 14 januari 2008.

Uit:  Une histoire sur un promontoire

 

Pouvait-on imaginer un paysage aussi élégant qui fût à ce point chargé de mélancolie? On n’apercevait ça et là rien que des bosquets de pins et d’arbustes. D’innombrables petits reliefs transformaient cette montée en suite de lacets, et il aurait été impossible de dire le nombre de villas qu’on entrevoyait entre les bois et les rochers […]
Ce secret d’une subtile configuration semblait conférer à ce magnifique paysage du promontoire encore plus de mystérieuse et érémitique beauté. L’habitant d’une des villas devait finir par croire qu’il n’y avait ni maison ni âme qui vive à plusieurs lieues à la ronde, jusqu’au jour où, au détour d’une promenade, il tomberait, tout près de chez lui, sur une roseraie d’un charme enchanteur, devant une petite maison, et il ne voudrait pas en croire ses yeux; s’il touchait une fleur, aussi bien le diapré de la couleur rose et moite, que l’ombre nette se découpant sur les feuilles vertes prouverait la réalité des roses, et, dans sa stupeur, il verrait des volets s’ouvrir, avec un grincement de loquet, et leurs ombres courir, puis, apparaissant à la fenêtre, l’habitant des lieux lui adresser un salut amical… la sensation d’étrangeté atteindrait alors à son comble. Sur ce promontoire, dix ou vingt minutes de promenade suffisaient pour pénétrer dans un univers de conte de fées et pour en ressortir.

 

Mishima

Yukio Mishima (14 januari 1925 – 25 november 1970)

 

De Amerikaanse schrijver John Dos Passos werd geboren op 14 januari 1896 in Chicago. Zie ook mijn blog van 14 januari 2007  en ook mijn blog van 14 januari 2008.

 

Uit: Three Soldiers

 

The company stood at attention, each man looking straight before him at the empty parade ground, where the cinder piles showed purple with evening. On the wind that smelt of barracks and disinfectant there was a faint greasiness of food cooking.
At the other side of the wide field long lines of men shuffled slowly into the narrow wooden shanty that was the mess hall. Chins down, chests out, legs twitching and tired from the afternoon’s drilling, the company stood at attention. Each man stared straight in front of him, some vacantly with resignation, some trying to amuse themselves by noting minutely every object in their field of vision,—the cinder piles, the long shadows of the barracks and mess halls where they could see men standing about, spitting, smoking, leaning against clapboard walls. Some of the men in line could hear their watches ticking in their pockets.
Someone moved, his feet making a crunching
noise in the cinders.
The sergeant’s voice snarled out: “You men are at attention. Quit yer wrigglin’ there, you!”
The men nearest the offender looked at him out of the corners of their eyes.
Two officers, far out on the parade ground, were coming towards them. By their gestures and the way they walked, the men at attention could see that they were chatting about something that amused them. One of the officers laughed boyishly, turned away and walkedslowly back across the parade ground. The other, who was the lieutenant, came towards them smiling. As he approached his company, the smile left his lips and he advanced his chin, walking with heavy precise steps.“

 

DosPassos

John Dos Passos (14 januari 1896 – 28 september 1970)

 

De Britse schrijver en journalist Edward St Aubyn werd geboren op 14 januari 1960 in Cornwall in een adelijke familie. Door zijn vader werd hij jarenlang mishandeld en sexueel misbruikt. Opgegroeid is hij in St Aubyn in Engeland en in het zuiden van Frankrijk. Hij bezocht de Westminster School en de universiteit van Oxford, Beroemd werd St Aubyn door de autobiografische  romantrilogie Some Hope. Zijn zesde roman Mother’s Milk kwam in 2006 op de shortlist van de Booker Prize.

 

Uit: Mother’s Milk

 

Why had they pretended to kill him when he was born? Keeping him awake for days, banging his head again and again against a closed cervix; twisting the cord around his throat and throttling him; chomping through his mother’s abdomen with cold shears; clamping his head and wrenching his neck from side to side; dragging him out of his home and hitting him; shining lights in his eyes and doing experiments; taking him away from his mother while she lay on the table, half-dead. Maybe the idea was to destroy his nostalgia for the old world. First the confinement to make him hungry for space, then pretending to kill him so that he would be grateful for the space when he got it, even this loud desert, with only the bandages of his mother’s arms to wrap around him, never the whole thing again, the whole warm thing all around him, being everything. The curtains were breathing light into their hospital room. Swelling from the hot afternoon, and then flopping back against the French windows, easing the glare outside. Someone opened the door and the curtains leaped up and rippled their edges; loose paper rustled, the room whitened, and the shudder of the road works grew a little louder. Then the door clunked and the curtains sighed and the room dimmed. “Oh, no, not more flowers,” said his mother. He could see everything through the transparent walls of his fish tank crib. He was looked over by the sticky eye of a splayed lily. Sometimes the breeze blew the peppery smell of freesias over him and he wanted to sneeze it away. On his mother’s nightgown spots of blood mingled with streaks of dark-orange pollen. “It’s so nice of people…” she was laughing from weakness and frustration. “I mean, is there any room in the bath?” “Not really, you’ve got the roses in there already and the other things.” “Oh, God, I can’t bear it. Hundreds of flowers have been cut down and squeezed into these white vases, just to make us happy.” She couldn’t stop laughing. There were tears running down her face. “They should have been left where they were, in a garden somewhere.”

The nurse looked at the chart. “

           

SrAubyn

Edward St Aubyn (Cornwall, 14 januari 1960)

 

De Chinese schrijfster Anchee Min werd geboren in Shanghai op 14 januari 1957. In 1976 werd Anchee Min gerekruteerd om in een propagandafilm van de Shanghai Film Studio de rol van mevrouw Mao te spelen. Anchee Min woont sinds 1984 in de Verenigde Staten. Van Rode Azalea -het autobiografische relaas van haar jeugd in communistisch China- werden de rechten verkocht aan twintig landen. Daarna verschenen haar succesvolle romans Mevrouw Mao en Wilde Gember.

Uit: Becoming Madame Mao

„Can’t you lift a finger? the mother yells. It’s my last wish, for heaven’s sake!

Save me, Nah. Any day a bullet will be put into my head. Can you picture it? Don’t you see that there has been a conspiracy against me? Do you remember the morning when Deng Xiao-ping came to your father’s funeral and what he did? He just brushed fingers with me – didn’t even bother to shake my hand. It was as if he questioned that I was Mao’s widow. He was aware of the cameras – he purposely let the journalists catch the scene. And the other one, Marshal Ye Jian-ying. He walked past me wearing an expression as if I had murdered the Chairman myself!

Your father warned me about his comrades. But he didn’t do anything to protect me. He could be heartless. His face had a vindictive glow when he made that prediction. He was jealous that I got to go on living. He would have liked to see me buried with him, like the old emperors did with their concubines. One should never have delusions about your father. It took me thirty-eight years to figure out that sly fox. He could never keep his hands away from deception. He couldn’t survive a day without trickery. I had seen ghosts in his eyes stretching out their claws. A living god. The omniscient Mao. Full-of-mice-shit.“

min$anchee

Anchee Min (Shanghai, 14 januari 1957)

 

De Amerikaanse schrijfster Mary Robison werd geboren op 14 januari 1949 in Washington D.C. Zij studeerde aan de Johns Hopkins University. Zij publiceerde al vier verhalenbundels en drie romans, waaronder Why Did I Ever waarvoor zij in 2001 de Los Angeles Times Book Prize for fiction kreeg.

 

Uit: Why Did I Ever?

 

10

The name I use is an annoying problem. Everyone wonders about it. No one doesn’t ask.

My name is Money. I picked it up and kept it and now it’s what I’m called.

I say I’m tired of telling how I got the name. Or that the story isn’t all that great.

Still Something Missing

“I need plywood,” said my son, Paulie, in his sleep. Or I heard wrong. I know it was “need” something.

That was my first day there, at his flat on St. Anne, before NYPD began hiding him.

He looked like this: in white cotton socks and frayed blue jeans, a cowhide belt and a petal-green sweater. His hands in their horrible bandage gloves must’ve been on his lap and I couldn’t see them because he was bent over, with his plate pushed aside and his face on the dining table, and he was all-the-way asleep, with a tiny chip of emerald glinting there in the lobe of his ear.

 

12

Days went by and he still kept ignoring all the stuff I’d brought for him. Fine stuff, but Paulie couldn’t get in the mood. And he was in something like pain when I finally set each thing out and presented it as though it were for sale. What, could’ve been wrong with me? Handkerchiefs! I told him about the quality. “Just wait’ll you go to use one of these.” He was three weeks out of the hospital. I should have ground the things up into bits and shreds in the garbage disposal.

A World of Love

I’m a script doctor, as far as I know this afternoon at three o’clock central time. And I’m due back at the studio according to Belinda who’s the development producer or whatever is her job.

She has some hair shirt or other laid out for me.

Belinda is not warm. She’s small-minded, mean, picky-petty.

Someday I will learn kickboxing and I will show up at Mercury Brothers and kickbox the stuffings out of her“

 

MaryRobison

Mary Robison (Washington, 14 januari 1949)

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auer werd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Van 1971 toto 1977 werkte hij als dramaturg, acteur en musicus aan het Theater im Künstlerhaus in Wenen. Daarna werd hij zelfstandig schrijver en songwriter. Bovendien was hij enige tiijd werkzaam als journalist en in de reclamebranche.

 

Ich bin eine Nixe, sagt sie

 

o Mann, o Mann!

Ich bin eine Nixe, sagt sie,
ich kann nicht ertrinken.
Aber immer, wenn ich Goldfische seh,
wird mir ganz furchtbar schlecht.
Und vielleicht bricht morgen der Frieden aus,
dann gehn wir ganz groß einen saufen.
Und vielleicht bricht er nicht aus,
aber das erfahrn wir dann schon.

Ich bin eine Nixe, sagt sie,
ich komm durch die Wasserleitung.
Meine Familie zog aus dem Süden
herauf in die Stadt.
Meine Familie wohnt in einem
Aufzug im achtzehnten Postbezirk.
wenn sie beim Frühstück sitzen,
tunkt immer der Zahnarzt aus dem zwölften Stock
seinen Mantel in ihren Kaffee.
Und sie sagt:
O Mann, o Mann, o Mann,
wie ich dich liebe!
Und sie sagt:
o Mann, o Mann, o Mann,
o Mann, o Mann!

 

Und im Stadtpark ist es so hell heut,
die Luft ist wie Silber.
Und Baby kriegt Eiskrem
und bekommt einen Erstickungsanfall.
Und eine kleine fliegende Kamera
macht Fotos von uns mit rosa Schleifchen.
Und der Brezelmann geht Pleite
vor unsern Augen.
Und sie sagt:
O Mann, o Mann, o Mann,
wie ich dich liebe!
Und sie sagt:
o Mann, o Mann, o Mann,
o Mann, o Mann!

 

Das sind vielleicht herrliche Zeiten, sagt sie,
für alles gibt es Gratisgutscheine.
Und gestern hab ich mich versichern lassen
gegen Todesangst und Melancholie.
Und alle haben jetzt Telefon im Auto,
eine Kreditkarte und eine Versicherungsnummer.
Und sogar die Polizisten
tragen Lebkuchenherzen im Haar.
Und sie sagt:
O Mann, o Mann, o Mann,
wie ich dich liebe!
Und sie sagt:
o Mann, o Mann, o Mann,

 

Martin_Auer

Martin Auer (Wenen,14 januari 1951)

 

De Poolse schrijver Marek Hlasko werd geboren op 14 januari 1934 in Warschau. Hij had allerlei baantjes tot hij in 1955 groot opzien baarde met zijn eerste verhalen. Zijn schokkende taalgebruik maakte van hem de woordvoerder van een hele generatie. Van 1955 tot 1957 was hij redacteur van het weekblad “Po Prostu” , waarin de toonaangevende intelligentia publiceerde. In 1958 reisde hij naar Westeuropa. Toen zijn visum niet verlengd werd keerde hij niet naar Polen terug.  Hij stierf al op 35-jarige leeftijd aan een overdosis tabletten en alcohol in Wiesbaden.

 

Uit: Piekni dwudziestoletni / The Beautiful Twenty-Year Olds (1966)

 

“I have come to know many cunning people in my life: I have known those who sold sugar for morphine, the sellers of Persian carpets which were made two hours earlier in Tel-Aviv’s Ben-Jehuda Street; during the occupation I knew a guy who loaded himself with diamonds by selling flour to Jews and telling them it was poison that would save them from suffering when there was no way out … but I have never met a man as faultlessly cunning as Ford.
I think I can write so with confidence, for I know how many people, ideas and films this man has wasted, being most cunning and foxy opportunist who pretended to be most embittered and infuriated by the stupidity of the authorities. ‘Osmy dzien’ was a bad story, yet could have been turned into a good film. But you need to be able to make good films. Ford, who knows Warsaw only through his car windows, moved the plot to the Old Town; Agnieszka wanders along sugary-sweet streets; those streets are filled with extras dressed in T shirts and pretending to be lumpenproletariat elements who accost her. The point of the story, which I unfortunately bungled, though I like its idea, was as follows: the girl who can see the grime and sleaze of it all wants only one thing for herself and her boyfriend – a beautiful start to their love. The idea of Ford’s film is that people have nowhere to fuck, which is obviously untrue, for you can fuck anywhere … The film was to win him a Cannes award, recognition by the Marxist critics [who had made a spectacular, adaptive conversion after the “breakthrough”] and subtle criticism from party authorities. It turned out a piece of shit – unluckily for Ford, but luckily for myself.“

 

hlasko

Marek Hlasko (14 januari 1934 – 14 juni 1969)

 

De Joods-Amerikaanse schrijfster, dichteres en feministe Tillie Lerner Olsen werd geboren in Omaha (Nebraska) op 14 januari 1912. Olsen die een zeer linkse politieke overtuiging was toegedaan en onder meer allerlei vakbondsactiviteiten ondernam (ze kwam er zelfs een tijdje voor in de gevangenis), schreef over de beslommeringen van ‘gewone’ vrouwen en andere alledaagse sociale onderwerpen. Haar literaire werk diende tot inspiratie van diverse feministische schrijfsters. Alhoewel ze slechts weinig boeken heeft geschreven, worden het feministische “Tell Me a Riddle” uit 1961 (een bundel van vier korte verhalen) en het niet afgemaakte “Yonnondio: From the Thirties” uit 1974 (laatste gaat over de Grote Depressie) als klassieke meesterwerken beschouwd. Voor de eerste won ze de O. Henry Award.

 

i want you women up north to know

i want you women up north to know
how those dainty children’s dresses you buy
   at macy’s, wannamakers, gimbels, marshall fields,
are dyed in blood, are stitched in wasting flesh,
down in San Antonio, “where sunshine spends the winter.”

i want you women up north to see
the obsequious smile, the salesladies trill
   “exquisite work, madame, exquisite pleats”
vanish into a bloated face, ordering more dresses,
   gouging the wages down,
dissolve into maria, ambrosa, catalina,
   stitching these dresses from dawn to night,
   in blood, in wasting flesh.

Olsen

Tillie Olsen (14 januari 1912 – 1 januari 2007)

 

De Duitse dichter en schrijver Rudolf Hagelstange werd geboren op 14 januari 1912 in Nordhausen. Van 1931 tot 1933 studeerde hij filologie in Berlijn. In 1939 bezocht hij de Reichspresseschule. Tijdens WO II diende hij als inlichtingenofficier. In 1944 was hij oorlogsverslaggever in Frankrijk en Italië. Na de oorlog verscheen zijn eerste dichtbundel met 35 sonnetten: Venezianisches Credo. Behalve gedichten schreef hij ook essays en romans en was hij als uitgever werkzaam.

 

Uit: Venezianisches Credo.

 

Sonett 11

 

Wie faß ich ihn, den dreimal Hochgebauten,

den Alterslosen und Unbenennbaren!

Wo ist ein Wort, das seinen Urstand wahren

und seinen Glanz auffangen kann. Wir schauten

 

die Sterne an und wurden sein nicht inne;

und nicht des Mondes Strahl, der träumerische,

und nicht das Schuppenkleid der Fische

genügen ihm. Und der Gebirge Zinne,

 

die höchste, und des Adlers kühne Schwinge,

die Wolke und der Blitz – sie sind nur Blicke,

zu ihm gerichtet, ohne ihn zu sehn.

 

Er atmet aus den Winden, die ihm wehn,

und duftet aus der Rose, die ich pflücke,

Er ist die Melodie, nach der ich singe.

 

hagelstange

Rudolf Hagelstange (14 januari 1912 – 5 augustus 1984)

 

De Russische schrijver Anatoli Rybakov werd geboren op 14 januari 1911 in Tsjernihiv. Rybakov wijdde zich na de oorlog geheel aan de literatuur. De enige roman, die van hem in het Nederlands verscheen was ‘Het zware zand’ over het antisemitisme. ‘De kinderen van de Arbat’ betekende in de Sovjetunie een sensatie omdat dit grotendeels autobiografische werk een radicale afrekening met het stalinisme inhield. De Arbat is een bekende hoofdstraat in Moskou, waar enkele van de figuren uit het boek wonen. Het verhaal speelt in 1934 aan de vooravond van de grote politieke processen, waarbij bekende politieke leiders op instigatie van Stalin werden geliquideerd. Rybakov beschrijft het lot van een jonge student, die onschuldig in de gevangenis belandt en
later naar Siberië wordt verbannen. Opmerkelijk is, dat in deze roman Stalin zelf als een van de hoofdfiguren optreedt.

 

Uit: The Children of the Arbat

 

Stalin put aside his book, got up, and paced around the room clutching his pipe. He stopped at the window and gazed out at the familiar sight of the yellow and white Arsenal building and the bronze cannons lined up along its facade.

The diplomat from Motovilikha! It wasn’t an unarmed Germany that posed a threat, it was Japanese troops in Manchuria, in our rear in the Far East. Budyagin knew that perfectly well, however limited his outlook. He hadn’t come to talk about Hitler.

He’d come to make it known that there were people in the Party who had their own point of view, and that they were defending their right to their point of view, and that at the proper time they would advance it against his point of view. Budyagin hadn’t come on his own initiative, he was too unimportant. He’d come on instructions from the same people who had allegedly helped him, Stalin, to rout his enemies, the same people he was supposed to rely on, and was relying on, because he had to, otherwise they’d get rid of him the way they’d got rid of the others. They thought he was indebted to them for everything.

They were profoundly misguided. The true leader emerges by himself, he owes his power to himself alone. Otherwise he is not a leader, but a puppet. They hadn’t chosen him, he had chosen them. They hadn’t pushed him to the front, he had pulled them along behind him. It wasn’t they who had helped him to consolidate himself, it was he who had raised them to the pinnacles of state power. They had become what they were solely because they had taken their places alongside him.“

 

Rybakov

Anatoli Rybakov (14 januari 1911 – 23 december 1998)

 

De Duitse dichter en schrijver Werner Helwig werd op 14 januari 1905 in Berlijn geboren. De toenmalige jeugdbeweging is van grote invloed op zijn werk geweest. Helwig behoorde tot de Nerother Wandervogel en bracht midden jaren twintig lang door op de burcht Waldeck, waar het landelijke centrum van de Wandervogel gevestigd was. Ook maakte hij jarenlang trektochten door Scaninavië, Ijsland, Ierland, Spanje en Griekenland. De oorlogsjaren bracht hij door in Liechtenstein, daarna woonde hij tot aan zijn dood in Genève.Internationaal bekend werd Helwig met het eerste deel van zijn Hellas-trilogie: Raubfischer in Hellas uit 1939.

 

Uit: Raubfischer in Hellas

„Ich gab nicht nach und hielt ihm entgegen, daß der Mensch, der in den Zentralen der Hochzivilisation lebe, sozusagen in der Urzelle seiner selbst bedroht sei. Die Luft sei nicht mehr in Ordnung, an den Nahrungsmitteln wirkten sich schädliche, kaum kontrollierbare Einflüsse aus, wegen der Übervölkerung nehme der Verkehr ständig zu. Man wisse nicht mehr, wohin das führen solle. Es sei keine Zukunft mehr da, der man geruhig und in Erwartung eines vergnüglichen Lebensabends entgegengedeihen könne. Man müsse von Moment zu Moment überleben und freue sich der erfochtenen Siege kaum. Denn schon wäre die nächste Sorge da und würde die Kraft von gestern und morgen zugleich verbrauchen. Er jedoch hätte sich in eine, wie er selbst dargestellt – Räubergesellschaft zurückgezogen, die sich, alles überspringend, an die Spitze des Vernichtungszuges gesetzt hätte, der, man wisse nicht wann, jedenfalls irgendwo im neunzehnten Jahrhundert, aufgebroc
hen sei, um der Welt die letzte ihrer Stunden aufzuzwingen. Was aber unternähme er, um diese Entwicklung zu stoppen? Während in den Städten Gegenmaßnahmen durchberaten und erprobt würden, hätten seine Freunde nichts Besseres im Sinn, als das Meer, die Lebensweide von einigen hunderttausend Wesen, lahmzulegen und der künftigen Weltverödung die ersten gelungenen Entwürfe zu liefern!

WernerHelwig

Werner Helwig (14 januari 1905 – 4 februari 1985)

 

De Finse dichter en schrijver Zacharias Topelius  werd geboren in Nykarleby op 14 januari 1818. Topelius was zweedstalig, zoals destijds zovelen in de hogere maatschappelijke klassen, en hij schreef dan ook in het Zweeds. Wel zeer bijzonder in die tijd was dat hij het Fins ook goed beheerste. In 1831, op dertienjarige leeftijd, ging hij naar Helsinki, waar hij al snel in contact kwam met Johan Ludvig Runeberg, de belangrijkste Finse dichter van de 19e eeuw. Hij woonde zelfs enige tijd bij Runeberg thuis. Topelius haalde zijn eerste graad in 1840, en zijn licentiaat in 1844. In 1848 werd hij doctor in de filosofie. In 1854 werd hij benoemd tot rector de Universiteit van Helsinki. Ook gaf hij Geschiedenis, Zweeds en Statistiek op het lyceum van Helsinki. Van 1841 tot 1860 was hij tevens hoofdredacteur van de krant Helsingfors Gazette. Parallel aan zijn universitaire carrière hield Topelius zich bezig met literatuur. Hij was tamelijk veelzijdig; zo schreef hij honderden gedichten, sprookjes en liederen. Ook schreef hij het libretto voor de eerste Finse opera Kung Karls jakt (De jacht van koning Karel), alsmede de eerste Finse historische roman Hertiginnan af Finland (De Hertogin van Finland). Vandaag de dag worden vooral zijn sprookjes nog het meest gelezen.

 

Uit: The Birch and The Star


“I still know an old story about a boy and a girl who throughout their life only wanted to reach one single goal. How many of us could say the same? Nearly two hundred years ago there was a big distress in Finland. The war raged around the country, towns and houses were burnt, the fields were trod and hundreds of thousands of people died of sword, of hunger, in exile and of frightening diseases. Then neither seen nor heard nothing else but sighs and tears, moans, sorrow, pain and blood; and those who had any hope remaining, could no longer know what to wish for, as the plague of God crossed our country disciplining it strictly; those memories are never forgotten.
During this big distress many families were also divided so that a few were taken to the enemies’ country, others fled into the forests and woods or to far-away Sweden; the wife knew nothing any more about her husband, the brother about his sister and the father and the mother did not know about their children if they were still alive or already dead. That´s why, when peace came at last and those still being alive returned home, only sparse could not miss a relative nor cry.
It is told in a story of Knight Bluebeard that he sent his sister to the tower from which one could see far to the road and every little while was asking her: “Anna, my sister, do you see anyone coming ?” Likewise many asked each other when the cottage seemed gloomy and the dear ones did not arrive: “Is anybody coming?” And usually the answer was: “No one !”-But sometimes it happened as in the fairy-tale of Bluebeard that from far away a small dust cloud was seen on the road and at last a group of refugees who were lookig for their close relations was seen… „

 

topelius_sakarias

Zacharias Topelius (14 januari 1818 – 12 maart 1898)

 

De Nederlandse dichter en schrijver Isaäc da Costa werd geboren in Amsterdam op 14 januari 1798. Zie ook mijn blog van 14 januari 2007.

 

Uit: Bezwaren tegen den geest der eeuw

 

„Verdraagzaamheid is mede een dier tooverwoorden, waarmede men het onnadenkende verstand van menig welmeenende begoochelt, en hem de verschriklijkste misbruiken onder den naam der heiligste deugden weet op te dringen; een dier leuzen, waarmede men een halve wereld te wapen roept, en ten strijde geleidt tegen alles wat aan de heerschzuchtige oogmerken van hen, die niets in den hemel noch op de aarde boven zich verdragen willen, den minsten tegenstand durft bieden. Zekerlijk noemen het de wolven verdraagzaamheid, wanneer de herders en de honden sluimeren, of zich sluimerend houden, en de schapen ten prooi

[p. 19]origineel laten aan het verscheurende gedierte, hetwelk zy verplicht waren van de kudde te weren en te verdrijven: en de bewoners van alle tucht en strafhuizen zouden het ongetwijfeld zeer verdraagzaam vinden, indien de Overheden de banden, waarin zy tot behoud der maatschappy wederhouden worden, goed vonden los te maken, en hun de vrije macht gaven om naar welgevallen te plonderen en te moorden. Zullen wy dit mede verdraagzaamheid heeten? Neen waarlijk! het staat niet in de macht, noch van weinigen, noch van velen, om door eene willekeurige en partydige naamgeving misbruiken en verkeerdheden tot deugden te heiligen.“

 

DaCosta

Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860)

 

Zie voor onderstaande schrijfster ook mijn blog van 14 januari 2007.

 

De Duitse dichteres en strijdster voor vrouwenrechten Ida Dehmel werd geboren op 14 januari 1870 in Bingen.